Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 juni 2018

Uittreksel uit arrest nr. 3/2018 van 18 januari 2018 Rolnummer 6541 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 318, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familie- en jeugdrechtbank van de Rechtbank van eer Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018201858
pub.
14/06/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 3/2018 van 18 januari 2018 Rolnummer 6541 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 318, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familie- en jeugdrechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters J.-P. Snappe, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 3 november 2016 in zake D.H. tegen M.P. en E. V.L., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 november 2016, heeft de familie- en jeugdrechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 318 § 2 2de lid van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet en de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre die bepaling het de bloedverwanten van een echtgenoot onmogelijk maakt om op te komen tegen de juridische afstamming van een kind van deze echtgenoot, gelet op het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar na zijn overlijden of één jaar na de geboorte, daar waar de vervaltermijn van één jaar in hoofde van de echtgenoot pas begint te lopen na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader is van het kind, nu : - het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot niet overeenstemt met de socio-affectieve werkelijkheid, - geen der partijen aanvankelijk het verstrijken van de vervaltermijn had ingeroepen en zich verzette tegen de betwisting van het vaderschap van de echtgenoot ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 318, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « Indien de echtgenoot overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is, kan zijn vaderschap binnen een jaar na zijn overlijden of na de geboorte, worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn ».

B.1.2. Het vermoeden van vaderschap vindt zijn grondslag in artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, de echtgenoot tot vader heeft.

B.2.1. De verwijzende rechter vraagt of artikel 318, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de door de bloedverwanten in opgaande of neerdalende lijn van een echtgenoot ingestelde vordering tot betwisting van vaderschap niet ontvankelijk is wanneer de vordering niet is ingesteld binnen de termijn van één jaar na het overlijden van de echtgenoot of na de geboorte van het kind, nu « het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot niet overeenstemt met de socio-affectieve werkelijkheid [en] geen der partijen aanvankelijk het verstrijken van de vervaltermijn had ingeroepen en zich verzette tegen de betwisting van het vaderschap van de echtgenoot ».

B.2.2. Uit de gegevens van de zaak en uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het bodemgeschil betrekking heeft op een vordering ingesteld door de echtgenote die, namens een bloedverwant in neerdalende lijn, geboren uit het tweede huwelijk, het bij vermoeden vastgestelde vaderschap betwist van een kind dat tijdens een eerste huwelijk is verwekt. Daaruit blijkt eveneens dat de overleden echtgenoot nooit kennis heeft gehad van de geboorte van dat kind, zodat het vermoeden van vaderschap niet overeenstemt met de socioaffectieve werkelijkheid, er derhalve geen bezit van staat is en het juridisch vastgesteld vaderschap ingaat tegen de wensen van alle betrokkenen.

B.3.1. De in het geding zijnde bepaling vindt haar oorsprong in artikel 7 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten « tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan ».

B.3.2. Het voormelde artikel 318 voorziet ten aanzien van de echtgenoot in een vereiste van kennis van het feit dat hij niet de vader van het kind is opdat de termijn voor het instellen van een vordering tot betwisting van zijn vaderschap te zijnen aanzien zal beginnen te lopen. Echter, voor de bloedverwanten, die krachtens artikel 318, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek een subsidiair vorderingsrecht hebben, wordt in die vereiste van kennis niet voorzien.

In de parlementaire voorbereiding wordt dienaangaande gesteld dat de koppeling, voor de subsidiaire titularissen, van een vereiste van kennis aan de vervaltermijn « ongetwijfeld tot misbruiken [zal] leiden » en dat « het onevenredig [zou zijn] aan de natuurlijke vader een vervaltermijn op te leggen van één jaar voor de erkenning, terwijl men 50 jaar na de geboorte nog steeds een proces kan indienen tegen de inmiddels overleden vader om te laten vaststellen dat hij de werkelijke vader is » (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1402/7, pp. 46-47).

B.4.1. Het Hof dient artikel 318, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek te toetsen aan de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status ».

B.4.2. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het voormeld Europees Verdrag (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

De draagwijdte van dat artikel 8 is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.

B.5. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, beoogt in wezen de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.

Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet sluit, evenmin als artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, een overheidsinmenging in de uitoefening van dat recht niet uit, maar beide artikelen vereisen dat in die inmenging wordt voorzien door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t.

Nederland, § 31).

B.6. De procedures met betrekking tot het vaststellen of betwisten van de vaderlijke afstamming raken het privéleven van de verzoeker omdat de materie van de afstamming belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit omvat (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t.

Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 102; 16 juni 2011, Pascaud t.

Frankrijk, § § 48-49; 21 juni 2011, Kruskovic. Kroatië, § 20; 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 60; 12 februari 2013, Krisztian Barnabas Tóth t. Hongarije, § 28).

De in het geding zijnde regeling voor de betwisting van het vermoeden van vaderschap door de bloedverwanten in opgaande of neerdalende lijn van de overleden echtgenoot valt derhalve onder de toepassing van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.7.1. De wetgever beschikt bij de uitwerking van een regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, over een appreciatiemarge om rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM, 26 mei 1994, Keegan t. Ierland, § 49; 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; 2 juni 2005, Znamenskaya t.

Rusland, § 28; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34; 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, § § 51 tot 53; 25 februari 2014, Ostace t. Roemenië, § 33). Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : om te oordelen of een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op de eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover die van de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 46; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 46; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 51).

B.7.2. In het bijzonder voor wat de termijnen in het afstammingsrecht betreft, wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het invoeren van termijnen op zich niet strijdig geacht met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens; enkel de aard van een dergelijke termijn kan als strijdig worden beschouwd met het recht op eerbiediging van het privéleven (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t.

Finland, § 45; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 45; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 50; 3 april 2014, Konstantinidis t.

Griekenland, § 46).

Bovendien wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanvaard dat de appreciatiemarge van de nationale wetgever groter is wanneer er bij de lidstaten van de Raad van Europa geen consensus bestaat omtrent het belang dat in het geding is, noch omtrent de manier waarop dat belang dient te worden beschermd (EHRM, 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 68). Daarnaast benadrukt het Europees Hof dat het niet zijn taak is om, in de plaats van de nationale overheden, beslissingen te nemen (EHRM, 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 41).

B.8. De rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden, enerzijds, en het belang van het kind, anderzijds, zijn legitieme doelstellingen waarvan de wetgever kan uitgaan om een onbeperkte mogelijkheid tot betwisting van het vaderschap te verhinderen, zodat de wetgever vervaltermijnen kon invoeren (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t. Denemarken, § 41; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 88;6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 45; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 45; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 50).

Om vast te stellen of artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens in acht wordt genomen, dient te worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft ingesteld tussen de in het geding zijnde concurrerende rechten en belangen. Aldus dienen « niet alleen de belangen van het individu te worden afgewogen tegen het algemeen belang van de gemeenschap in haar geheel, maar dienen ook de in het geding zijnde concurrerende privébelangen tegen elkaar te worden afgewogen » (EHRM, 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, § § 51 tot 53).

B.9.1. De wetgever vermocht te oordelen dat hij die huwt in beginsel aanvaardt om te worden beschouwd als vader van ieder kind dat zijn vrouw zal baren. Rekening houdend met de bekommernissen van de wetgever en met de waarden die hij heeft willen verzoenen, komt het in beginsel niet onredelijk voor dat hij de bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn van de overleden echtgenoot slechts een korte termijn heeft willen toekennen om de vordering tot vaderschapsbetwisting in te stellen.

B.9.2. Daarnaast kan het vaststellen van een termijn voor het instellen van een vordering tot betwisting van het vaderschap eveneens worden verantwoord door de zorg om de rechtszekerheid en een definitief karakter van de familiale relaties te waarborgen.

B.9.3. Artikel 318, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de vordering van de bloedverwanten in de opgaande en de neerdalende lijn van de echtgenoot die overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken was, moet worden ingesteld binnen een jaar na zijn overlijden of na de geboorte van het kind ten aanzien van wie de afstamming wordt betwist.

Indien de bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn, die het vaderschap van de echtgenoot wensen te betwisten, pas meer dan een jaar na het overlijden van de echtgenoot of de geboorte van het kind kennis hebben kunnen nemen van ofwel de geboorte, ofwel het feit dat de echtgenoot niet de vader is, beschikken zij over geen enkel rechtsmiddel om de afstamming te betwisten.

B.9.4. Hoewel het legitiem is om in een korte vervaltermijn te voorzien voor de bloedverwanten in opgaande en neerdalende lijn van de overleden echtgenoot, vermag een dergelijke doelstelling niet als gevolg te hebben dat voor een bepaald type van vaderschapsbetwisting de vordering van die bloedverwanten onmogelijk kan worden gemaakt, terwijl de echtgenoot, indien hij niet was overleden, nog in rechte had kunnen optreden.

Het recht op toegang tot de rechter zou overigens worden geschonden indien aan een procespartij een excessief formalisme wordt opgelegd in de vorm van een termijn waarvan de haalbaarheid afhankelijk is van omstandigheden buiten zijn wil (EHRM, 22 juli 2010, Melis t.

Griekenland, § § 27-28).

Daarnaast is een absolute termijn een beperking van het vorderingsrecht van de houder van de afstammingsvordering en is het niet proportioneel ten aanzien van de legitieme doelstelling die ermee wordt nagestreefd (EHRM, 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, § § 62-67; Grönmark t. Finland, § § 58-61). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft overigens benadrukt dat het Verdrag tot doel heeft rechten te waarborgen die niet theoretisch of illusoir zijn, maar praktisch en effectief (EHRM, 9 oktober 1979, Airey t. Ierland, § 24; 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 55; 15 januari 2013, Laakso t.

Finland, § 53; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 58).

B.9.5. Ook het belang van het kind kan niet verantwoorden dat in alle gevallen de betwisting van de afstamming door de bloedverwanten in opgaande en neerdalende lijn van de overleden echtgenoot, kan worden verhinderd door het verlopen van een vervaltermijn zonder dat de persoon die de afstamming betwist, kennis heeft kunnen nemen van het feit dat die termijn was ingegaan.

B.10. Omdat de in het geding zijnde bepaling toelaat dat de termijn die wordt opgelegd aan de bloedverwant in opgaande en neerdalende lijn, van de echtgenoot die overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken was, reeds aanvangt vooraleer hij kennis heeft kunnen nemen van het feit dat het kind geboren was of de overleden echtgenoot niet de vader van het kind was, is zij niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.11. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 318, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de daarin bepaalde vervaltermijn voor de bloedverwant in opgaande of neerdalende lijn van een echtgenoot die overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is, kan aanvangen vooraleer hij kennis heeft kunnen nemen van het feit dat het kind geboren was of de overleden echtgenoot niet de vader van het kind was.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 18 januari 2018.

De griffier, De voorzitter,P.-Y. Dutilleux E. De Groot

^