Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 maart 2020

Uittreksel uit arrest nr. 142/2019 van 17 oktober 2019 Rolnummer 6928 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdel Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2020201124
pub.
06/03/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 142/2019 van 17 oktober 2019 Rolnummer 6928 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Doornik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 8 mei 2018, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 mei 2018, heeft de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Doornik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek artikel 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de verjaringstermijn van de vordering van het kind inzake het onderzoek naar het vaderschap (artikel 332 van hetzelfde Wetboek) vaststelt op 30 jaar (waarbij de termijn wordt geschorst tijdens de minderjarigheid van het kind), waardoor het het kind aldus verbiedt zowel zijn biologische oorsprong als zijn afstamming van vaderszijde te kennen, terwijl het kind, inzake de betwisting van het vaderschap, voortaan in rechte kan treden zonder nog enig beletsel van verjaring van zijn vordering ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « Wanneer de wet geen kortere termijn stelt, verjaren de vorderingen betreffende de afstamming door verloop van dertig jaar te rekenen van de dag waarop het bezit van staat geëindigd is, of, bij gebreke van bezit van staat, vanaf de geboorte, of te rekenen van de dag waarop het kind in het bezit van staat is gekomen overeenkomstig de staat die hem werd betwist, waarbij artikel 2252 onverkort van toepassing blijft.

Artikel 2253 is niet van toepassing.

De in dit artikel bepaalde verjaringstermijn geldt niet voor de op artikel 329bis gegronde vorderingen ».

Ten aanzien van het kind zelf wordt die termijn geschorst tijdens zijn minderjarigheid (artikel 2252 van het Burgerlijk Wetboek).

B.1.2. Artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek is ingevoegd bij artikel 38 van de wet van 31 maart 1987 « tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming », in werking getreden op 6 juni 1987, en vervolgens gewijzigd bij artikel 17 van de wet van 1 juli 2006 « tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan ».

B.2.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met artikel 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij tot gevolg heeft dat de vordering tot onderzoek naar het vaderschap verjaart door verloop van 30 jaar vanaf het ogenblik dat het kind meerderjarig wordt, hetgeen dat kind zou verbieden zijn oorsprong te kennen en zijn afstamming van vaderszijde vastgesteld te zien zodra de termijn is verstreken, terwijl de vordering tot betwisting van het vaderschap niet meer aan verjaring onderworpen zou zijn.

Het verwijzingsvonnis bevat geen enkele aanwijzing over de reden waarom de eisende partij voor de verwijzende rechter geen vordering tot onderzoek naar het vaderschap heeft ingesteld binnen de in de in het geding zijnde bepaling bedoelde termijn.

B.2.2. Uit de motivering van het verwijzingsvonnis en uit de context van de aan de verwijzende rechter voorgelegde zaak blijkt dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling, niet met artikel 22bis van de Grondwet, waarin het recht is vastgelegd dat elk kind heeft op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit, maar met artikel 22 van de Grondwet, waarin het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven is vastgelegd. Het Hof heeft herhaalde malen geoordeeld dat de waarborgen die die bepaling biedt en die welke artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens biedt, dat in de vraag wordt aangehaald, een onlosmakelijk geheel vormen (zie met name de arresten nrs. 32/2017 van 9 maart 2017, B.15.1, en 86/2018 van 5 juli 2018, B.7.1).

Uit de memorie van de Ministerraad blijkt dat hij de gestelde vraag op die manier heeft begrepen en dat hij op gepaste wijze heeft kunnen antwoorden op de geformuleerde kritiek.

Het Hof onderzoekt de prejudiciële vraag bijgevolg in die zin.

B.3. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.4. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, beoogt in wezen de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.

Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet sluit, evenmin als artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, een overheidsinmenging in de uitoefening van dat recht niet uit, maar beide artikelen vereisen dat in die inmenging wordt voorzien door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, ook in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31).

B.5.1. De procedures met betrekking tot het vaststellen of betwisten van de vaderlijke afstamming, raken het privéleven, omdat de materie van de afstamming belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit omvat (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t. Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 102;16 juni 2011, Pascaud t. Frankrijk, §§ 48-49; 21 juni 2011, KruAhskoviAac t. Kroatië, § 20; 22 maart 2012, Ahrens t.

Duitsland, § 60; 12 februari 2013, Krisztiàn Barnabàs Tóth t.

Hongarije, § 28), waartoe de identiteit van zijn verwekkers behoort (EHRM, 7 februari 2002, MikuliAac t. Kroatië, §§ 53 en 54; 13 juli 2006, Jäggi t. Zwitserland, § 25; 16 juni 2011, Pascaud t. Frankrijk, §§ 48-49).

B.5.2. De wetgever beschikt over een appreciatiemarge om bij de uitwerking van een wettelijke regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM, 26 mei 1994, Keegan t. Ierland, § 49; 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; 2 juni 2005, Znamenskaya t.

Rusland, § 28; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34; 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, §§ 51 tot 53; 25 februari 2014, Ostace t. Roemenië, § 33). Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : opdat een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t.

Finland, § 46; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 46; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 51).

B.6.1. In het bijzonder voor wat de voorgeschreven termijnen in het afstammingsrecht betreft, wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het invoeren van termijnen op zich niet strijdig geacht met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens; enkel de aard van een dergelijke termijn kan als strijdig worden beschouwd met het recht op eerbiediging van het privéleven (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 45; 15 januari 2013, Laakso t.

Finland, § 45; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 50; 3 april 2014, Konstantinidis t. Griekenland, § 46).

B.6.2. Bovendien wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanvaard dat de appreciatiemarge van de nationale wetgever groter is wanneer er bij de lidstaten van de Raad van Europa geen consensus bestaat omtrent het belang dat in het geding is of omtrent de manier waarop dat belang dient te worden beschermd (EHRM, 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 68). Daarnaast benadrukt het Europees Hof dat het niet zijn taak is om, in de plaats van de nationale overheden, beslissingen te nemen (EHRM, 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 41).

B.6.3. Het vaststellen van een verjaringstermijn voor het instellen van een vordering tot onderzoek naar het vaderschap kan worden verantwoord door de zorg om de rechtszekerheid en een definitief karakter van de familiebanden te waarborgen. Om vast te stellen of artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens in acht wordt genomen, dient te worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft ingesteld tussen de in het geding zijnde concurrerende rechten en belangen. Aldus dienen « niet alleen de belangen van het individu te worden afgewogen tegen het algemeen belang van de gemeenschap in haar geheel, maar dienen ook de in het geding zijnde concurrerende privébelangen tegen elkaar te worden afgewogen » (EHRM, 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, §§ 51 tot 53).

B.6.4. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet de wetgever, wanneer hij de regels inzake afstamming vaststelt, niet alleen rekening houden met de rechten van de betrokkenen, maar ook met de aard van die rechten. Wanneer het gaat om het recht op een identiteit, waartoe het recht behoort om zijn afstamming te kennen, is een diepgaande belangenafweging noodzakelijk (EHRM, 13 juli 2006, Jäggi t. Zwitserland, § 37; 3 april 2014, Konstantinidis t.

Griekenland, § 47). Zelfs indien een persoon zijn persoonlijkheid heeft kunnen uitbouwen zonder zekerheid te hebben over de identiteit van zijn biologische vader, moet worden aangenomen dat het belang dat een individu kan hebben om zijn afstamming te kennen niet afneemt met de jaren, wel integendeel (EHRM, 13 juli 2006, Jäggi t. Zwitserland, § 40; 16 juni 2011, Pascaud t. Frankrijk, § 65). Het Europees Hof stelt eveneens vast dat uit vergelijkend onderzoek blijkt dat in een belangrijk aantal Staten de vordering van het kind om het vaderschap te doen vaststellen niet aan een termijn is gebonden en dat een tendens waarneembaar is om een grotere bescherming toe te kennen aan het kind (EHRM, 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, § 58; 3 april 2014, Konstantinidis t. Griekenland, § 44).

B.6.5. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft daarenboven geoordeeld dat, wanneer er een termijn bestaat om een vordering tot onderzoek naar het vaderschap in te stellen, die termijn niet in de weg mag staan aan de vordering in het geval waarin het kind, vóór het verstrijken van de termijn, geen kennis heeft gekregen van de omstandigheden in verband met de identiteit van de vader, zonder dat in enige afwijking wordt voorzien (EHRM, 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, § § 62-63). Het heeft in dat verband geoordeeld dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de zaken waarin een verzoeker geen enkele mogelijkheid heeft gehad om de feiten te kennen en die waarin een verzoeker zeker weet of redenen heeft om aan te nemen wie zijn vader is maar, om redenen die geen verband houden met de wet, geen enkele maatregel neemt om een procedure binnen de wettelijke termijn in te stellen (ibid.).

B.7.1. Bij zijn arrest nr. 18/2016 van 3 februari 2016 heeft het Hof geoordeeld dat artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schendt in zoverre daarin aan het kind ouder dan 22 jaar een termijn wordt opgelegd van één jaar vanaf de ontdekking van het feit dat de echtgenoot van zijn moeder niet zijn vader is om een vordering tot betwisting van het vaderschap in te stellen : « B.15. In een gerechtelijke procedure tot vaststelling van de afstamming dient het recht van eenieder op vaststelling van zijn afstamming in beginsel dan ook de overhand te krijgen op het belang van de rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden.

B.16. Ook al bestaan er familiale banden, geconcretiseerd door het bezit van staat, of ook al hebben ze bestaan, toch doet de in het geding zijnde bepaling op onevenredige wijze afbreuk aan het recht op eerbiediging van het privéleven van het kind, door de korte verjaringstermijn die aan het kind de mogelijkheid zou kunnen ontzeggen om zich tot een rechter te wenden die rekening kan houden met de vaststaande feiten, alsook met het belang van alle betrokken partijen.

Daarenboven, indien het kind buiten het huwelijk was geboren en het voorwerp van een vaderlijke erkenning had uitgemaakt, had het die erkenning met toepassing van de artikelen 330 en 331ter van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij artikel 38 van de wet van 31 maart 1987, nog ver na de leeftijd van 22 jaar kunnen betwisten. Daaruit vloeit een discriminatie voort tussen het kind dat aan de bij de in het geding zijnde bepaling vastgestelde termijn is onderworpen en het kind dat aan de in de voormelde artikelen 330 en 331ter vermelde verjaringstermijn is onderworpen.

B.17. De in het geding zijnde bepaling is bijgevolg niet bestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre daarin aan het kind ouder dan 22 jaar een termijn wordt opgelegd van één jaar vanaf de ontdekking van het feit dat de echtgenoot van zijn moeder niet zijn vader is om een vordering tot betwisting van het vaderschap in te stellen ».

B.7.2. Het geval dat in de prejudiciële vraag wordt beoogd, onderscheidt zich van het geval dat aanleiding heeft gegeven tot het arrest nr. 18/2016, aangezien het betrekking heeft op de vordering tot onderzoek naar het vaderschap, die aan een verjaringstermijn van 30 jaar is onderworpen, vanaf het ogenblik waarop het kind meerderjarig wordt.

B.7.3. De verwijzende rechter lijkt uit dat arrest af te leiden dat de vordering tot betwisting van het vaderschap, ten aanzien van het kind, niet langer aan verjaring onderworpen is. Op basis van die vaststelling stelt hij het Hof een vraag over de grondwettigheid van de dertigjarige verjaringstermijn die op de vordering tot onderzoek naar het vaderschap van toepassing is.

In tegenstelling tot hetgeen de verwijzende rechter beweert, blijft de vordering tot betwisting van het vaderschap, hoewel zij niet langer aan de in artikel 318, § 2, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde termijn is onderworpen, rekening houdend met het arrest nr. 18/2016, in beginsel onderworpen aan de gemeenrechtelijke termijn die is bedoeld in artikel 331ter van hetzelfde Wetboek, dat de in het geding zijnde bepaling is.

B.8. In een gerechtelijke procedure tot vaststelling van de afstamming dient het recht van eenieder op vaststelling van zijn afstamming in beginsel de overhand te krijgen op het belang van de rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden.

Zulks belet de wetgever evenwel niet, teneinde de rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden te bevorderen, verjaringstermijnen vast te stellen om een vordering tot onderzoek naar het vaderschap in te stellen.

B.9. Ook al heeft de wetgever in een zeer lange verjaringstermijn voorzien, toch heeft de keuze van het aanvangspunt ervan op het ogenblik dat het kind de meerderjarigheid bereikt, tot gevolg dat aan diegene die de identiteit van zijn vermeende vader na het verstrijken van de termijn verneemt, een vordering tot onderzoek naar het vaderschap wordt ontzegd. In die mate is de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre aan diegene die de identiteit van zijn vermeende vader na het verstrijken van de verjaringstermijn verneemt, een vordering tot onderzoek naar het vaderschap wordt ontzegd, schendt artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 17 oktober 2019.

De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut F. Daoût

^