Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 februari 2009

Uittreksel uit arrest nr. 184/2008 van 18 december 2008 Rolnummer 4367 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld ui wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2009200175
pub.
05/02/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 184/2008 van 18 december 2008 Rolnummer 4367 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 12 november 2007 in zake Jan Vinckier tegen Peter Weyts, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 december 2007, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2277bis van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nu het in die zin moet worden begrepen dat de erin bedoelde verzorgingsverstrekkers de beoefenaars van de geneeskunde op menselijke wezens [omvatten], en niet de dierenartsen, zodat op de vorderingen van de beoefenaars van de geneeskunde ten aanzien van menselijke wezens met betrekking tot de door hen geleverde prestaties de tweejarige verjaringstermijn van artikel 2277bis van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, en op de vorderingen van de dierenartsen niet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 2277bis van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « De rechtsvordering van verzorgingsverstrekkers met betrekking tot de door hen geleverde geneeskundige verstrekkingen, diensten en goederen, daar inbegrepen de vordering wegens bijkomende kosten, verjaart ten overstaan van de patiënt door verloop van een termijn van 2 jaar te rekenen vanaf het einde van de maand waarin deze zijn verstrekt.

Dezelfde bepaling is van toepassing voor geneeskundige verstrekkingen, diensten, goederen en bijkomende kosten welke door de verplegings- en verzorgingsinstelling of door derden werden geleverd of gefaktureerd ».

B.2. Het Hof wordt gevraagd of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat zij enkel van toepassing is op vorderingen betreffende de geneeskunde op menselijke wezens, terwijl de vorderingen van dierenartsen aan de gemeenrechtelijke verjaringstermijn zijn onderworpen.

B.3.1. De in het geding zijnde bepaling werd ingevoegd door artikel 64 van de wet van 6 augustus 1993 houdende sociale en diverse bepalingen.

Die invoeging had tot doel, enerzijds, de precaire situatie van de patiënt te verhelpen op het vlak van de verjaringstermijnen van rechtsvorderingen betreffende geneeskundige verzorging en, anderzijds, de rechtszekerheid te herstellen die was bedreigd door het feit dat in de diverse deelaspecten van de gezondheidszorg verschillende verjaringstermijnen golden, waarvan het toepassingsgebied door de bevoegde rechters niet eenvormig werd geïnterpreteerd (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 1040/3, p. 3).

B.3.2. In een arrest van 21 januari 1993 (Arr. Cass., 1993, I, p. 88) oordeelde het Hof van Cassatie dat het toenmalige artikel 2272, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat in een verjaringstermijn van één jaar voorzag voor rechtsvorderingen van geneesheren - een termijn die was gestoeld op het vermoeden van betaling - niet van toepassing was op doktersrekeningen geïnd door ziekenhuizen, zodat voor die laatste vorderingen de gemeenrechtelijke verjaringstermijn, die toen 30 jaar bedroeg, gold.

Artikel 106 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte geneeskundige verzorging en uitkeringen (het huidige artikel 174 van de gecoördineerde ZIV-wet van 14 juli 1994) onderwerpt de vordering van de patiënt op het ziekenfonds tot terugbetaling van geneeskundige prestaties evenwel aan een verjaringstermijn van twee jaar, te rekenen vanaf het einde van de maand waarin de verzorging werd verstrekt. Aangezien veel ziekenhuizen blijkbaar een slecht werkende administratie hadden, en zij na het verstrijken van die verjaringstermijn de facturen rechtstreeks aan de patiënt voorlegden, dreigde deze laatste het slachtoffer te worden van de nalatigheden in de ziekenhuisadministratie (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 1040/7, pp. 5-6).

B.3.3. Om die situatie te verhelpen, schakelt de in het geding zijnde bepaling de verjaringstermijn van de vordering van « verzorgingsverstrekkers » op de patiënt gelijk met de verjaringstermijn van de vordering van de patiënt op het ziekenfonds.

Die doelstelling verklaart waarom de « verzorgingsverstrekkers » dienen te worden begrepen als de « zorgverleners » bedoeld in artikel 2, n), van de ZIV-wet, waaronder de beoefenaars van de geneeskunst bedoeld in artikel 2, l), van dezelfde wet, en bijgevolg waarom de dierenartsen daaronder niet zijn begrepen.

B.4. Uit wat voorafgaat volgt dat het verschil in behandeling redelijk is verantwoord.

B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2277bis van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 18 december 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^