Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 november 2009

Uittreksel uit arrest nr. 138/2009 van 17 september 2009 Rolnummer : 4562 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 301, § 7, van het Burgerlijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 27 april 2007 betreffende de her Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009204644
pub.
27/11/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 138/2009 van 17 september 2009 Rolnummer : 4562 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 301, § 7, van het Burgerlijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, gesteld door de Vrederechter van het kanton Namen 2.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 18 november 2008 in zake J.-J. P. tegen G.P., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 november 2008, heeft de Vrederechter van het kanton Namen 2 de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de interpretatie van paragraaf 7 van het nieuwe artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek volgens welke die bepaling niet van toepassing zou zijn op de personen die door onderlinge toestemming uit de echt zijn gescheiden vóór de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, de bepalingen van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en/of 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, alsook met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 6.1 en 6.2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt ondervraagd over artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding.

Dat artikel - waarvan alleen paragraaf 7, eerste lid, in het geding is - bepaalt : « § 1. Onverminderd artikel 1257 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen de echtgenoten op elk ogenblik overeenkomen omtrent de eventuele uitkering tot levensonderhoud, het bedrag ervan en de nadere regels volgens welke het overeengekomen bedrag zal kunnen worden herzien. § 2. Bij gebrek aan overeenkomst zoals bedoeld in § 1, kan de rechtbank in het vonnis dat de echtscheiding uitspreekt of bij een latere beslissing, op verzoek van de behoeftige echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toestaan ten laste van de andere echtgenoot.

De rechtbank kan het verzoek om een uitkering weigeren indien de verweerder bewijst dat verzoeker een zware fout heeft begaan die de voortzetting van de samenleving onmogelijk heeft gemaakt.

In geen geval wordt de uitkering tot levensonderhoud toegekend aan de echtgenoot die schuldig werd bevonden aan een in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek bedoeld feit dat is gepleegd tegen de persoon van de verweerder of aan een poging tot het plegen van een in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek bedoeld feit tegen diezelfde persoon.

In afwijking van artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering kan de rechter in afwachting dat de beslissing over de strafvordering in kracht van gewijsde is getreden, aan de verzoeker een provisionele uitkering toekennen, hierbij rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak. Hij kan het toekennen van deze provisionele uitkering ondergeschikt maken aan het stellen van een waarborg die hij bepaalt en waarvoor hij de nadere regels vaststelt. § 3. De rechtbank legt het bedrag van de onderhoudsuitkering vast die ten minste de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde moet dekken.

De rechtbank houdt rekening met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten en met de aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde. Om die terugval te waarderen, baseert de rechter zich met name op de duur van het huwelijk, de leeftijd van partijen, hun gedrag tijdens het huwelijk inzake de organisatie van hun noden en het ten laste nemen van de kinderen tijdens het samenleven of daarna. De rechter kan indien nodig beslissen dat de uitkering degressief zal zijn en in welke mate.

De onderhoudsuitkering mag niet hoger liggen dan een derde van het inkomen van de uitkeringsplichtige echtgenoot. § 4. De duur van de uitkering mag niet langer zijn dan die van het huwelijk.

In geval van buitengewone omstandigheden, kan de rechtbank de termijn verlengen, indien de uitkeringsgerechtigde aantoont dat hij bij het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn, om redenen onafhankelijk van zijn wil, nog steeds in staat van behoefte verkeert.

In dit geval beantwoordt het bedrag van de uitkering aan het bedrag dat noodzakelijk is om de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde te dekken. § 5. Indien de verweerder aantoont dat de staat van behoefte van verzoeker het gevolg is van een eenzijdig door deze laatste genomen beslissing en zonder dat de noden van de familie deze keuze gerechtvaardigd hebben, kan hij worden ontheven van het betalen van de uitkering of slechts verplicht worden tot het betalen van een verminderde uitkering. § 6. De rechtbank die de uitkering toekent, stelt vast dat deze van rechtswege aangepast wordt aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen.

Het basisbedrag van de uitkering stemt overeen met het indexcijfer van de consumptieprijzen van de maand gedurende welke het vonnis of het arrest dat de echtscheiding uitspreekt, kracht van gewijsde heeft verkregen, tenzij de rechtbank er anders over beslist. Om de twaalf maanden wordt het bedrag van de uitkering van rechtswege aangepast in verhouding tot de verhoging of de verlaging van het indexcijfer van de consumptieprijzen van de overeenstemmende maand.

Deze wijzigingen worden op de uitkeringen toegepast vanaf de vervaldag die volgt op de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het in aanmerking te nemen nieuwe indexcijfer.

De rechtbank kan nochtans in bepaalde omstandigheden een ander systeem van aanpassing van de uitkering aan de kosten van levensonderhoud toepassen. § 7. Zelfs in geval van echtscheiding door onderlinge toestemming, en uitgezonderd indien de partijen in dat geval uitdrukkelijk het tegenovergestelde zijn overeengekomen, kan de rechtbank de uitkering verhogen, verminderen of afschaffen in het vonnis dat de echtscheiding uitspreekt of door een latere beslissing, indien ten gevolge van nieuwe omstandigheden onafhankelijk van de wil van de partijen het bedrag ervan niet meer aangepast is.

Indien ten gevolge van de ontbinding van het huwelijk, de vereffening en verdeling van het gemeenschappelijk vermogen of van de onverdeeldheid die tussen de echtgenoten bestond, aanleiding geeft tot een wijziging van hun financiële toestand, die een aanpassing rechtvaardigt van de uitkering tot levensonderhoud welke het voorwerp was van een vonnis of overeenkomst, gewezen of gesloten vóór de opmaak van de vereffeningsrekeningen, kan de rechtbank eveneens de uitkering aanpassen, tenzij in geval van echtscheiding door onderlinge toestemming. § 8. De uitkering kan op elk ogenblik worden vervangen door een kapitaal mits een door de rechtbank gehomologeerd akkoord tussen de partijen. Op verzoek van de uitkeringsplichtige, kan de rechtbank eveneens op elk ogenblik de omzetting in een kapitaal toestaan. § 9. De echtgenoten kunnen voor de ontbinding van het huwelijk geen afstand doen van de rechten op een uitkering tot levensonderhoud.

Zij mogen in de loop van de procedure evenwel tot een vergelijk komen over het bedrag van die uitkering, met inachtneming van de in artikel 1257 van het Gerechtelijk Wetboek gestelde voorwaarden. § 10. De uitkering is niet meer verschuldigd bij overlijden van de uitkeringsplichtige, maar de uitkeringsgerechtigde mag levensonderhoud vorderen ten laste van de nalatenschap volgens de in artikel 205bis, § § 2, 3, 4 en 5, bepaalde voorwaarden.

De uitkering eindigt in ieder geval definitief in geval van een nieuw huwelijk van de uitkeringsgerechtigde of op het ogenblik waarop deze laatste een verklaring van wettelijke samenwoning doet, tenzij de partijen anders overeenkomen.

De rechter kan de onderhoudsverplichting beëindigen wanneer de uitkeringsgerechtigde samenleeft met een andere persoon als waren zij gehuwd. § 11. De rechtbank kan beslissen dat in geval de uitkeringsplichtige zijn verplichting tot betaling niet nakomt, het de uitkeringsgerechtigde toegestaan is diens inkomsten of diens goederen die hij overeenkomstig hun huwelijksvermogensstelsel beheert, alsmede alle andere bedragen die hem door derden verschuldigd zijn, in ontvangst te nemen.

Deze beslissing kan worden tegengeworpen aan elke derde, huidige of toekomstige schuldenaar, op grond van de kennisgeving ervan die hen door de griffier gedaan wordt op verzoek van de eiser. § 12. De rechtbank die een uitspraak doet inzake een uitkering tot levensonderhoud mag ambtshalve de voorlopige uitvoering van de beslissing bevelen ».

B.2. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling is het verschil dat zou worden gemaakt tussen de personen die door onderlinge toestemming uit de echt zijn gescheiden, naargelang dat is gebeurd vóór of na de inwerkingtreding van artikel 301, § 7, wanneer die bepaling in die zin zou worden geïnterpreteerd dat zij niet van toepassing is op de personen die vóór die datum uit de echt zijn gescheiden : zij zouden de rechter niet kunnen vragen de overeengekomen onderhoudsuitkering aan te passen of af te schaffen, terwijl de personen die na de inwerkingtreding van artikel 301, § 7, van het Burgerlijk Wetboek uit de echt zijn gescheiden, dat wel zouden kunnen vragen, onder de in die bepaling vastgestelde voorwaarden.

Aan het Hof wordt gevraagd of dat verschil in behandeling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, alsook met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en met artikel 6, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

B.3.1. In verband met de in het geding zijnde bepaling worden in de memorie van toelichting van het wetsontwerp dat tot de wet van 27 april 2007 heeft geleid, de overwogen regeling en het nagestreefde doel in de volgende bewoordingen becommentarieerd : « § 7. Deze bepaling geeft aan de rechtbank de bevoegdheid om, in overeenstemming met het vroegere artikel 301, de uitkering te wijzigen in geval van veranderde omstandigheden. Voor zover nodig wordt gepreciseerd dat de ' omstandigheden onafhankelijk van de wil van de partijen 'eveneens' nieuw ' moeten zijn, in overeenstemming met de gewone jurisprudentie inzake uitkeringen tot levensonderhoud.

Die bevoegdheid blijft bestaan [...] teneinde te verhelpen aan de soms onrechtvaardige gevolgen van de toepassing van de contractuele principes bij deze materie (art. 1134, Burgerlijk Wetboek) » (Parl.

St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2341/001, p. 20).

B.3.2. In diezelfde parlementaire voorbereiding wordt aangegeven dat de hervorming leidt tot een omkering van de regeling die van toepassing is op de in het kader van een echtscheiding door onderlinge toestemming overeengekomen onderhoudsuitkeringen : « De jurisprudentie sluit unaniem de theorie van de onvoorzienbaarheid uit, wat betekent dat de contractueel vastgelegde uitkering alleen kan worden herzien in overeenstemming met de voorwaarden die in de overeenkomst zelf werden voorzien. Van deze regel kan alleen worden afgeweken inzake het ouderlijk gezag en de bijdrage van elke echtgenoot voor de kinderen in geval van echtscheiding door onderlinge toestemming. De uitzondering wordt dus uitgebreid tot de uitkering tot levensonderhoud tussen ex-echtgenoten en de uitkering kan worden herzien indien de omstandigheden veranderen, ongeacht of ze al dan niet door een overeenkomst werd vastgelegd (deze nieuwe regel is zelfs van toepassing in geval van echtscheiding op gezamenlijk verzoek, voorafgegaan door de volledige overeenkomsten - nieuwe artikelen 1255, § 1 en 1288 van het Gerechtelijk Wetboek). Teneinde echter voor de partijen de mogelijkheid te behouden om, zoals nu, over een 'onveranderlijke' uitkering te onderhandelen, zal de herzieningsbevoegdheid van de rechtbank uitgesloten zijn indien de overeenkomst dit nadrukkelijk voorziet (men keert in zekere zin het huidige systeem om, dat de partijen verplicht de redenen voor een herziening te voorzien; met het ontwerp kan de rechtbank, indien de partijen hiervan geen gewag maken, de uitkering herzien indien de omstandigheden veranderen; alleen indien de partijen het specifiek uitsluiten kan de rechtbank deze bevoegdheid worden ontnomen) » (ibid., p. 20).

B.3.3. Ondervraagd over het feit of het nieuwe artikel 301, § 7, al dan niet toepasselijk is op de onderhoudsuitkeringen vastgesteld door echtscheidingsovereenkomsten die van kracht zijn geworden vóór de inwerkingtreding van die bepaling, die toen in ontwerp was, heeft de minister gepreciseerd dat : « [...] als in [de] overeenkomst staat dat ze onveranderlijk is, de rechtbank het bedrag niet kan aanpassen. Als er daarentegen niets wordt gezegd over de veranderlijkheid van de uitkering, kan de rechtbank het bedrag aanpassen als er nieuwe omstandigheden opduiken.

Deze regeling geldt alleen voor overeenkomsten die in werking zijn getreden na de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Zij is niet van toepassing op overeenkomsten die al bestonden op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet. Bestaande overeenkomsten zonder herzieningsbeding kunnen dus niet worden gewijzigd » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-2068/4, p. 71).

In zijn oriëntatienota, gevoegd bij het verslag van de Commissie voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers, had de door die Commissie gevraagde deskundige uiteengezet : « 23. Artikel 301, § 7, wijzigt de regel van de onveranderlijkheid van de overeenkomsten betreffende de onderhoudsuitkering, zelfs in geval van echtscheiding door onderlinge toestemming. De uitkering tot onderhoud kan worden herzien in geval van gewijzigde omstandigheden, behalve als een uitdrukkelijk beding het tegengestelde bepaalt.

In het algemeen overgangsrecht blijven de overeenkomsten die op geldige wijze onder de gelding van de oude wet zijn gesloten bestaan en blijven ze onder de gelding van de oude wet vallen (P. Roubier, blz. 380), behalve als de nieuwe wet dwingend is (H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, I, Brussel, Bruylant, 1962, blz. 341; contra : P. Roubier, blz. 420 en volgende).

De nieuwe wet is niet dwingend (artikel 301, § 7). Moet derhalve uitdrukkelijk worden bepaald dat de vroegere voorafgaande overeenkomsten kunnen worden herzien ? Wij menen van niet omdat ze op een compromis berusten en ze de onderhoudsgerechtigde er misschien toe hebben aangezet toegevingen te doen in de vereffening van de vermogensrechten. Zoniet zou men niet zeggen dat het oude principe van onveranderlijkheid normaliter deel uitmaakt van wat de partijen contractueel hebben bedongen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2341/018, pp. 104 en 105).

B.4. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet zich niet ertegen dat de wetgever terugkomt op zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven. In het algemeen trouwens moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende vereisten van het algemeen belang.

Indien de wetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij te oordelen dat die beleidswijziging met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de overgangsregeling of de afwezigheid daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. Dat laatste is het geval wanneer de rechtmatige verwachtingen van een bepaalde categorie van rechtsonderhorigen worden miskend zonder dat een dwingende reden van algemeen belang voorhanden is die het ontbreken van een overgangsregeling kan verantwoorden.

B.5. Te dezen is het de ontstentenis van een overgangsregeling die in het geding is en waarin het in B.2 aangegeven verschil in behandeling zijn oorsprong vindt : aangezien de wetgever niet in een dergelijke overgangsregeling heeft voorzien en rekening houdend met het feit dat artikel 301, § 7, van het Burgerlijk Wetboek geen dwingende bepaling is - de partijen kunnen de toepassing ervan uitsluiten -, blijven de vóór de inwerkingtreding van die nieuwe bepaling op geldige wijze gesloten overeenkomsten geregeld door de vroegere wetgeving : de onderhoudsuitkering die in voorkomend geval door die « vroegere » overeenkomsten is vastgelegd, kan derhalve alleen worden herzien indien de partijen daarin hebben voorzien, terwijl, in het tegenovergestelde geval, de « nieuwe » onderhoudsuitkeringen herzienbaar zijn, behalve indien die mogelijkheid door de partijen is uitgesloten.

Er dient te worden nagegaan of die ontstentenis van een overgangsregeling leidt tot een verschil in behandeling dat niet redelijk kan worden verantwoord dan wel of op overdreven wijze afbreuk is gedaan aan het beginsel van het gewettigd vertrouwen.

B.6.1. Zoals blijkt uit de in B.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding heeft de wetgever, met de aanneming van de in het geding zijnde bepaling, willen « verhelpen aan de soms onrechtvaardige gevolgen van de toepassing van de contractuele principes » op het vlak van de onderhoudsuitkeringen.

Hij vermocht op rechtmatige wijze ervan uit te gaan dat die gevolgen vereisten dat de toepassing van artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek, volgens hetwelk de wettig aangegane overeenkomsten diegenen die ze hebben aangegaan, tot wet strekken, ter zake werd genuanceerd.

B.6.2. Hij heeft evenwel geen einde willen maken aan het recht van de partijen om aan een conventionele onderhoudsuitkering een onveranderlijk karakter te geven, vermits zij, door middel van een uitdrukkelijke bepaling, de wijziging ervan door de rechtbank kunnen beletten door de toepassing van het nieuwe artikel 301, § 7, uit te sluiten.

Zoals de Regering heeft aangegeven tijdens de parlementaire voorbereiding in de Senaat, heeft de wetgever evenmin het onveranderlijke karakter van de vóór 1 september 2007 overeengekomen uitkeringen, waarvoor in geen enkel herzieningsbeding zou zijn voorzien, opnieuw in het geding willen brengen.

B.7.1. In de regeling die gold vóór de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 301, § 7, waren de in het kader van een echtscheiding door onderlinge toestemming vastgestelde uitkeringen geregeld bij artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek; door van dat middel gebruik te maken moesten en konden de toekomstig uit de echt gescheiden personen verwachten dat - behalve in onderling overleg - de overeengekomen onderhoudsuitkering later niet zou kunnen worden gewijzigd, met name door een rechterlijke beslissing.

Het is precies om dat gevolg op te vangen en de aandacht van de echtgenoten hierop te vestigen dat artikel 27, 3°, van de wet van 30 juni 1994 artikel 1288, eerste lid, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek heeft gewijzigd. Door de mogelijkheid tot vaststelling van modaliteiten tot herziening uitdrukkelijk in te schrijven in artikel 1288, eerste lid, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek heeft de wetgever de echtgenoten bij het sluiten van een overeenkomst waarin een onderhoudsuitkering tussen hen wordt bedongen, willen uitnodigen ook hierover na te denken en dat in voorkomend geval te regelen.

B.7.2. Het is gewettigd dat de wetgever de wijze in acht heeft willen nemen waarop de partijen de aangelegenheid van de onderhoudsuitkering hadden geregeld in overeenkomsten gesloten onder de regeling van vóór het nieuwe artikel 301, § 7 : die partijen konden immers op rechtmatige wijze ervan uitgaan dat, bij ontstentenis van een herzieningsbeding, de overeenkomst met betrekking tot de onderhoudsuitkering zou blijven bestaan zoals ze bij de echtscheiding is gesloten en niet zou kunnen worden herzien. De echtgenoot die eventueel in een dergelijke herziening was geïnteresseerd, kon die aanvragen bij zijn echtgenoot, waarbij die laatstgenoemde de toevoeging van een dergelijk beding vrij kon aanvaarden of niet; de ontstentenis van een dergelijk beding, niettegenstaande een verzoek daartoe, in de uiteindelijk ondertekende overeenkomsten kon redelijkerwijze betekenen dat de echtgenoot die een dergelijk beding aanvroeg, het onveranderlijke karakter van de overeengekomen onderhoudsuitkering aanvaardde, waarbij zijn echtgenoot, de schuldeiser van de onderhoudsuitkering, in ruil voor die onveranderlijkheid wellicht inspanningen had gedaan.

Door op die vroegere onderhoudsuitkeringen niet de herzieningsregeling toe te passen die het in het geding zijnde artikel 301, § 7, voor de nieuwe uitkeringen invoert, doet de wetgever geenszins afbreuk aan de gewettigde verwachtingen van de partijen, maar waarborgt hij integendeel de naleving ervan.

B.7.3. Bovendien betreft het geen absolute onveranderlijkheid : artikel 1293, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek doet voor de partijen immers het recht ontstaan, onverminderd de inachtneming van het tweede tot vijfde lid van die bepaling, om aan de rechter gezamenlijk een wijziging van hun aanvankelijke overeenkomst aan te vragen in geval van nieuwe en onvoorzienbare omstandigheden die hun situatie aanzienlijk wijzigen.

B.8. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat artikel 301, § 7, van het Burgerlijk Wetboek niet onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het niet van toepassing is op de personen die door onderlinge toestemming uit de echt zijn gescheiden vóór de inwerkingtreding van die bepaling.

De lezing van die bepalingen in samenhang met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en met artikel 6, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, leidt niet tot een ander besluit.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 301, § 7, van het Burgerlijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, in zoverre het niet van toepassing is op de personen die door onderlinge toestemming uit de echt zijn gescheiden vóór de inwerkingtreding ervan, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en met artikel 6, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 september 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De wnd. voorzitter, M. Melchior

^