Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 juni 2013

Uittreksel uit arrest nr. 29/2013 van 7 maart 2013 Rolnummer : 5367 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 330, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent. Het Grondwettelijk Hof samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, en de rechters(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2013201776
pub.
05/06/2013
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 29/2013 van 7 maart 2013 Rolnummer : 5367 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 330, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 8 maart 2012 in zake S.M. tegen A. V.D.V. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 maart 2012, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 330, § 1, van het Burgerlijk Wetboek artikel 22 van de Grondwet, eventueel samen gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat de vordering tot betwisting van de erkenning niet ontvankelijk is als het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de erkenner ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 330, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het moederschap worden betwist door de vader, het kind, de vrouw die het kind heeft erkend en de vrouw die het moederschap van het kind opeist. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het vaderschap worden betwist door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend en de man die het vaderschap van het kind opeist ».

Met betrekking tot het bezit van staat bepaalt artikel 331nonies van het Burgerlijk Wetboek : « Het bezit van staat moet voortdurend zijn.

Het wordt bewezen door feiten die te samen of afzonderlijk de betrekking van afstamming aantonen.

Die feiten zijn onder meer : - dat het kind altijd de naam heeft gedragen van degene van wie wordt gezegd dat het afstamt; - dat laatstgenoemde het als zijn kind heeft behandeld; - dat die persoon als vader of moeder in zijn onderhoud en opvoeding heeft voorzien; - dat het kind die persoon heeft behandeld als zijn vader of moeder; - dat het als zijn kind wordt erkend door de familie en in de maatschappij; - dat de openbare overheid het als zodanig beschouwt ».

B.2.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt of artikel 330, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met artikel 22 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de vordering tot betwisting van de erkenning niet ontvankelijk is als het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de erkenner.

B.2.2. Uit de gegevens van de zaak en uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het bodemgeschil betrekking heeft op een vordering, ingesteld door een man die het vaderschap van het kind opeist, waarbij de erkenning van het vaderschap van een andere man wordt betwist ten aanzien van wie het kind bezit van staat heeft.

In het bodemgeschil is aldus enkel de tweede zin van artikel 330, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek in het geding, in zoverre de erkenning van het vaderschap wordt betwist door de man die het vaderschap van het kind opeist. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.

B.3. Artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek regelt de mogelijkheid tot betwisting van de erkenning van het vaderschap. Binnen de in artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalde termijnen - die verschillen naar gelang van de vorderingsgerechtigden - kan de erkenning van het vaderschap enkel worden betwist door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend en de man die het vaderschap van het kind opeist.

De mogelijkheid tot betwisting van de erkenning van het vaderschap is evenwel onderworpen aan een beperking : de vordering is - voor alle vorderingsgerechtigden - onontvankelijk wanneer het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend.

B.4.1. Het bezit van staat werd bij de wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming ingevoerd als grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap.

Artikel 330, § 2, van het Burgerlijk Wetboek bepaalde : « De erkenning wordt tenietgedaan indien door alle wettelijke middelen wordt bewezen dat de erkenner niet de vader of de moeder is.

Het verzoek moet evenwel worden afgewezen, indien het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de erkenner. » In de parlementaire voorbereiding van artikel 330 (oud) van het Burgerlijk Wetboek wordt daaromtrent vermeld : « Meerdere leden hadden ernstig bezwaar tegen het feit dat het betwistingsrecht op een absolute wijze zou worden toegestaan. Het principe van de zogenaamde biologische waarheid kan in bepaalde gevallen immers storend zijn voor het kind en indruisen tegen diens belangen.

Deze leden waren dan ook van mening dat het bezit van staat moet worden ingeschakeld in de appreciatie van de rechtbank die zich over de betwisting van een erkenning uitspreekt. Er werd zelfs gepleit om de verwijzing naar het bezit van staat uitdrukkelijk in de tekst op te nemen. Zo er bezit van staat is, moet de betwisting van de erkenning worden uitgesloten, zo niet kunnen de belangen van het kind ernstig worden geschaad.

Andere leden waarschuwden nochtans voor een te grote waarde die aan het bezit van staat wordt gehecht; dit zou immers tot gevolg hebben dat het eenvoudig samenwonen op dezelfde voet zou worden behandeld als het huwelijk.

Deze leden meenden dan ook dat het bezit van staat slechts een rol kan spelen wanneer het beantwoordt aan de biologische realiteit.

Hierop werd gerepliceerd dat er ten aanzien van het kind aan het bezit van staat een zelfde waarde dient te worden toegekend zonder dat daarbij wordt rekening gehouden met het feit of het kind binnen of buiten het huwelijk is geboren » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, 904, nr. 2, p. 100).

B.4.2. Artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek werd gewijzigd bij artikel 16 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan.

De erkenning van het vaderschap kan enkel nog worden betwist door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend en de man die het vaderschap van het kind opeist. Het bezit van staat als grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap bleef behouden.

Artikel 16 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten vindt zijn oorsprong in een amendement dat in de Kamer werd ingediend.

Dat amendement werd als volgt verantwoord : « Het voorgestelde artikel 330 zorgt zowel voor de vordering tot betwisting van de erkenning als voor de vordering tot betwisting van het vermoeden van vaderschap voor een soortgelijke procedure.

Ten eerste beoogt het voorgestelde amendement degenen die een vordering mogen instellen te beperken tot de personen die daadwerkelijk belanghebbenden zijn, namelijk de echtgenoot, de moeder, het kind en de persoon die het vaderschap of het moederschap van het kind opeist.

Vervolgens lijkt het ons nodig de gezinscel van het kind zoveel mogelijk te beschermen door eensdeels het bezit van staat te behouden die overeenstemt met de situatie van een kind dat door iedereen werkelijk als het kind van zijn ouders wordt beschouwd, ook al strookt dat niet met de biologische afstamming, en anderdeels door termijnen te bepalen voor het instellen van de vordering.

Om een leemte te voorkomen tussen de vordering tot betwisting en de erkenning, zoals thans het geval is, wordt ten slotte bepaald dat de beslissing die gevolg geeft aan een vordering tot betwisting die werd ingesteld door een persoon die beweert de biologische vader of moeder van het kind te zijn, van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich brengt » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/026, p. 6).

Aan het einde van de bespreking in de Commissie voor de Justitie van de Senaat heeft de minister van Justitie het belang van het begrip « bezit van staat » bevestigd door het volgende te verklaren : « Het ontwerp wijzigt reeds een groot aantal regels, en ook al rijzen er bij de toepassing van het begrip soms problemen, toch hoeft dit niet te worden aangepast. De wetgever heeft er in 1987 voor gekozen het begrip te behouden om ervoor te zorgen dat de biologische waarheid het niet altijd wint van de sociaal-affectieve realiteit. Deze keuze moet behouden blijven en het bezit van staat hoeft dus niet te worden aangepast » (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1402/7, p. 9).

B.5. Het Hof dient artikel 330, § 1, eerste lid, tweede zin, van het Burgerlijk Wetboek te toetsen aan artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het EVRM te vermijden » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

B.6. De in het geding zijnde regeling van betwisting van de erkenning van het vaderschap valt onder de toepassing van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.7. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.

Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet sluit, evenmin als artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereist dat erin is voorzien in een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden bovendien de positieve verplichting in voor de overheid om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen van individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31).

B.8. De wetgever beschikt over een appreciatiemarge om bij de uitwerking van een wettelijke regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM, 26 mei 1994, Keegan t. Ierland, § 49; 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; 2 juni 2005, Znamenskaya t.

Rusland, § 28; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34).

Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : opdat een wettelijke regeling verenigbaar zou zijn met het recht op eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t.

Finland, § 46), op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen.

B.9. De rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden, enerzijds, en het belang van het kind, anderzijds, zijn legitieme doelstellingen waarvan de wetgever kan uitgaan om een onbeperkte mogelijkheid tot betwisting van de erkenning van het vaderschap te verhinderen. In dat opzicht is het pertinent om de biologische werkelijkheid niet a priori te laten prevaleren op de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap.

B.10. Door het « bezit van staat » als absolute grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap in te stellen, heeft de wetgever de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap evenwel steeds laten prevaleren op de biologische werkelijkheid. Door die absolute grond van niet-ontvankelijkheid wordt de man die het vaderschap opeist op absolute wijze uitgesloten van de mogelijkheid om de erkenning van het vaderschap door een andere man ten aanzien van wie het kind bezit van staat heeft, te betwisten.

Aldus bestaat voor de rechter geen enkele mogelijkheid om rekening te houden met de belangen van alle betrokken partijen.

Een dergelijke maatregel is onevenredig met de door de wetgever nagestreefde, legitieme doelstellingen, en derhalve niet bestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.11. Aan het voorgaande wordt geen afbreuk gedaan door het gegeven dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat een regeling die vergelijkbaar is met de in het geding zijnde maatregel, geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens inhoudt (EHRM, 22 maart 2012, Ahrens t.

Duitsland; 22 maart 2012, Kautzor t. Duitsland). Het Europees Hof wijst erop dat binnen de lidstaten van de Raad van Europa geen eensgezindheid over de in het geding zijnde aangelegenheid bestaat, zodat de lidstaten over een ruime appreciatiebevoegdheid beschikken wat de regelgeving inzake het vaststellen van het juridisch statuut van het kind betreft (ibid., Ahrens, § § 69-70 en 89; Kautzor, § § 70-71 en 91).

B.12. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 330, § 1, eerste lid, tweede zin, van het Burgerlijk Wetboek schendt artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap door de man die het vaderschap van het kind opeist, niet ontvankelijk is indien het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 7 maart 2013.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Bossuyt

^