Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 februari 2016

Uittreksel uit arrest nr. 179/2015 van 17 december 2015 Rolnummer : 6058 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2262bis, § 1, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. He samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2016200179
pub.
08/02/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 179/2015 van 17 december 2015 Rolnummer : 6058 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2262bis, § 1, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 3 oktober 2014 in zake C.B. tegen G.D. en anderen, in aanwezigheid van de nv « Generali Belgium », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 oktober 2014, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden het eerste en het tweede lid van paragraaf 1 van artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij een onverantwoorde discriminatie in het leven roepen tussen : - het slachtoffer dat het herstel vordert van de schade die werd berokkend door de fout van een geneesheer met wie het een contractuele relatie heeft, - en het slachtoffer dat op quasidelictuele basis het herstel vordert van de schade die werd berokkend door de fout van een geneesheer met wie het geen contractuele relatie heeft ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het eerste en tweede lid van artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.

In afwijking van het eerste lid verjaren alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.

De in het tweede lid vermelde vorderingen verjaren in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan ».

B.1.2. Het geschil voor de verwijzende rechter heeft betrekking op een beroepsfout die twee geneesheren wordt aangerekend in het kader van de zorg die zij aan een patiënte hebben verstrekt.

Aan het Hof wordt een vraag gesteld over het verschil in behandeling, wat de verjaringstermijnen betreft, dat bestaat tussen het slachtoffer dat het herstel vordert van de schade die werd berokkend door de fout van een arts met wie het een contractuele relatie heeft, en het slachtoffer dat op quasidelictuele basis het herstel vordert van de schade die werd berokkend door de fout van een arts met wie het geen contractuele relatie heeft.

B.2. De Ministerraad voert aan dat de prejudiciële vraag niet relevant is voor de oplossing van het aan de verwijzende rechter voorgelegde geschil aangezien die laatste de kwestie van de grond van de voor hem gebrachte aansprakelijkheidsvordering niet op definitieve wijze zou hebben beslecht. De verwijzende rechter geeft immers aan dat, hoewel de keuze tussen de contractuele vordering en de aquiliaanse vordering in de rechtspraak van het Hof van Cassatie wordt toegestaan zodra de aan de contractant verweten tekortkoming een strafrechtelijk misdrijf uitmaakt, er zou moeten worden gedebatteerd over de vraag of de aan de appellante verweten tekortkomingen te dezen al dan niet ook een krachtens de artikelen 418 en 420 van het Strafwetboek strafbaar gesteld gebrek aan voorzichtigheid en voorzorg zouden kunnen uitmaken.

B.3. In de regel komt het het rechtscollege dat het Hof een vraag stelt, toe na te gaan of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is om het aan dat rechtscollege voorgelegde geschil te beslechten.

Alleen wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen de vraag niet te beantwoorden.

B.4.1. Zoals de verwijzende rechter vaststelt, komt er, wanneer een patiënt ervoor kiest een arts te raadplegen opdat die zijn kwaal onderzoekt en verzorgt, tussen de arts en de patiënt in beginsel een overeenkomst tot stand, zodat rechtsvorderingen tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een tekortkoming bij het uitvoeren van de overeenkomst in beginsel steunen op de contractuele aansprakelijkheid van de arts.

B.4.2. Bij een arrest van 26 oktober 1990 heeft het Hof van Cassatie evenwel geoordeeld : « Overwegende dat het gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg, in de zin van de artikelen 418 en volgende van het Strafwetboek, overeenstemt met de nalatigheid of onvoorzichtigheid in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek;

Dat de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt gepleegd bij de uitvoering van een overeenkomst, aan de toepassing van de strafwet of van de regels van de uit een misdrijf voortvloeiende burgerrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel niet in de weg staat;

Dat het arrest, nu het vaststelt dat door gebrek aan toezicht fouten zijn begaan waardoor aan de eiser sub 3 onopzettelijk letsel is veroorzaakt, en nu zulke feiten noodzakelijk overeenstemmen met het misdrijf van onopzettelijk veroorzaken van slagen en verwondingen, niet wettig heeft kunnen beslissen dat te dezen alleen de contractuele aansprakelijkheid ter sprake kon komen;

Wat het tweede onderdeel betreft : Overwegende dat schade waarvan de veroorzaking strafbaar is gesteld, niet als alleen maar contractuele schade kan worden aangemerkt op de enkele grond dat zij eveneens is veroorzaakt door de gebrekkige uitvoering van een bij overeenkomst aangegane verbintenis om voor de veiligheid van de getroffene in te staan » (Cass., 26 oktober 1990, Arr. Cass., 1990-1991, nr. 110).

B.4.3. Daaruit blijkt - zoals de verwijzende rechter ook vaststelt - dat wanneer bij de uitvoering van een medische overeenkomst een strafbaar feit wordt gepleegd in de zin van de artikelen 418 en 420 van het Strafwetboek, de rechter niet wettig kan beslissen dat alleen de contractuele aansprakelijkheid ter sprake kan komen. Dit brengt met zich mee dat het slachtoffer van een beweerde medische fout in die omstandigheden zijn rechtsvordering tot vergoeding van de schade zowel kan baseren op de contractuele als op de buitencontractuele aansprakelijkheid van de arts.

B.5.1. Aangezien het slachtoffer van een tekortkoming van een arts, met wie hij een contractuele relatie heeft, in de omstandigheden omschreven in het voormelde arrest van het Hof van Cassatie de keuze heeft om zijn vordering tot herstel van de schade te baseren op de contractuele, dan wel de buitencontractuele aansprakelijkheid van de arts, roept de in het geding zijnde bepaling, wat de verjaring van de rechtsvordering betreft, ten aanzien van het slachtoffer niet het in de prejudiciële vraag beschreven verschil in behandeling in het leven.

B.5.2. Wanneer te dezen de verwijzende rechter van oordeel zou zijn dat de fout van de arts met wie de patiënt een contractuele relatie heeft, tevens een strafrechtelijk misdrijf uitmaakt, zou het antwoord op de prejudiciële vraag bijgevolg klaarblijkelijk niet nuttig kunnen zijn om het aan dat rechtscollege voorgelegde geschil te beslechten.

B.5.3. Daaruit volgt dat, zolang het verwijzende rechtscollege de vraag of de aan de appellante verweten tekortkoming al dan niet een bij de artikelen 418 en 420 van het Strafwetboek bestraft misdrijf uitmaakt, niet heeft beslecht, het Hof niet in staat is te beoordelen of het antwoord op die prejudiciële vraag klaarblijkelijk nuttig is om het geschil dat hangende is voor het verwijzende rechtscollege te beslechten.

B.6.1. Zoals de prejudiciële vraag is gesteld, behoeft zij ook nadere precisering. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over het eerste en het tweede lid van artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek in zoverre zij een verschil in behandeling in het leven roepen tussen het slachtoffer dat het herstel vordert van de schade die werd berokkend door de fout van een arts met wie het een contractuele relatie heeft, en het slachtoffer dat op quasidelictuele basis het herstel vordert van een dergelijke schade.

B.6.2. De verjaring van de vordering wegens buitencontractuele aansprakelijkheid wordt evenwel niet uitsluitend geregeld in het tweede lid, maar eveneens in het derde lid van artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek, dat er onlosmakelijk mee is verbonden.

B.6.3. Tussen de verjaringstermijn bij contractuele aansprakelijkheid en die bij buitencontractuele aansprakelijkheid bestaan er in meerdere opzichten verschillen. In de eerste plaats verschilt de absolute verjaringstermijn, die in het eerste geval tien jaar bedraagt en in het tweede geval twintig jaar. Bovendien bestaat enkel bij een vordering wegens quasidelictuele aansprakelijkheid een relatieve verjaringstermijn, die korter is dan de absolute verjaringstermijn, doch die pas aanvangt wanneer het slachtoffer kennis heeft van de schade en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.

B.6.4. Opdat het Hof de prejudiciële vraag kan beantwoorden, dient de verwijzende rechter derhalve nader te preciseren in welk opzicht het verschil in behandeling waarover hij het Hof ondervraagt volgens hem niet bestaanbaar zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 17 december 2015.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^