Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 januari 2008

Uittreksel uit arrest nr. 136/2007 van 7 november 2007 Rolnummer 4097 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 731 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk. Het Grondwettelijk Hof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2008200192
pub.
23/01/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 136/2007 van 7 november 2007 Rolnummer 4097 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 731 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 7 december 2006 in zake M.-A. S. en D.S. tegen L.L. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 december 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 731 B.W. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, waar artikel 731 B.W. voorziet dat slechts bloedverwanten in juridische zin kunnen erven waardoor een manifeste ongelijkheid wordt gecreëerd tussen personen wiens afstammingsband niet vaststaat en die tot hun 48 jaar een onderzoek kunnen instellen naar het vaderschap ongeacht de sociale werkelijkheid waarop zij de juridische afstamming kunnen laten vaststellen en vervolgens onvoorwaardelijk hun erfaanspraken kunnen laten gelden en die bloedverwanten wiens juridische afstamming reeds vaststaat doch waarbij de sociale werkelijkheid aansluit bij de biologische werkelijkheid, geen onderzoek meer naar het vaderschap kunnen instellen na de leeftijd van 22 jaar, en uitgesloten worden van het laten gelden van de erfaanspraken, terwijl deze ongelijke behandeling noch wordt verantwoord vanuit het principe van de 'rust der families' en het 'belang van het kind' of de beginselen van het Belgische erfrecht ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 731 van het Burgerlijk Wetboek. Die bepaling, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 14 mei 1981 tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, luidde, vóór de wijziging ervan bij artikel 3 van de wet van 28 maart 2007 « tot wijziging, wat de regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende betreft, van het Burgerlijk Wetboek en van de wet van 29 augustus 1988 op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit » : « De erfenissen komen toe aan de kinderen en afstammelingen van de overledene, aan zijn noch uit de echt noch van tafel en bed gescheiden echtgenoot, aan zijn bloedverwanten in de opgaande lijn en aan zijn bloedverwanten in de zijlijn, in de orde en overeenkomstig de regels die hierna worden bepaald ».

B.1.2. Volgens de verwijzende rechter vloeit uit die bepaling voort dat enkel de afstammelingen van wie de afstammingsband overeenkomstig de regels van het Burgerlijk Wetboek is vastgesteld, in aanmerking komen om te erven, met uitsluiting van de afstammelingen van wie de biologische afstammingsband met de overledene enkel feitelijk is vastgesteld. Het is in die interpretatie dat het Hof de prejudiciële vraag beantwoordt.

B.1.3. In de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht twee categorieën van personen met elkaar te vergelijken : enerzijds, diegenen wier afstammingsband niet is vastgesteld en die tot de leeftijd van 48 jaar een onderzoek naar het vaderschap kunnen laten uitvoeren en vervolgens zonder voorbehoud hun erfrechtelijke aanspraken kunnen doen gelden; anderzijds, diegenen wier juridische afstamming vaststaat en die na de leeftijd van 22 jaar geen onderzoek naar het vaderschap meer kunnen laten uitvoeren en geen erfrechtelijke aanspraken meer kunnen doen gelden.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.2.1. De Ministerraad voert aan dat de prejudiciële vraag onontvankelijk zou zijn omdat het verschil in behandeling waarover het Hof wordt ondervraagd zijn oorsprong zou vinden in de regels met betrekking tot de afstamming, en inzonderheid in artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek, en niet in de in het geding zijnde bepaling.

B.2.2. Er dient evenwel te worden vastgesteld dat het Hof niet wordt ondervraagd omtrent de onmogelijkheid van een categorie van personen om de afstammingsband met hun biologische vader te laten vaststellen, maar omtrent het feit dat volgens artikel 731 van het Burgerlijk Wetboek, in de interpretatie van de verwijzende rechter, enkel de afstammelingen van wie de afstammingsband overeenkomstig de regels van het Burgerlijk Wetboek is vastgesteld, met uitsluiting van afstammelingen van wie de afstammingsband in feite is vastgesteld, in aanmerking komen om te erven.

B.3.1. Volgens de Ministerraad zou de voorliggende zaak naar de verwijzende rechter moeten worden teruggezonden om te onderzoeken welke weerslag de wet van 1 juli 2006 « tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan » en de artikelen 367 tot en met 374 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I), hebben op de zaak voor die rechter.

B.3.2. Noch de voormelde wet van 1 juli 2006, noch de artikelen 367 tot en met 374 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I) wijzigen artikel 731 van het Burgerlijk Wetboek.

Bijgevolg is er geen reden om de zaak terug te zenden naar de verwijzende rechter.

B.4. De excepties worden verworpen.

Ten gronde B.5.1. In de interpretatie van de verwijzende rechter, zijn alleen afstammelingen van wie de afstammingsband overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek is vastgesteld, erfgerechtigd.

B.5.2. De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek die de erkenning en de gerechtelijke vaststelling van de afstamming van moeders- en vaderszijde regelen, bevatten een aantal beperkingen, vormvoorschriften en procedurele waarborgen.

B.5.3. Die regels sluiten niet uit dat de afstammingsband na het overlijden van een persoon alsnog wordt vastgesteld. Overeenkomstig artikel 314, vijfde lid, (ten aanzien van de moeder) en artikel 324, tweede lid, (ten aanzien van de vader) van het Burgerlijk Wetboek kan, bij gebrek aan bezit van staat, het bewijs van de afstamming door alle wettelijke middelen worden geleverd. De vaststelling van een afstamming post mortem gebeurt met alle rechtsmiddelen (artikel 331septies van het Burgerlijk Wetboek) na een procedure tijdens welke de rechter zelfs ambtshalve « een bloedonderzoek of enig ander onderzoek volgens beproefde wetenschappelijke methodes [kan] gelasten » (artikel 331octies van het Burgerlijk Wetboek). Overigens houdt, volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens het recht in om te weten van wie men afstamt (EHRM, 13 juli 2006, Jäggi t. Zwitserland).

B.6.1. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vloeit ook voort dat een bepaling die een kind wiens afstammingsband na het overlijden van zijn vader wordt vastgesteld, van diens erfopvolging uitsluit, niet bestaanbaar is met de artikelen 8 en 14 van het Verdrag, in zoverre die bepaling een verschil in behandeling tot stand brengt tussen, enerzijds, dergelijke kinderen en, anderzijds, wettige kinderen en kinderen die vóór het overlijden worden erkend (EHRM, 3 oktober 2000, Camp en Bourimi t. Nederland).

B.6.2. Te dien aanzien dient evenwel te worden opgemerkt dat de in het geding zijnde bepaling niet verhindert dat een kind wiens afstammingsband na het overlijden van zijn ouder wordt vastgesteld overeenkomstig de regels van het Burgerlijk Wetboek, erfgerechtigd wordt. Artikel 828, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt overigens dat « erfgenamen wier banden van verwantschap met de overledene niet zijn vastgesteld en die hun rechten niet hebben opgeëist binnen zes maanden na het openvallen van de nalatenschap, [...] de geldigheid van de handelingen die later te goeder trouw zijn verricht door de andere erfgenamen of legatarissen, niet meer [kunnen] betwisten noch hun aandeel in natura [kunnen] opvorderen van de goederen die door deze laatsten na die termijn zijn vervreemd of verdeeld ». Ze kunnen evenwel de tegenwaarde van die goederen vorderen, alsmede hun aandeel in natura van de goederen die niet zijn vervreemd. Bovendien kunnen ze de geldigheid van de handelingen betwisten of hun aandeel in natura opvorderen voor zover ze maar hun rechten binnen zes maanden na het openvallen van de nalatenschap hebben opgeëist. In ieder geval behoudt de erfgenaam die niet bij de verdeling van de nalatenschap werd betrokken, het recht om de tegenwaarde van zijn aandeel te vorderen (artikel 828, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek).

B.6.3. De in het geding zijnde bepaling maakt tevens geen onderscheid tussen wettige en natuurlijke kinderen, noch tussen in overspel verwekte en andere kinderen : zij zijn in gelijke mate erfgerechtigd.

Ze vereist enkel, in de interpretatie van de verwijzende rechter, dat de afstammingsband juridisch wordt vastgesteld, wat op zich niet kennelijk onredelijk is.

B.7. Uit het vonnis waarin het Hof wordt ondervraagd, alsook uit de vermelding in de prejudiciële vraag van de leeftijd van 22 jaar, blijkt evenwel dat de eisers voor de verwijzende rechter het vaderschap van diegene die zij beschouwen als hun biologische vader niet kunnen laten erkennen omdat artikel 332 zich ertegen verzet dat zij het vaderschap van diegene die volgens de wet hun vader is, voorafgaandelijk kunnen betwisten.

Het staat niet aan het Hof zich uit te spreken over die bepaling, die niet het voorwerp van de prejudiciële vraag uitmaakt en die overigens is opgeheven bij de wet van 1 juli 2006, die in werking is getreden op 1 juli 2007, en door nieuwe bepalingen is vervangen bij de voormelde wet van 1 juli 2006 en bij artikel 368 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I), die voortaan zijn opgenomen in artikel 318, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 731 van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 7 november 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^