Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 april 2010

Uittreksel uit arrest nr. 172/2009 van 29 oktober 2009 Rolnummer 4725 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 323 van het Burgerlijk Wetboek, zoals van kracht vóór de opheffing ervan bij artikel 24 van de wet van 1 juli 2006 tot Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009205364
pub.
09/04/2010
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 172/2009 van 29 oktober 2009 Rolnummer 4725 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 323 van het Burgerlijk Wetboek, zoals van kracht vóór de opheffing ervan bij artikel 24 van de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters M. Melchior, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 mei 2009 in zake Nathalie Brunet tegen Rudi Van Haelewijck en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 juni 2009, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 323 van het Burgerlijk Wetboek zoals van kracht voor de opheffing ervan bij wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij aan de moeder en aan het kind wanneer dit laatste meer dan 300 dagen na de datum van de feitelijke scheiding van de echtgenoten is geboren de mogelijkheid biedt het biologische vaderschap gerechtelijk vast te stellen alleen in die gevallen waarin de echtscheiding van de moeder en van de op basis van de vaderschapsregel vermoede vader van het kind is uitgesproken op grond van de artikelen 229, 231 of 232 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij aldus wordt uitgesloten dat ten aanzien van diezelfde personen dezelfde datum van feitelijke scheiding in aanmerking kan worden genomen indien de echtgenoten door onderlinge toestemming zijn gescheiden ? ».

Op 8 juli 2009 hebben de rechters-verslaggevers T. Merckx-Van Goey en P. Martens, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. Voordat het werd opgeheven bij de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan, bepaalde artikel 320, 4°, van het Burgerlijk Wetboek : « Wanneer het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315 of 317 niet bevestigd wordt door het bezit van staat, kan het kind met machtiging van de rechtbank van eerste aanleg van zijn woonplaats, worden erkend door een andere man dan de echtgenoot : [...] 4° ingeval het kind geboren is meer dan 300 dagen na de datum van de feitelijke scheiding wanneer de echtscheiding is uitgesproken krachtens de artikelen 229, 231 of 232 ». Artikel 323 van het Burgerlijk Wetboek luidde als volgt : « Wanneer het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315 of 317 niet bevestigd wordt door het bezit van staat, kan het vaderschap van een andere man dan de echtgenoot bij vonnis worden vastgesteld in de gevallen bepaald in artikel 320 ».

B.2. De artikelen 231 en 232 van het Burgerlijk Wetboek werden opgeheven bij de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding. Artikel 323 van het Burgerlijk Wetboek was bijgevolg van toepassing wanneer de echtscheiding was uitgesproken op grond van de duurzame ontwrichting van het huwelijk, maar niet wanneer de echtscheiding tot stand was gekomen door onderlinge toestemming, zoals bedoeld in artikel 230 van het Burgerlijk Wetboek.

B.3.1. In het arrest nr. 61/2000 van 25 mei 2000 overwoog het Hof, wat artikel 320, 4°, (oud) van het Burgerlijk Wetboek betreft, het volgende : « B.3. Het in het geding zijnde artikel 320, 4°, roept, zowel onder de kinderen als onder diegenen die beweren de biologische vader ervan te zijn, een verschil in behandeling in het leven ten aanzien van de mogelijkheid om ` het biologische vaderschap in de plaats te stellen van het wettelijke vaderschap ΄ naargelang de echtscheiding van de vermoedelijke verwekkers van het kind verkregen is op basis van artikel 229, 231 of 232 van het Burgerlijk Wetboek ofwel of het gaat om een echtscheiding door onderlinge toestemming uitgesproken op basis van artikel 233 van dat Wetboek ».

B.3.2. In dezelfde mate roept artikel 323 van het Burgerlijk Wetboek, dat inzake de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap naar de toepassingsvoorwaarden van artikel 320 (oud) van het Burgerlijk Wetboek verwijst, een verschil in behandeling in het leven op grond van de echtscheidingsgrond van de ouders van het kind wiens afstamming in het geding is.

B.4. In dat arrest oordeelde het Hof dat dat verschil in behandeling niet redelijkerwijze verantwoord was. Het Hof overwoog het volgende : « B.5.3. De mogelijkheid om het wettelijk vaderschap toe te kennen aan de biologische vader wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen na de feitelijke scheiding van zijn moeder en haar echtgenoot, beantwoordt aan een van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen bij de aanneming van de wet van 31 maart 1987. Het ging immers erom, wat de afstamming betreft, ` de waarheid zoveel mogelijk te benaderen `, dit wil zeggen de ` biologische afstamming ` (Parl.

St., Senaat, 1977-1978, nr. 305-1, p. 3). Die doelstelling werd echter gematigd door de wil van de wetgever om ` de rust der families ` in acht te nemen en ze te beschermen (ibid., p. 15).

Teneinde, in een zekere mate, die beide doelstellingen met elkaar te verzoenen, heeft de wetgever de indeplaatsstelling van vaderschap aan bepaalde voorwaarden onderworpen. In de eerste plaats heeft hij ze uitgesloten wanneer het vaderschap van de echtgenoot bevestigd wordt door het bezit van staat. Vervolgens heeft hij aan een rechtbank de zorg toevertrouwd om ` de juistheid van de na te leven voorwaarden [na te gaan] ` en ` [te] onderzoeken of de erkenning aan de werkelijkheid beantwoordt `, zonder evenwel te ` oordelen over de opportuniteit van de erkenning ` (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904-2, p. 85).

B.5.4. Het criterium van de wijze van echtscheiding vertoont geen relevante band met de aldus nagestreefde doelstellingen. Indien het vaderschap van de echtgenoot niet bevestigd wordt door het bezit van staat en wanneer een feitelijke scheiding wordt gevolgd door een echtscheiding en een kind geboren wordt meer dan 300 dagen na die feitelijke scheiding, bestaat er geen reden meer om aan dat kind en zijn biologische vader het recht tot vaststelling van de afstamming te weigeren. De in artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde machtiging van de rechter, die bovendien geëist wordt in alle gevallen, maakt het mogelijk te onderzoeken of een feitelijke scheiding werkelijk heeft plaatsgevonden meer dan 300 dagen vóór de geboorte, wat overeenkomt met de zorg van de wetgever om te garanderen dat de erkenning overeenstemt met de werkelijkheid.

Bovendien, wanneer de echtscheiding wordt uitgesproken, of het nu wegens feitelijke scheiding is, op grond van bepaalde feiten of door onderlinge toestemming, verdwijnt de gezinskern en is er dus in elk van die gevallen geen ` rust der families ` meer die dient te worden beschermd ».

B.5. Om dezelfde reden schendt de in het geding zijnde bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. De omstandigheid dat de houder van de vordering in casu niet de beweerde biologische vader is, maar de moeder, beïnvloedt die vaststelling niet, aangezien de doelstelling om de biologische waarheid zoveel mogelijk te benaderen, niet afhangt van wie de vordering uitoefent.

Die doelstelling hangt evenmin af van de omstandigheid dat die houder alternatieve vorderingen ter beschikking had of nog heeft. Bovendien kan, sinds de inwerkingtreding van de wet van 1 juli 2006, ook de beweerde biologische vader de vordering bedoeld in artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek uitoefenen.

B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 323 van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het, in de in artikel 320, 4°, (oud) van het Burgerlijk Wetboek bedoelde hypothese, niet van toepassing is in geval van echtscheiding door onderlinge toestemming.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 29 oktober 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^