Etaamb.openjustice.be
Decreet van 14 juli 1998
gepubliceerd op 29 augustus 1998

Decreet betreffende het onderwijs IX

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
1998035973
pub.
29/08/1998
prom.
14/07/1998
ELI
eli/decreet/1998/07/14/1998035973/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

14 JULI 1998. - Decreet betreffende het onderwijs IX (1)


Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, regering, bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Inleidende bepalingen

Artikel 1.Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid. HOOFDSTUK II. - Personeelsaangelegenheden

Art. 2.In artikel 2, § 1, vierde gedachtestreepje, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs wordt tussen de woorden « het psychologisch » en de woorden « en medisch personeel » het woord « orthopedagogisch » ingevoegd.

Art. 3.Artikel 21, § 6, van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « Voor tijdelijke aanstellingen ter vervanging van een personeelslid met loopbaanonderbreking geldt de in § 1 vermelde voorrangsregel niet, behalve indien een voorrangsgerechtigde kandidaat voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan de vervanger van een loopbaanonderbreker. »

Art. 4.Artikel 46, 1°, van hetzelfde decreet wordt gewijzigd als volgt : « 1° In het eerste lid wordt het zinsdeel « de kandidaten voor een benoeming tot lid van de pedagogische begeleidingsdiensten dienen vast benoemd te zijn als lid van de inspectie of één van de wervings-, selectie- of bevorderingsambten voor ten minste een halve opdracht », geschrapt. 2° Tussen het derde en het vierde lid wordt een nieuw lid ingevoegd dat luidt als volgt : « In afwijking van het eerste lid moeten de kandidaten voor toelating tot de proeftijd in de pedagogische begeleidingsdiensten vast benoemd zijn, als lid van de inspectie, of, voor minstens en halve opdracht, in één van de wervings-, selectie- of bevorderingsambten in het Gemeenschapsonderwijs of in een Vlaamse hogeschool zoals bedoeld in het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap.Deze bepaling geldt ook voor dezelfde personeelsleden wier hogeschool geïntegreerd is in het universitair onderwijs. ».

Art. 5.In artikel 4, § 1, a), vierde gedachtestreepje, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psychomedisch-sociale centra wordt het woord « psychopedagogisch » vervangen door de woorden « psychologisch, orthopedagogisch ».

Art. 6.Artikel 23, § 10, van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « Voor tijdelijke aanstellingen ter vervanging van een personeelslid met loopbaanonderbreking geldt de in § 1 vermelde voorrangsregel niet, behalve indien een voorrangsgerechtigde kandidaat voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan de vervanger van een loopbaanonderbreker. ».

Art. 7.In afwijking van artikel 33 van hetzelfde decreet delen de inrichtende machten van het deeltijds kunstonderwijs en het onderwijs met beperkt leerplan of sociale promotie de vacante betrekkingen in het schooljaar 1997-1998 mee na 1 februari 1998 en vóór 1 juni 1998.

Art. 8.Artikel 70, 4°, van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « de voorzitter stemgerechtigd is : bij staking van stemmen na een tweede stemronde is de stem van de voorzitter doorslaggevend. ».

Art. 9.In artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II wordt een § 4 ingevoegd, die luidt als volgt : « § 4. Om geldig te zijn moet de vraag tot terugbetaling ter kennis van de schuldenaar gebracht worden bij een ter post aangetekend schrijven met vermelding van : 1° het totale bedrag van de teruggevraagde som met, per jaar, de opgave van de ten onrechte uitgevoerde betalingen;2° de bepalingen in strijd waarmee de betalingen zijn gedaan. Te rekenen vanaf de afgifte van de aangetekende brief kan het onverschuldigde bedrag gedurende dertig jaar worden teruggevorderd. »

Art. 10.In artikel 5, § 1, van het decreet van 9 april 1992 betreffende het Onderwijs III wordt tussen het vijfde en zesde gedachtestreepje een nieuw gedachtestreepje ingevoegd met de volgende tekst : « - een vrijwillig afzien door een personeelslid van zijn vaste benoeming in een selectie- of bevorderingsambt, overeenkomstig artikel 43ter van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en van de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra; ».

Art. 11.De personeelsleden die op 30 juni 1997 deel uitmaken van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de Nederlandse onderwijsinstellingen, Burgemeester Marnixschool te Schoten en Prinses Julianaschool te Brussel, die met ingang van 1 september 1997 gesubsidieerde personeelsleden zijn van het gesubsidieerd vrij onderwijs, zoals bedoeld in het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en van de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra, worden geacht al de diensten die bij deze instellingen in aanmerking werden genomen voor het bepalen van hun administratieve en geldelijke anciënniteit : - te hebben gepresteerd als personeelslid in het gesubsidieerd vrij onderwijs, voor de toepassing van de bepalingen van het voormelde decreet van 27 maart 1991 en van het decreet van 9 april 1992 betreffende het onderwijs III; - verstrekt te hebben als titularis van een bezoldigd ambt met volledige of onvolledige prestaties aan een door de Staat of door de Vlaamse Gemeenschap gesubsidieerde school, voor de toepassing van de bepalingen van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs.

Art. 12.§ 1. Dit artikel is van toepassing op de personeelsleden die op 30 juni 1992 prestaties uitoefenden waarvoor zij bezoldigd werden op grond van de bepalingen van artikel 10, § 3 of § 5, van het koninklijk besluit nr. 63 van 20 juli 1982 houdende wijziging van de bezoldigingsregels van toepassing op het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel van het onderwijs met volledig leerplan en van het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan.

Dit artikel is echter niet van toepassing op de personeelsleden bedoeld in artikel 2, § 2, a), van hetzelfde besluit. § 2. De in § 1 bedoelde personeelsleden blijven voor de prestaties die op 30 juni 1998 nog werden beschouwd als bijbetrekking en waarvoor zij op dezelfde datum nog bezoldigd werden op grond van de bepalingen van artikel 10, § 3 of § 5 van voormeld koninklijk besluit nr. 63 van 20 juli 1982 verder als dusdanig bezoldigd, ongeacht de inkomsten die zij verwerven uit activiteiten buiten het onderwijs. § 3. Het personeelslid bedoeld in § 1 voor wie de bepalingen van artikel 10, § 3 of § 5, van voormeld koninklijk besluit van 20 juli 1982 niet meer gelden, kan vragen om, met ingang van 1 september 1998, zijn wedde/weddetoelage voor de prestaties die het uitoefende op 30 juni 1992 en waarmee het nog belast is op 1 september 1998, opnieuw vast te stellen volgens de voornoemde bepalingen.

Dit verzoek moet vóór 31 december 1998 bij aangetekend schrijven toegezonden worden aan de Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs of zijn gemachtigde en meegedeeld worden aan de inrichtende macht. § 4. De personeelsleden op wie de bepalingen van de §§ 2 en 3 werden toegepast, kunnen vragen dat wordt onderzocht of ze, rekening gehouden met de inkomsten die zij verwerven uit activiteiten buiten het onderwijs, aanspraak kunnen maken op een bezoldiging als hoofdambt.

Dit verzoek moet, samen met de vereiste documenten tot staving ervan, bij aangetekend schrijven toegezonden worden aan de Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs of zijn gemachtigde en meegedeeld worden aan de inrichtende macht. Tijdens het onderzoek blijven de prestaties van het personeelslid verder als bijbetrekking bezoldigd.

Als uit het onderzoek blijkt dat het personeelslid aanspraak kan maken op een bezoldiging als hoofdambt wordt zijn wedde/weddetoelage vastgesteld volgens de principes van het hoofdambt.

Het personeelslid op wie het voorgaand lid is toegepast, kan niet meer opnieuw de toepassing bekomen van de bepalingen van artikel 10, § 3 of § 5, van voormeld Koninklijk Besluit van 20 juli 1982. § 5. Voor de toepassing van dit artikel gelden de bepalingen van artikel 10, § 6 van voormeld koninklijk besluit nr. 63 van 20 juli 1982 niet.

Art. 13.Onverminderd de krachtens artikel 146 van de Grondwet door de wet georganiseerde rechtsbescherming zijn de wedden en de weddetoelagen die in de periode van 1 januari 1996 tot 31 augustus 1998 werden uitgekeerd aan de personeelsleden die tegelijkertijd een bezoldiging bekwamen voor een opdracht in het hoger onderwijs en voor een opdracht in het gewoon of buitengewoon secundair onderwijs of in het aanvullend secundair beroepsonderwijs of in het deeltijds kunstonderwijs of in het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan, in hoofde van deze personeelsleden definitief verworven, behoudens indien het betrokken personeelslid tewerkgesteld was in een niet-financierbare of niet-subsidieerbare betrekking.

Art. 14.§ 1. Dit artikel is van toepassing op de personeelsleden die op de datum van de inwerkingtreding van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, in het hoger kunstonderwijs effectief in dienst of titularis waren van een niet-uitsluitend ambt, zoals bepaald in artikel 5 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, en eveneens effectief in dienst of titularis waren van een ambt in een ander(e) onderwijsniveau/vorm. § 2. In afwijking van de bestaande wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen inzake bezoldigingsregeling wordt de wedde/weddetoelage toe te kennen aan de in § 1 bedoelde personeelsleden voor hun opdrachten in de andere onderwijsniveaus/vormen, vastgesteld als volgt : 1. volgens de principes die de bezoldiging regelen van het hoofdambt in : - het voormeld koninklijk besluit van 15 april 1958; - het koninklijk besluit van 10 maart 1965 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der leergangen met beperkt leerplan, afhangend van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur. 2. tot het bereiken van de maximumprestaties gesteld in artikel 77 van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977, de prestaties in de instelling(en) voor hoger onderwijs en de andere onderwijsniveaus/vormen samen beschouwd. Voor de berekening van de wedde/weddetoelage worden de prestaties verstrekt in de hogeschool in de Vlaamse Gemeenschap steeds als eerste in aanmerking genomen, in voorkomend geval in afwijking van de bepalingen van : - Titel III : hoofdambten met onvolledige prestaties van voormeld koninklijk besluit van 15 april 1958; - Titel IV : ambten met onvolledige prestaties van voormeld koninklijk besluit van 10 maart 1965. § 3. De wedde/weddetoelage, vastgesteld zoals bepaald in § 2, wordt aan de betrokken personeelsleden toegekend ten persoonlijke titel. Ze blijven aldus bezoldigd zolang ze naast een opdracht in het hoger onderwijs effectief in dienst of titularis zijn van een ambt in een ander(e), ongeacht de wijzigingen die zich in de opdrachten in het hoger onderwijs of in de andere onderwijsniveaus/vormen voordoen. § 4. Dit artikel houdt op van toepassing te zijn zodra het betrokken personeelslid geen titularis meer is van het/de ambt(en) in het hoger onderwijs of in het/de andere onderwijsniveau(s)/vorm(en).

Art. 15.1° Artikel 9 heeft uitwerking met ingang van 1 september 1990. 2° Artikel 10 heeft uitwerking met ingang van 1 september 1993.3° Artikel 14 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1996.4° Artikel 4 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997.5° De artikelen 2, 5, en 11 hebben uitwerking met ingang van 1 september 1997.6° Artikel 7 heeft uitwerking met ingang van het schooljaar 1997-1998.7° De artikelen 3, 6 en 12 treden in werking op 1 september 1998.8° Artikel 8 treedt in werking op 1 september 1998.De aangelegenheden die op deze datum in behandeling zijn bij de kamers van beroep, worden verder afgehandeld volgens de procedure van kracht op het ogenblik van de indiening ervan. 9° Artikel 13 treedt in werking op de datum van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. HOOFDSTUK III. - Basisonderwijs

Art. 16.In artikel 3, 44°, van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 worden de woorden « van twee jaar en zes maanden » vervangen door de woorden « van drie jaar ».

Art. 17.In artikel 3, 46°, van hetzelfde decreet worden de woorden « een onderwijsniveau » ingevoegd tussen de woorden « een vestigingsplaats », en de woorden « of een type ».

Art. 18.In artikel 11, § 1, van hetzelfde decreet worden telkens de woorden « buitengewoon basisonderwijs » vervangen door de woorden « buitengewoon onderwijs ».

Art. 19.In artikel 22 van hetzelfde decreet wordt een paragraaf 3 toegevoegd luidend als volgt : « § 3. De diensten van de Vlaamse gemeenten zullen medewerking verlenen aan de controle op de leerplicht. De Vlaamse regering bepaalt de procedure. ».

Art. 20.Aan artikel 27 van hetzelfde decreet wordt een § 4 toegevoegd luidend als volgt : « § 4. Het kostgeld van een leerplichtig kind wiens ouders geen vaste verblijfplaats hebben, en toevertrouwd is aan één van de erkende internaten bedoeld in artikel 21 van het koninklijk besluit van 20 augustus 1957 houdende coördinatie van de wetten op het lager onderwijs of aan gelijk welk ander internaat toegevoegd aan een gesubsidieerde school, georganiseerd door een provincie, een gemeente, een vereniging van gemeenten, door een andere openbare of privé-persoon, valt ten laste van zijn ouders.

De Gemeenschap draagt bij in het kostgeld. Deze bijdrage wordt toegevoegd aan de werkingstoelagen toegekend aan het erkend internaat, aan het internaat toegevoegd aan een gesubsidieerde school of aan het autonoom internaat en wordt in mindering gebracht op het in het vierde lid bedoelde kostgeld. Deze bijdrage is gelijk aan degene bedoeld in artikel 20, § 2, van vermeld koninklijk besluit.

De bijdrage wordt uitgekeerd aan de inrichtende macht van het internaat dat het kind huisvest op voorlegging van een staat ingediend door de inrichtende macht en juist verklaard door de onderwijsinspectie.

De inrichtende macht bepaalt autonoom het kostgeld. ».

Art. 21.In artikel 28 van hetzelfde decreet worden de woorden « PMS-centra » vervangen door de woorden « het begeleidend PMS-centrum ».

Art. 22.In artikel 44, § 2, 1°, van hetzelfde decreet wordt het woord « leerlingengroep » telkens vervangen door het woord « leerlingenpopulatie ».

Art. 23.In artikel 62, 6°, van hetzelfde decreet wordt het getal "20" vervangen door het getal "2".

Art. 24.Aan artikel 67 van hetzelfde decreet wordt een § 3 toegevoegd luidend als volgt : « § 3. De gesubsidieerde scholen ontvangen vanwege de Gemeenschap de terugbetaling van de tegemoetkoming in de vervoerskosten van hun personeel zoals bedoeld in het besluit van 22 juli 1993 van de Vlaamse regering betreffende de tegemoetkoming van de werkgevers in de onderwijssector in de vervoerskosten van hun personeel. Deze terugbetaling geschiedt in het begrotingsjaar volgend op het einde van het schooljaar van de tegemoetkoming.

De Vlaamse regering bepaalt de wijze van aanvraag en uitvoering van de terugbetaling. »

Art. 25.Artikel 82, § 1, van hetzelfde decreet wordt aangevuld met de volgende bepaling : « Het wordt tevens verminderd met de bijdrage in de tegemoetkoming in de vervoerskosten zoals bedoeld in artikel 67, § 3, en met de bijdrage in het kostgeld zoals bedoeld in artikel 71 van de gecoördineerde wetten op het lager onderwijs. ».

Art. 26.§ 1. De paragrafen 1 en 2 van artikel 105 van hetzelfde decreet worden vervangen door de volgende bepaling : « § 1. De volgens artikelen 102 of 103 gefinancierde of gesubsidieerde scholen kunnen na het derde bestaansjaar een beroep doen op de door de Gemeenschap aan de ARGO of aan de DIGO toegekende investeringsmiddelen. ». § 2. Paragraaf 3 van hetzelfde artikel wordt § 2 en de woorden « en § 2 » worden geschrapt.

Art. 27.In artikel 121, § 2, van hetzelfde decreet worden de woorden « meer dan vijfhonderd » vervangen door de woorden « vijfenzeventig en meer ».

Art. 28.Artikel 129 van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 129.§ 1. In een school die ontstaan is uit vrijwillige fusie kan één van de wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gestelde directeurs van de bij de fusie betrokken scholen door het schoolbestuur belast worden met de functie van adjunct-directeur, op voorwaarde dat : 1° de scholen die bij de fusie betrokken zijn op de eerste schooldag van februari van het voorgaande schooljaar een leerlingenaantal bereikten dat tenminste 15 % boven de rationalisatienormen ligt.Als meer dan twee scholen bij de fusie betrokken zijn, is het toegelaten dat één school die verhoogde rationalisatienorm niet bereikt; 2° tenminste twee directeurs van de bij de fusie betrokken scholen vastbenoemd zijn. § 2. De functie van adjunct-directeur wordt tijdelijk niet georganiseerd gedurende de tijdelijke uitdiensttreding om welke reden ook van : - de directeur; - diegene die de functie van adjunct-directeur waarneemt.

De functie van adjunct-directeur wordt niet meer georganiseerd van zodra : - de directeur definitief uit dienst treedt; - de functie van adjunct-directeur definitief niet meer waargenomen wordt tenzij er nog een directeur is die ter beschikking gesteld is zoals bedoeld in § 1; - het schoolbestuur een nieuwe kleuter-, lagere of basisschool opricht in dezelfde of aangrenzende gemeente. ».

Art. 29.In artikel 132, § 1, 3e lid, van hetzelfde decreet wordt de laatste zin opgeheven.

Art. 30.In artikel 140, 6°, van hetzelfde decreet worden de woorden « elke leerling in het gewoon basisonderwijs telt voor één teleenheid » vervangen door de woorden « elke leerling telt voor één teleenheid ».

Art. 31.In artikel 141, § 2, van hetzelfde decreet worden de woorden « op de instapdata bedoeld in artikel 194 » vervangen door de woorden « tijdens het lopende schooljaar ».

Art. 32.§ 1. Artikel 142, 3°, van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « 3° de overdracht van lestijden naar een andere school van eenzelfde of een ander schoolbestuur, zonder dat de overdracht meer mag bedragen dan drie procent van het totale lestijdenpakket dat het voorgaande schooljaar was gefinancierd of gesubsidieerd voor de school die overdraagt ». § 2. Hetzelfde artikel 142 wordt aangevuld met de volgende leden : « De overdracht van lestijden zoals bedoeld in het eerste lid, moet vóór 15 oktober van het lopende schooljaar gebeuren.

Er kunnen geen lestijden overgedragen worden van een school of afdeling van het Nederlands taalstelsel naar een school of afdeling van het Frans taalstelsel of omgekeerd. »

Art. 33.In artikel 148 van hetzelfde decreet worden de woorden « de artikelen 131 en 132 » vervangen door « de artikelen 131, 132 en 133 ».

Art. 34.Artikel 155, tweede lid, van hetzelfde decreet, wordt aangevuld als volgt : « De regering zal het salarisequivalent van vijf procent van deze extra lestijden of -uren met ingang van 1 januari 1998 prioritair aanwenden om de integratietoelage voor het geïntegreerd basisonderwijs aan te passen. ».

Art. 35.In artikel 175 van hetzelfde decreet wordt een paragraaf 3 ingevoegd, die luidt als volgt : « § 3. Om geldig te zijn moet de vraag tot terugbetaling ter kennis van de schuldenaar gebracht worden bij een ter post aangetekend schrijven met vermelding van : 1° het totale bedrag van de teruggevraagde som met, per jaar, de opgave van de ten onrechte uitgevoerde betalingen;2° de bepalingen in strijd waarmede de betalingen zijn gedaan. Te rekenen vanaf de afgifte van de aangetekende brief kan het onverschuldigde bedrag gedurende dertig jaar worden teruggevorderd. ».

Art. 36.Artikel 194 van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1. In afwijking van de artikelen 3, 44°, 5 en 12 van dit decreet kunnen kinderen tussen 2 jaar en 6 maanden en drie jaar, tot op een datum door de Vlaamse regering bepaald, toegelaten worden tot het kleuteronderwijs.

Voor het gewoon kleuteronderwijs gelden volgende instapdata : 1° de eerste schooldag na de zomervakantie;2° de eerste schooldag na de herfstvakantie;3° de eerste schooldag na de kerstvakantie;4° de eerste schooldag na de krokusvakantie;5° de eerste schooldag na de paasvakantie. § 2. Tot op de datum bedoeld in § 1 worden de kinderen tussen 2 jaar en zes maanden en drie jaar geacht te voldoen aan de toelatingsvoorwaarde bepaald in artikel 12. »

Art. 37.In hetzelfde decreet wordt een artikel 194bis ingevoegd luidend als volgt : «

Artikel 194bis.De scholen die op 1 september 1995 en op 1 september 1996 ontstaan zijn uit een vrijwillige fusie, conform de ministeriële omzendbrief OND/II/1/CDG/SVC/SD van 27 juli 1995, verliezen hun adjunct-directeur en hun bijkomende lestijden niet na een herstructurering die uiterlijk op 1 september 1997 plaatsvond, tenzij die herstructurering voor het betrokken schoolbestuur gepaard gaat met de oprichting van een nieuwe kleuter-, lagere of basisschool in dezelfde of aangrenzende gemeente. ».

Art. 38.In artikel 195, 3°, van hetzelfde decreet wordt "134" vervangen door "134, § 2".

Art. 39.De bepalingen van dit hoofdstuk hebben uitwerking met ingang van 1 september 1997 met uitzondering van : 1° het artikel 18 dat uitwerking heeft met ingang van 1 september 1994;2° het artikel 34 dat in werking treedt op 1 januari 1998;3° de artikelen 19, 26, 28 en 32 die in werking treden op 1 september 1998. HOOFDSTUK IV. - Secundair onderwijs

Art. 40.Artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 65 van 20 juli 1982 tot vaststelling van de wijze waarop de ambten van het bestuurs- en onderwijzend personeel worden bepaald in de inrichtingen voor buitengewoon onderwijs; artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit nr. 66 van 20 juli 1982 tot vaststelling van de wijze waarop de ambten van het administratief en opvoedend hulppersoneel worden bepaald in de inrichtingen voor buitengewoon onderwijs; artikel 6, § 2, van het koninklijk besluit nr. 67 van 20 juli 1982 tot vaststelling van de wijze waarop de ambten van het paramedisch personeel worden bepaald in de inrichtingen voor het buitengewoon onderwijs, met uitzondering van de internaten of semi-internaten en artikel 9, § 2, van het koninklijk besluit nr. 184 van 30 december 1982 tot vaststelling van de wijze waarop voor de Rijksinstituten voor buitengewoon onderwijs en de tehuizen van het Rijk de ambten worden bepaald van het paramedisch personeel en van het personeel toegekend in het kader van het internaat, worden aangevuld als volgt : « § 3. De regering zal het salarisequivalent van vijf procent van het totaal van deze extra lesuren en/of uren met ingang van 1 januari 1998 prioritair aanwenden om de integratietoelage voor het geïntegreerd onderwijs aan te passen. ».

De huidige paragraaf 3 van artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 65 van 20 juli 1982 tot vaststelling van de wijze waarop de ambten van het bestuurs- en onderwijzend personeel worden bepaald in de inrichtingen voor buitengewoon onderwijs, wordt § 4.

Art. 41.De huidige tekst van artikel 21 van het koninklijk besluit nr. 65 van 20 juli 1982 tot vaststelling van de wijze waarop de ambten van het bestuurs- en onderwijzend personeel worden bepaald in de inrichtingen voor buitengewoon onderwijs, wordt een paragraaf 1.

Aan hetzelfde artikel wordt een § 2 toegevoegd luidend als volgt : « § 2. Bij het lesurenpakket kunnen de uren klassendirectie worden gevoegd voor het organiseren van uren die geen lesuren zijn.

De Vlaamse regering bepaalt de voorwaarden voor het organiseren van uren die geen lesuren zijn en de administratieve en geldelijke gevolgen voor de personeelsleden die hiermee belast worden. ».

Art. 42.In het buitengewoon secundair onderwijs kunnen twee of meer vakken van de algemene en sociale vorming geintegreerd worden gegeven.

De Vlaamse regering bepaalt welke vakken hiervoor niet in aanmerking komen en de administratieve en geldelijke gevolgen voor de personeelsleden die belast worden met het geven van geïntegreerde vakken.

Art. 43.Aan het tweede streepje van artikel 4 van de wet van 6 juli 1970 op het buitengewoon en geïntegreerd onderwijs toevoegen : « of als die jongere in maximaal drie schooljaren een tweede kwalificatiegetuigschrift van opleidingsvorm 3 kan behalen, mits jaarlijks gunstig advies van de Commissie van Advies voor het Buitengewoon Onderwijs. ».

Art. 44.1° De artikelen 41 en 42 hebben uitwerking met ingang van 1 september 1997; 2° Het artikel 40 treedt in werking op 1 januari 1998;3° Het artikel 43 treedt in werking op 1 september 1998. HOOFDSTUK V. - Hogescholen

Art. 45.Aan artikel 2 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° er wordt een 28°bis toegevoegd luidend als volgt : « 28°bis artistieke bekendheid : de erkenning van de vermaardheid van een persoon in een kunsttak of aan de kunsten gerelateerde beroepstak als voorwaarde tot benoeming zoals bedoeld in artikel 128, § 2.»; 2° er wordt een 28°ter toegevoegd luidend als volgt : « 28°ter artistieke faam : de erkenning van de vermaardheid van een persoon in een kunsttak of aan de kunsten gerelateerde beroepstak als voorwaarde tot concordantie tot docent, zoals bedoeld in artikel 317bis.».

Art. 46.Artikel 12 van hetzelfde decreet wordt gewijzigd als volgt : 1° In § 1 wordt de datum « 1 mei 1998 » vervangen door de datum « 1 mei 2002 ».

Art. 47.Aan artikel 13, § 1, van hetzelfde decreet wordt een zin toegevoegd, luidend als volgt : « De Vlaamse regering past jaarlijks de tekst in Bijlage II aan aan de reële wijzigingen die in toepassing van dit decreet plaatsvinden. ».

Art. 48.Aan artikel 14, § 1, van hetzelfde decreet wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « In afwijking van het vorige lid kan de Hogeschool Antwerpen de basisopleiding van één cyclus grafische bedrijven in de vestiging Turnhout blijven organiseren, ongeacht het aantal financierbare studenten. ».

Art. 49.Aan artikel 20sexies van hetzelfde decreet wordt een § 6 toegevoegd, die luidt als volgt : « § 6. Een hogeschool die zowel het studiegebied onderwijs als ten minste twee basisopleidingen van twee cycli van de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst en muziek en dramatische kunst organiseert, kan een voortgezette lerarenopleiding muzische vorming inrichten voor houders van een diploma van een initiële lerarenopleiding of van een initiële lerarenopleiding van academisch niveau. ».

Art. 50.In Bijlage I van hetzelfde decreet onderaan punt 8.

Studiegebied onderwijs, wordt de volgende zin toegevoegd : « - de voortgezette lerarenopleiding muzische vorming, waarvoor het overeenkomstig diploma wordt verleend; ».

Art. 51.Aan artikel 41, § 1 van hetzelfde decreet wordt een tweede lid toegevoegd dat luidt als volgt : « In afwijking van het vorige lid kan een getuigschrift, uitgereikt ter bekrachtiging van posthogeschoolvorming, geen aanleiding geven tot het verlenen van vrijstellingen of studieduurverkorting. ».

Art. 52.Aan artikel 94 van hetzelfde decreet wordt een vijfde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « Het personeelslid waartegen een preventieve schorsing wordt uitgesproken na ontslag, bevindt zich tijdens de preventieve schorsing in de administratieve stand waarin het zich bevond de dag vóór het ontslag. Tijdens de preventieve schorsing wordt het personeelslid ontheven van de verplichting om dienstprestaties te leveren. ».

Art. 53.Aan artikel 97 van hetzelfde decreet wordt een tweede lid toegevoegd, luidend als volgt : « In afwijking van het eerste lid, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk betreffende de algemeen directeur eveneens van toepassing op het administratief en technisch personeel van de hogescholen. ».

Art. 54.De tekst van artikel 100 van hetzelfde decreet wordt gewijzigd als volgt : «

Artikel 100.§ 1. De erkenning van de artistieke bekendheid zoals bedoeld in artikel 2, 28bis wordt verleend door een commissie bestaande uit deskundigen. § 2. De beoordeling van de artistieke bekendheid staat los van het toewijzen van een betrekking. De beslissing van de commissie houdt evenwel op uitwerking te hebben indien het personeelslid binnen de tien jaar na het oordeel van de commissie geen ambt zoals bedoeld in artikel 128 heeft opgenomen. § 3. Voor het toekennen van de artistieke bekendheid hanteert de commissie de volgende criteria, voor zover deze relevant zijn voor de betrokken artistieke discipline : - publicaties over het werk van betrokkene in vakbladen, tijdschriften of kranten; - eigen publicaties of gerealiseerde dossiers in verband met de vrije of toegepaste artistieke praktijk van de betrokkene; - regionale, federale of internationale prijzen; - deelname aan belangrijke manifestaties in binnen- en buitenland; - realisaties voor binnenlandse of buitenlandse instellingen of bedrijven; - relevante bijdragen aan belangrijke producties; - tentoonstellingen in vooraanstaande binnenlandse of buitenlandse galerijen of musea.

Het bewijsmateriaal moet de artistieke bekendheid op het ogenblik van het indienen van het stavingsdossier aantonen. § 4. De commissie wordt samengesteld uit twee permanente leden, aangeduid door de Vlaamse regering op basis van hun grondige vertrouwdheid met het brede domein van de kunsten, en uit vier niet-permanente leden die uit dezelfde artistieke discipline afkomstig zijn als degene waarvoor de aanvrager zijn artistieke bekendheid wil laten gelden.

Voor de volgende disciplines worden telkens vier leden aangeduid : - architectuur; - audiovisuele kunst - beeldende kunst; - dramatische kunst; - muziek; - productontwikkeling en productdesign.

De directeur-generaal van de Administratie Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek zit de commissie voor; hij duidt een ambtenaar aan als secretaris. § 5. De Vlaamse regering stelt de leden van de commissie aan voor een periode van vijf jaar en bepaalt de werking van de commissie. ».

Art. 55.Aan artikel 109 van hetzelfde decreet wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt : « In afwijking van het eerste lid kan in de departementen bevoegd voor de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst en muziek en dramatische kunst ook een tijdelijk personeelslid het mandaat van departementshoofd uitoefenen. ».

Art. 56.Artikel 127 van hetzelfde decreet wordt gewijzigd als volgt : 1° in de eerste zin wordt het woord « aanstellen » vervangen door « tewerkstellen »;2° er wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « In afwijking van het vorige lid kan het hogeschoolbestuur in de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst en muziek en dramatische kunst, contractueel buiten de personeelsformatie voltijdse en deeltijdse gastprofessoren tewerkstellen voor een periode van onbepaalde duur.».

Art. 57.Het tweede gedachtenstreepje van artikel 128, § 2 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met de volgende woorden : « zoals omschreven in artikel 100, § 2. »

Art. 58.Artikel 136 van hetzelfde decreet wordt vervangen door het volgende artikel : «

Artikel 136.§ 1. De personeelsleden belast met een mandaat, kunnen bezoldigd worden hetzij met een mandaatsvergoeding, hetzij met een niet verworven salarisschaal. § 2. Behoudens het bepaalde in de artikelen 137 en 138 bepaalt het hogeschoolbestuur vrij het bedrag van de vergoeding dat het in voorkomend geval aan het vervullen van een mandaat in de hogeschool kan verbinden. Het salaris, eventuele mandaatsvergoeding inbegrepen, mag echter maximum 20 % hoger zijn dan het salaris dat het personeelslid in kwestie zou genieten indien hij niet belast was met een mandaat. ».

Art. 59.Artikel 137, § 1, 2° van hetzelfde decreet wordt gewijzigd als volgt : 1° het zinsdeel « in geval van externe werving via een contract van onbepaalde duur » wordt geschrapt;2° in § 2 wordt het zinsdeel ", 1°" geschrapt.

Art. 60.Artikel 142, § 2, van hetzelfde decreet wordt aangevuld met de volgende zin : « De toekenning van de gangbare salarisschaal is geen recht voor het personeelslid, heeft altijd een tijdelijk karakter en dient jaarlijks geëvalueerd te worden. De gangbare salarisschaal blijft verworven zolang het personeelslid blijft voldoen aan de voorwaarden waarbij zij werd toegekend. ».

Art. 61.Artikel 158 van hetzelfde decreet wordt vervangen door : «

Artikel 158.§ 1. De personeelsleden belast met een mandaat kunnen bezoldigd worden hetzij met een mandaatsvergoeding, hetzij met een niet verworven salarisschaal. § 2. Het hogeschoolbestuur bepaalt vrij het bedrag van de vergoeding dat het in voorkomend geval aan het vervullen van een mandaat in de hogeschool kan verbinden. Behoudens het bepaalde in artikel 137 mag het salaris, eventuele mandaatsvergoeding inbegrepen, maximum 20 % hoger zijn dan het salaris dat het personeelslid in kwestie zou genieten indien hij niet belast was met een mandaat. ».

Art. 62.In artikel 175, § 2, van hetzelfde decreet wordt het tweede lid vervangen door : « De voorwaarden vermeld in § 1, 3°, zijn niet van toepassing op de opleidingen van de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst en muziek en dramatische kunst. ».

Art. 63.Artikel 177, § 1, van hetzelfde decreet wordt gewijzigd als volgt : 1° In 2°, e), wordt de tweede zin vervangen door : « Dit aantal studenten per hogeschool mag niet hoger zijn dan twee procent van het totale aantal Belgische studenten die het vorig academiejaar regelmatig in de hogeschool zijn ingeschreven;». 2° Aan 3° wordt een bepaling toegevoegd, luidend als volgt : « Voor de vaststelling van het aantal inschrijvingen : - worden de inschrijvingen voor voorheen gevolgde studiejaren die tot het behalen van een diploma hebben geleid, niet in aanmerking genomen; - wordt de inschrijving voor het eerste studiejaar van de tweede cyclus beschouwd als een inschrijving voor het derde studiejaar van de opleiding, de inschrijving voor het tweede studiejaar van de tweede cyclus als een inschrijving voor het vierde studiejaar en in voorkomend geval de inschrijving voor het derde studiejaar van de tweede cyclus als een inschrijving voor het vijfde studiejaar. ». 3° In ten 4° wordt het laatste lid als volgt vervangen : « Voor de vaststelling van de maximale financieringsduur worden de voorheen gevolgde studiejaren die tot het behalen van een diploma hebben geleid, niet in aanmerking genomen.».

Art. 64.Artikel 190 van hetzelfde decreet wordt gewijzigd als volgt : § 2 wordt aangevuld met een ten 5° die luidt als volgt : « 5° voor de organisatie van een opleiding tot meester in de conservatie/restauratie twee extra onderwijsbelastingseenheden voor de eerste tot en met de 100ste student. ».

Art. 65.In Bijlage I van hetzelfde decreet (Lijst van studiegebieden, opleidingen en opties) wordt punt 5 (Studiegebied Audiovisuele en Beeldende Kunst) gewijzigd als volgt : 1° de bepaling « - 1C +2C restauratie » onder « - beeldende kunst, waarvoor de graden van kandidaat en meester in beeldende kunst wordt verleend », wordt opgeheven;2° er wordt een gedachtestreepje toegevoegd, luidend als volgt : « - conservatie/restauratie, waarvoor de graden van kandidaat en meester in conservatie/restauratie wordt verleend.».

Art. 66.In hetzelfde decreet wordt een artikel 195quater ingevoegd, dat luidt als volgt : « Voor de toepassing van deze afdeling wordt het aantal financierbare studenten in de opleiding optiek en optometrie voor de academiejaren voorafgaand aan 1998-1999 vastgesteld op : 1 februari 199187 1 februari 1992 84 1 februari 1993 71 1 februari 1994 61 1 februari 1995 52 1 februari 1996 52 1 februari 1997 39 1 februari 1998 37. ».

Art. 67.In artikel 209, § 1, van hetzelfde decreet wordt het bedrag "3 000" vervangen door "4 000", het jaartal "1996" door "1999", het jaartal "1994" door "1998" en "I 94" door "I 98".

Art. 68.In artikel 214, laatste zin van hetzelfde decreet worden de woorden « het hogeschoolbestuur » vervangen door de woorden « de raad van beheer van de vzw ».

Art. 69.Artikel 222, § 3, van hetzelfde decreet wordt opgeheven.

Art. 70.Artikel 228 van hetzelfde decreet wordt gewijzigd als volgt : 1° In het eerste lid wordt de volgende zin toegevoegd : « Als gevolg hiervan wordt de uitbetaling van de werkingsuitkering van het betreffende begrotingsjaar bedoeld in artikel 229, opgeschort tot op het ogenblik dat de Vlaamse regering de begroting goedkeurt.»; 2° De laatste zin van het derde lid wordt opgeheven.

Art. 71.Aan hetzelfde decreet wordt een artikel 231quater toegevoegd, luidend als volgt : «

Artikel 231quater.In afwijking van de bepalingen van de artikelen 122, § 2, en 231 kan het hogeschoolbestuur personeelsleden bedoeld in artikel 318, 2°, die de leeftijd van 55 jaar bereikt hebben op hun verzoek benoemen. Elk personeelslid dat benoemd wordt, dient in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs.

Deze benoeming is mogelijk in het ambt waarvoor zij overgangsmaatregelen genieten en voor het volume van de opdracht waarop zij krachtens artikel 326 aanspraak kunnen maken. ».

Art. 72.Aan artikel 239 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de eerste zin wordt vervangen door wat volgt : « Als het hogeschoolbestuur of de bevoegde overheid de salarissen van het onderwijzend personeel of van het administratief en technisch personeel verkeerd heeft vastgesteld, moet het de terugbetaling vragen binnen een termijn van één jaar te rekenen vanaf de eerste januari volgend op de datum van betaling.»; 2° een tweede lid wordt toegevoegd, luidend als volgt : « Om geldig te zijn moet de vraag tot terugbetaling ter kennis van de schuldenaar gebracht worden bij een ter post aangetekend schrijven met vermelding van : 1° het totale bedrag van de teruggevraagde som met, per jaar, de opgave van de ten onrechte uitgevoerde betalingen;2° de bepalingen in strijd waarmede de betalingen zijn gedaan. Te rekenen vanaf de afgifte van de aangetekende brief kan het onverschuldigde bedrag gedurende dertig jaar worden teruggevorderd. ».

Art. 73.Aan artikel 277 van hetzelfde decreet wordt een § 4 toegevoegd, luidend als volgt : « § 4. In afwijking van de bepalingen van § 1 kunnen in de departementen bevoegd voor de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, en muziek en dramatische kunst ook tijdelijke personeelsleden tot departementshoofd verkozen worden. ».

Art. 74.Aan artikel 286 van hetzelfde decreet wordt een tweede lid toegevoegd, luidend als volgt : « In afwijking van de bepalingen van het eerste lid kan het hogeschoolbestuur in de departementen bevoegd voor de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, en muziek en dramatische kunst het departementshoofd ook aanwijzen onder de leden van het tijdelijk onderwijzend personeel die verbonden zijn aan het departement. ».

Art. 75.Aan hetzelfde decreet wordt een artikel 307ter toegevoegd, dat luidt als volgt : «

Artikel 307ter.De vastbenoemde personeelsleden van het onderwijs voor sociale promotie van het Instituut voor Optica Raymond Thibaut die ingevolge de afbouw van de afdeling optiek en optometrie terbeschikkinggesteld zijn wegens ontstentenis van betrekking, kunnen met ingang van 1 september 1998 tot en met 31 augustus 2001 aangesteld worden in de Katholieke Vlaamse Sociale Hogeschool Brussel en Parnas Dilbeek. Deze aanstelling wordt met betrekking tot hun geldelijke en statutaire toestand in het onderwijs voor sociale promotie beschouwd als een wedertewerkstelling in de zin van het besluit van de Vlaamse regering van 29 april 1992 betreffende de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage. De personeelsleden blijven gedurende de periode van deze aanstelling bezoldigd uit de begroting van het onderwijs voor sociale promotie.

De hogeschool kan deze personeelsleden, in afwijking van artikel 231 voor wat betreft het volume van de opdracht waarvoor zij in het OSP benoemd waren, uiterlijk tot 31 augustus 2001 benoemen in een ambt waarvoor zij over het vereiste bekwaamheidsbewijs beschikken. De personeelsleden worden vanaf dit ogenblik bezoldigd uit de werkingsuitkeringen van de hogeschool. ».

Art. 76.In Bijlage I van hetzelfde decreet wordt aan punt « 2.

STUDIEGEBIED GEZONDHEIDSZORG basisopleidingen van één cyclus » de volgende bepaling toegevoegd : « - optiek en optometrie, waarvoor de graad van gegradueerde in de optiek en optometrie wordt verleend. ».

Art. 77.In Bijlage II, 69°, van hetzelfde decreet worden tussen de woorden « Gezondheidszorg » en « fysische behandelingen » de woorden « optiek en optometrie » gevoegd. ».

Art. 78.Aan artikel 314ter van hetzelfde decreet wordt een § 5 toegevoegd, luidend als volgt : « § 5. De omzendbrief KO/M/85-3 van 26 augustus 1985 betreffende « koninklijke muziekconservatoria - pedagogische leergang - herstructurering », gewijzigd door de omzendbrief van 21 oktober 1994, wordt bekrachtigd. De hogescholen die de rechtsopvolger zijn van vermelde conservatoria, kunnen de overeenstemmende getuigschriften uitreiken uiterlijk tot 30 september 1997. ».

Art. 79.Er wordt aan hetzelfde decreet een artikel 317bis toegevoegd, luidend als volgt : «

Artikel 317bis.§ 1. Voor de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten, die op 30 juni 1995 één van de in het derde lid vermelde ambten uitoefenden in een basisopleiding van twee cycli of in de erbij aansluitende lerarenopleiding in de studiegebieden, audiovisuele en beeldende kunst, muziek en dramatische kunst, productontwikkeling en architectuur, opleiding tot interieurarchitect, geldt dat hun ambt wordt geconcordeerd naar het ambt van assistent.

In afwijking van artikel 104 hebben deze personeelsleden tot taak onderwijs te verstrekken en begeleidingsopdrachten te vervullen. Hun takenpakket kan ook projectmatig wetenschappelijk onderzoek, maatschappelijke dienstverlening en organisatorische taken omvatten.

Zij mogen de titel van leraar hoger kunstonderwijs dragen.

Het in eerste lid vermelde ambt van assistent vervangt : a) het wervingsambt van leraar artistieke vakken aan instellingen voor hoger kunstonderwijs of aan de niet-gerangschikte afdeling binnenhuisarchitectuur van het Provinciaal Hoger Architectuurinstituut in Diepenbeek en van het Stedelijk Hoger Architectuurinstituut "De Bijloke" in Gent;b) het wervingsambt van docent aan instellingen voor hoger technisch onderwijs van de derde graad;c) het wervingsambt van hoofd van studiebureau aan instellingen voor hoger technisch onderwijs van de derde graad;d) het selectieambt van gewoon hoogleraar aan instellingen voor hoger technisch onderwijs van de derde graad;e) de wervingsambten van lesgever en leraar artistieke vakken aan het Hoger Architectuurinstituut Henry Van de Velde in Antwerpen in de afdelingen binnenhuisarchitectuur en productontwikkeling;f) het wervingsambt van leraar algemene vakken aan instellingen voor hoger kunstonderwijs of aan de niet-gerangschikte afdeling binnenhuisarchitectuur van het Provinciaal Hoger Architectuurinstituut in Diepenbeek en van het Stedelijk Hoger Architectuurinstituut 'De Bijloke' in Gent of aan het Hoger Architectuurinstituut Sint Lucas in Gent - afdeling binnenhuisarchitectuur;g) het wervingsambt van leraar technische vakken aan instellingen voor hoger kunstonderwijs of aan de niet-gerangschikte afdeling binnenhuisarchitectuur van het Provinciaal Hoger Architectuurinstituut in Diepenbeek en van het Stedelijk Hoger Architectuurinstituut 'De Bijloke' in Gent of aan het Hoger Architectuurinstituut Sint Lucas in Gent, afdeling binnenhuisarchitectuur, of aan de Hogeschool voor Audiovisuele Communicatie RITS in Brussel, afdeling animatie;h) het wervingsambt van werkleider aan instellingen voor hoger kunstonderwijs;i) het wervingsambt van adjunct-leraar aan instellingen voor hoger kunstonderwijs. § 2. In afwijking van § 1 worden deze ambten geconcordeerd naar het ambt van docent, voor zover het betrokken personeelslid, belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten over een ruime artistieke faam beschikt, zoals omschreven in artikel 2, 28° en 28°ter. § 3. Het hogeschoolbestuur erkent de ruime artistieke faam en hanteert hiervoor de volgende criteria, voor zover deze relevant zijn voor de betrokken artistieke discipline : - publicaties over het werk van betrokkene in vakbladen, tijdschriften of kranten; - eigen publicaties of gerealiseerde dossiers in verband met de vrije of toegepaste artistieke praktijk van de betrokkene; - regionale, federale of internationale prijzen; - deelname aan belangrijke manifestaties in binnen- en buitenland; - realisaties voor binnenlands of buitenlandse instellingen of bedrijven; - relevante bijdragen aan belangrijke producties; - tentoonstellingen in vooraanstaande binnenlandse of buitenlandse galerijen of musea.

Bovendien moeten de artistiekgebonden onderwijsactiviteiten aansluiten bij de artistieke of aan de kunsten gerelateerde beroepsactiviteiten waarvoor de artistieke faam wordt aangevraagd. ».

Art. 80.Aan hetzelfde decreet wordt een artikel 317ter toegevoegd, luidend als volgt : «

Artikel 317ter.De concordantie door het hogeschoolbestuur van de leden van het onderwijzend personeel in een basisopleiding of in de erbij aansluitende lerarenopleiding, behorend tot de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, muziek en dramatische kunst, productontwikkeling en architectuur en opleiding tot interieurarchitect, tot docent op 1 januari 1996, in toepassing van artikel 317, wordt bekrachtigd. ».

Art. 81.Artikel 323, § 2, tweede lid van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « Wanneer zij evenwel op hun verzoek en met instemming van het hogeschoolbestuur de toepassing verkrijgen van artikel 142, § 2, verkrijgen zij in het ambt waarnaar zij op grond van artikel 317 werden geconcordeerd, de gangbare salarisschaal van de houder van het vereiste bekwaamheidsbewijs. ».

Art. 82.In Titel VII van hetzelfde decreet wordt Hoofdstuk IIbis gewijzigd als volgt : « HOOFDSTUK IIbis. - Projecten voor het Hoger Kunstonderwijs

Artikel 340ter.§ 1. De Vlaamse regering draagt jaarlijks bij in de financiering van instituten en van uitzonderlijke projecten in het kader van het hoger kunstonderwijs.

Het totale bedrag van deze bijdragen wordt vastgesteld op 71,1 miljoen frank voor het begrotingsjaar 1998. Dit bedrag wordt jaarlijks op de volgende wijze aangepast : 0,8 x (Ln/L97) + 0,2 x (Cn/C97); waarbij : - Ln/L97 gelijk is aan de verhouding tussen de geraamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het betrokken begrotingsjaar en de index van de eenheidsloonkosten op het einde van het begroting jaar 1997; - Cn/C97 gelijk is aan de verhouding tussen de geraamde index van de consumptieprijzen op het einde van het betrokken begrotingsjaar en de index van de consumptieprijzen op het einde van het begrotingsjaar 1997. § 2. De Vlaamse regering kan de in § 1 vermelde kredieten aanwenden voor projecten of instituten die kaderen binnen de hierna vermelde doelstellingen : - de posthogeschoolvorming voor de departementen kunst van alle hogescholen; - de coördinatie van allerhande onderzoeksinitiatieven voor de kunst; - de coördinatie van de internationalisering van de departementen kunst van de hogescholen; - het fungeren als een overlegplatform m.b.t. langlopende projecten op het vlak van hoger kunstonderwijs.

Artikel 340quater.Om in aanmerking te komen voor subsidiëring moet voor elk project of instituut bij de aanvraag een concrete omschrijving van de doelstellingen en een meerjarenplanning ingediend worden bij de in artikel 340quinquies bedoelde commissie. Daarenboven wordt elk jaar vóór 31 mei aan deze commissie een jaarverslag ingediend. Het jaarverslag bevat ten minste een overzicht omtrent de doelmatige aanwending van de overheidsbijdrage waaruit blijkt in hoeverre de werkzaamheden waarvoor zij is verleend, behoorlijk zijn uitgevoerd.

Artikel 340quinquies.Een interdisciplinaire commissie, samengesteld uit vertegenwoordigers van de overheid, de academische wereld en de voorzitters van de commissies die deel uitmaken van de Raad voor Kunsten, adviseren de Vlaamse regering omtrent de financiering op basis van de ingediende concrete omschrijving van de doelstellingen en de meerjarenplanning.

De commissie evalueert het jaarverslag en brengt daaromtrent advies uit aan de Vlaamse regering. De Vlaamse regering stelt de leden van de commissie aan en bepaalt de werking van de commissie.

Artikel 340sexies.§ 1. Voor de organisatie van de posthogeschoolvorming kunnen instituten worden opgericht die de posthogeschoolvorming bekrachtigen met de titel van « Laureaat van het Hoger Instituut voor Kunst ». Deze laureaatsvorming heeft tot doel aan afgestudeerden uit de betrokken sectoren en aan jonge kunstenaars de mogelijkheid te bieden hun artistiek talent verder te ontplooien. Om voor subsidiëring in aanmerking te komen, moeten de hogere instituten voor kunst, onverminderd de bepalingen van artikel 340quater voldoen aan volgende voorwaarden : 1° zij worden beheerd door een vereniging zonder winstgevend doel, hierna v.z.w. genoemd; 2° zij onderwerpen zich aan de controle van de commissarissen van de Vlaamse regering bij de hogescholen op de wijze zoals bepaald in titel IV, hoofdstuk V van dit decreet;3° zij dienen een begroting in, voeren een volledige boekhouding, leggen een jaarrekening voor op de wijze zoals bepaald in Titel IV, hoofdstuk IV van dit decreet. § 2. De v.z.w.'s kunnen akkoorden afsluiten met hogescholen, met universiteiten en met andere openbare en privé-instellingen. De overeenkomst vermeldt ten minste de voorwaarden van samenwerking en de financiële vergoeding die in voorkomend geval voor de dienstverlening zal worden betaald.

De v.z.w.'s kunnen alleen personeel bij arbeidsovereenkomst aanwerven.

Bij overeenkomst gesloten tussen een v.z.w. en een hogeschool kan een personeelslid van een hogeschool met zijn instemming belast worden met een opdracht. Het personeelslid blijft juridisch en administratief behoren tot zijn hogeschool en bevindt zich gedurende deze opdracht in de administratieve stand « dienstactiviteit ». De overeenkomst bepaalt de termijn van de opdracht en de financiële vergoeding die door de v.z.w. aan de hogeschool waartoe het personeel behoort, wordt betaald. ».

Art. 83.1° Artikel 78 heeft uitwerking met ingang van 1 september 1982. 2° Artikel 68 heeft uitwerking vanaf het academiejaar 1994-1995.3° Artikel 72 heeft uitwerking met ingang van 1 september 1995.4° De artikelen 45, 52, 53, 60, 69, 79, 80 en 81 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 1996.5° Het artikel 71 heeft uitwerking met ingang van 1 september 1997.6° De artikelen 58, 59 en 61 hebben uitwerking met ingang van 1 december 1997.7° De artikelen 46, 63, 1°, 67 en 82 treden in werking op 1 januari 1998.8° De artikelen 47, 48, 50, 51, 54, 55, 56, 57, 62, 65, 73, 74, 75, 76 en 77 treden in werking op 1 september 1998.9° De artikelen 63, ten 2° en ten 3°, en 70 hebben uitwerking 10 dagen na de publicatie in het Belgisch Staatsblad.10° De artikelen 64 en 66 treden in werking op 1 januari 1999. HOOFDSTUK VI. - Universiteiten

Art. 84.§ 1. In artikel 14 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap worden in het tweede lid de volgende woorden geschrapt : « kandidaat in de Godgeleerdheid ». § 2. In hetzelfde artikel 14 worden in het derde lid na de woorden « licentiaat in het Notariaat » de woorden « en van licentiaat in de Godgeleerdheid » ingevoegd.

Art. 85.In artikel 34 van hetzelfde decreet wordt het vijfde lid, ingevoegd bij het decreet van 24 juli 1996, vervangen door wat volgt : « Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, wordt georganiseerd onder de volgende voorwaarden : 1° het examen wordt tweemaal per jaar voor het begin van het academiejaar ingericht;de organisatie ervan wordt tijdig bekendgemaakt; 2° de Vlaamse regering kan een examengeld van ten hoogste 1 000 frank vastleggen als bijdrage in het dekken van de organisatiekosten.Vanaf 1998 wordt het bedrag aangepast aan de jaarlijkse stijging van de index van de consumptieprijzen met als referentiedatum 1 januari 1997.

De Vlaamse regering organiseert het examen volgens de nadere regels die zij daartoe bepaalt. ».

Art. 86.In artikel 36 van hetzelfde decreet wordt een tweede zin toegevoegd die luidt als volgt : « Voor de inschrijving voor een licentiaat in de Godgeleerdheid geldt het bezit van een diploma van een licentiaat in de godsdienstwetenschappen als enige toelatingsvoorwaarde. ».

Art. 87.§ 1. In artikel 49, eerste lid, 3°, van hetzelfde decreet worden de volgende woorden geschrapt : « kandidaat in de Godgeleerdheid ». § 2. In hetzelfde artikel 49 worden in het eerste lid ten 5° tussen de woorden « licentiaat in het Notariaat » en de woorden « gediplomeerde in de aanvullende studies van » de woorden « licentiaat in de Godgeleerdheid » gevoegd. ».

Art. 88.In artikel 51, eerste lid, van hetzelfde decreet wordt de passus « ... diploma van een andere academische opleiding van de tweede cyclus » aangevuld met « of einddiploma van de hele cyclus van een opleiding die leidt tot het ambt van bedienaar van een erkende eredienst ».

Art. 89.In artikel 70, eerste lid, van hetzelfde decreet wordt de tweede volzin vervangen door de volgende bepaling : « In het jaarverslag bedoeld in artikel 162, brengt het universiteitsbestuur over deze onderwijsbegeleiding verslag uit. ».

Art. 90.Artikel 92, derde lid van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een tweede volzin luidend als volgt : « Voor de berekening van de maximaal toelaatbare aanstellingsduur van assistenten bedoeld in het eerste lid, wordt de periode gedurende dewelke de betrokkene een stipendium van een universiteit in de Vlaamse Gemeenschap genoot voor de voorbereiding van een doctoraal proefschrift, in rekening gebracht. Bij wijze van overgangsmaatregel blijven de lopende aanstellingen doorlopen tot het einde van het tweejarig mandaat in het geval dat de maximaal toelaatbare aanstellingsduur overschreden is. ».

Art. 91.In artikel 96 van hetzelfde decreet gewijzigd bij decreet van 5 april 1995 worden de woorden « de bezoldigingsregeling » vervangen door de woorden « de salarisschalen ».

Art. 92.§ 1. Artikel 98 van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 98.De ranginneming voor het verkrijgen van de periodieke verhogingen in de salarisschalen van de ambten van gewoon hoogleraar, buitengewoon hoogleraar, hoogleraar, hoofddocent of docent, benoemd of aangesteld zowel met een voltijds als met een deeltijds procentueel dienstverband, wordt vastgesteld op de datum van de inwerkingtreding van het besluit houdende benoeming of aanstelling tot het ambt waarin de betrokkene het eerst werd benoemd of aangesteld, met dien verstande dat de datum van ranginneming niet voor de datum van de daadwerkelijke indiensttreding kan vallen. » § 2. Artikel 98 wordt aangevuld met een tweede lid luidend als volgt : « In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan de Vlaamse regering in het uitvoeringsbesluit genomen krachtens artikel 63, tweede lid bepalen dat bepaalde onderbrekingen van de ambtsvervulling niet meegerekend worden in de anciënniteit met het oog op het verkrijgen van een periodieke verhoging in de salarisschaal. ».

Art. 93.Artikel 99 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een tweede lid luidend als volgt : « Bij wijze van overgangsmaatregel kan het universiteitsbestuur alsnog retroactief een anciënniteitsbijslag toekennen op het moment dat de omvang van een deeltijds procentueel dienstverband werd uitgebreid hetzij tot een deeltijds dienstverband van ten minste 50 % hetzij tot een voltijds dienstverband. Deze overgangsmaatregel slaat op beslissingen die het universiteitsbestuur genomen heeft in de periode van 1 oktober 1991 tot 31 december 1997. Het universiteitsbestuur dient de beslissingen van toekenning van deze retroactieve anciënniteitsbijslagen te nemen voor 1 januari 1999. ».

Art. 94.Artikel 110, tweede lid, van hetzelfde decreet wordt opgeheven.

Art. 95.Artikel 128, derde lid, van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « De uitgaven in verband met de sociale voorzieningen voor het personeel bezoldigd ten laste van de werkingsuitkering, kunnen aangerekend worden op de werkingsuitkering. In dat geval worden deze uitgaven meegerekend als personeelsuitgaven voor het bepalen van de in artikel 160 bedoelde 80 percent- of 85 percent-norm. ».

Art. 96.§ 1. In artikel 130 van hetzelfde decreet worden de paragrafen 1 tot en met 5 vervangen door wat volgt : « § 1. In 1995 worden aan de Vlaamse universiteiten de volgende werkingsuitkeringen, uitgedrukt in miljoenen franken, toegekend : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Aan het Limburgs Universitair Centrum worden in 1995 de volgende aanvullende werkingsuitkeringen toegekend (bedragen uitgedrukt in miljoenen franken) : 27,1. § 2. Vanaf het begrotingsjaar 1996 wordt aan de gezamenlijke universiteiten een bedrag van 450 miljoen frank (prijsniveau 1995) toegekend voor de organisatie van de voortgezette academische opleidingen, zoals gedefinieerd in artikel 8. Dit bedrag wordt vanaf 1996 jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de onderstaande indexeringsformule : - I = 0.80 x (L1/L0) + 0.20 x (C1/C0) waarbij I de indexeringsformule aangeeft; - L1/L0 de verhouding aangeeft tussen de geraamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het desbetreffende begrotingsjaar en de index van de eenheidsloonkosten op het einde van het begrotingsjaar 1995; - C1/C0 de verhouding aangeeft tussen de geraamde index van de consumptieprijzen op het einde van het desbetreffende begrotingsjaar en de index van de consumptieprijzen op het einde van het begrotingsjaar 1995. § 3. Vanaf het begrotingsjaar 1996 wordt aan de gezamenlijke universiteiten een bedrag van 25 miljoen franken toegekend voor de organisatie van de specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde.

Vanaf het begrotingsjaar 1997 wordt dit bedrag jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de in § 2 van dit artikel bepaalde indexeringsformule. § 4. Vanaf het begrotingsjaar 1996 zijn de werkingsuitkeringen aan de universiteiten samengesteld uit drie delen : W(1995+n) = Wao(1995+n) + Wvao(1995+n) + Whuisarts(1995+n) waarbij : - W(1995+n) = het nominale bedrag van de werkingsuitkering voor het jaar 1995 + n; - Wao(1995+n) = het nominale bedrag van de werkingsuitkering academische opleidingen, doctoraten, doctoraatsopleidingen en lerarenopleidingen voor het jaar 1995 + n; - Wvao(1995+n) = het nominale bedrag van de werkingsuitkering voortgezette academische opleidingen voor het jaar 1995 + n; - Whuisarts(1995+n) = het nominale bedrag van de werkingsuitkering huisartsenopleiding voor het jaar 1995+n. § 5. 1° Het nominale bedrag werkingsuitkering academische opleidingen, doctoraten, doctoraatsopleidingen en lerarenopleiding wordt vanaf het begrotingsjaar 1996 als volgt berekend : Wao(1995+n) = (Wao1995 + BEB x (OBE 94 + n - OBE 94)) x I waarbij : - Wao1995 = het basisbedrag 1995 van de nominale werkingsuitkering academische opleidingen, doctoraten, doctoraatsopleidingen en lerarenopleidingen, zoals vastgelegd in § 6; - BEB : basiseenheidsbedrag per onderwijsbelastingseenheid = 97.402 frank; - OBE 94 + n : de som van de onderwijsbelastingseenheden van de desbetreffende universiteit op 1 februari 1994 + n berekend overeenkomstig artikel 135; - OBE 94 : de som van de onderwijsbelastingseenheden van de desbetreffende universiteit op 1 februari 1994 zoals vastgelegd in § 7 van dit artikel; - I de indexeringsformule aangeeft zoals bepaald in § 2 van dit artikel. 2° Voor de berekening van het nominale bedrag werkingsuitkering voortgezette academische opleidingen (Wvao 1995+n) wordt het globale bedrag werkingsuitkering voortgezette academische opleidingen, zoals vastgelegd in § 2 van dit artikel, omgeslagen over de universiteiten op basis van het gemiddeld aantal diploma's « Gediplomeerde in de aanvullende studies », zoals gedefinieerd in artikel 8, en het gemiddeld aantal diploma's « Gediplomeerde in de gespecialiseerde studies », zoals eveneens gedefinieerd in artikel 8, uitgereikt tijdens het voorlaatste en het tweede voorlaatste academiejaar. Hierbij wordt een diploma van « Gediplomeerde in de gespecialiseerde studies » dubbel aangerekend. 3° Voor de berekening van het nominale bedrag werkingsuitkering huisartsenopleiding (Whuisarts 1995+n) wordt het globale bedrag werkingsuitkering huisarts, zoals vastgelegd in § 3 van dit artikel, omgeslagen over de universiteiten naar het gemiddeld aantal diploma's van arts uitgereikt tijdens het voorlaatste en het tweede voorlaatste academiejaar. § 6. Het basisbedrag van de nominale werkingsuitkering academische opleidingen, doctoraten, doctoraatsopleidingen en lerarenopleidingen (Wao1995) bedraagt, uitgedrukt in miljoenen franken : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Vanaf het begrotingsjaar 1998 bedraagt het basisbedrag Wao1995, uitgedrukt in miljoenen franken : - voor de Katholieke Universiteit Leuven : 6.956,2; - voor de Universiteit Gent : 4.847,9; - voor het Universitair Centrum Antwerpen : 751,5. § 7. Het aantal onderwijsbelastingseenheden op 1 februari 1994 wordt vastgesteld als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld § 2. De huidige paragraaf 6 wordt paragraaf 8.

Art. 97.Artikel 136 van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « De bedragen noodzakelijk voor de uitgaven voortvloeiend uit de wettelijke en conventionele werkgeversbijdragen en lasten, met inbegrip van het door de instelling gefinancierd aanvullend pensioen, teneinde een gelijkwaardig geldelijk statuut te verzekeren als voor de universiteiten andere dan die vermeld in artikel 3, 4°, a) en 5°, zijn vanaf 1997 gelijk aan, uitgedrukt in miljoenen franken : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De vermelde bedragen in kolom 2 worden vanaf 1998 geïndexeerd volgens de indexeringsformule L1/LO zoals bepaald in het tweede lid van artikel 130.

De aldus bekomen bedragen kunnen worden aangepast telkens een wijziging van de wetgeving van de sociale zekerheid een evolutie van het kostenniveau van de in het eerste lid bedoelde wettelijke of conventionele werkgeversbijdrage veroorzaakt. ».

Art. 98.Artikel 158, eerste lid, van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het universiteitsbestuur bepaalt de globale formatie van het academisch en van het administratief en technisch personeel dat ten laste van de werkingsuitkeringen wordt bezoldigd. Tevens bepaalt het universiteitsbestuur hiervoor per kalenderjaar en binnen de perken van de voor dit jaar toegekende werkingsuitkeringen de begrote bezettingsgraad. ».

Art. 99.In artikel 159 van hetzelfde decreet wordt na het tweede lid een nieuw lid ingevoegd luidend als volgt : « De voorschriften neergelegd in het eerste en tweede lid gelden ook voor de begrote bezettingsgraad. ».

Art. 100.In artikel 160 van hetzelfde decreet worden de woorden « vastgestelde personeelsformatie » vervangen door « begrote bezettingsgraad » en « formatiebepaling » door « bepaling van de begrote bezetting ».

Art. 101.§ 1. In artikel 162 van hetzelfde decreet gewijzigd bij decreet van 27 januari 1993, wordt tussen het derde en de vierde lid het volgende ingevoegd : « De rekening van het universitair ziekenhuis dat deel uitmaakt van de rechtspersoon van de universiteit wordt als bijlage gevoegd bij de jaarrekening bedoeld in het eerste lid. Een overzicht van de geldstromen tussen het universitair ziekenhuis en de rest van de universiteit, en voor wat de Universiteit Gent betreft tussen het Universitair Ziekenhuis Gent en de Universiteit Gent, wordt eveneens als bijlage bij de in het eerste lid bedoelde jaarrekening gevoegd. ». § 2. In hetzelfde artikel wordt in het vierde lid de laatste volzin vervangen door de volgende bepaling : « De jaarrekening en haar bijlagen en het jaarverslag worden meegedeeld aan het Vlaams Parlement. ».

Art. 102.Tussen het eerste en het tweede lid van het artikel 165 van hetzelfde decreet gewijzigd bij decreet van 8 juli 1996, worden een tweede en een derde lid ingevoegd luidend als volgt : « Indien een universiteit kennelijk nalaat een door de bevoegde overheid vastgestelde en via de regeringscommissaris meegedeelde onwettige handeling of toestand recht te zetten binnen een redelijke termijn, dan kan de Vlaamse regering bepalen dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de toekomstige werkings- of investeringskredieten of de toekomstige sociale toelage naar gelang het geval.

Indien een universiteit nalaat de gegevens bedoeld in artikel 134 binnen de voorgeschreven termijn te bezorgen of indien een universiteit nalaat de jaarrekening en het jaarverslag binnen de voorgeschreven termijn te bezorgen aan de Vlaamse regering, dan kan de Vlaamse regering bepalen dat maandelijks een bedrag van ten hoogste 5 % van de maandelijkse werkingsuitkering wordt ingehouden, zolang de nalatigheid voortduurt. ».

Art. 103.In hetzelfde decreet wordt er na artikel 169bis een Afdeling 8 ingevoegd luidend als volgt : « Afdeling 8. - Vermogensrechten op vindingen aan universiteiten

Artikel 169ter.§ 1. De vermogensrechten op vindingen die, in het kader van hun onderzoekstaken, gedaan worden door personeelsleden van de universiteit en van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek alsook door de houders van een beurs toegekend door het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch Onderzoek in de Industrie of een Vlaamse universiteit, komen uitsluitend toe aan de universiteit.

In dezelfde lijn verkrijgt de universiteit eveneens de vermogensrechten op vindingen gedaan door andere personen die aan de universiteit onderzoek verrichten voor zover deze overdracht van rechten in een schriftelijke overeenkomst met deze personen wordt bevestigd.

Onder vindingen wordt verstaan potentieel octrooieerbare uitvindingen, kweekprodukten, tekeningen en modellen, topografieën van halfgeleiderprodukten, computerprogramma's en databanken die, met het oog op een industriële of landbouwkundige toepassing voor commerciële doeleinden aanwendbaar zijn. § 2. De onderzoeker heeft de plicht om zijn vinding voor elke andere vorm van bekendmaking aan te melden aan de binnen de universiteit bevoegde dienst.

Met het oog op de bescherming van haar rechten kan de universiteit op een redelijke wijze en gedurende een termijn van maximum 12 maanden, de vrijheid van openbaarmaking van de onderzoeker beperken. § 3. De universiteit heeft het uitsluitend recht tot exploitatie van de vinding. Bij die exploitatie ziet de universiteit er op toe dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot gebruik van de onderliggende onderzoeksresultaten voor doeleinden van academisch onderwijs en onderzoek. Bij de exploitatie neemt zij tevens de mogelijke aantrekking van activiteiten naar de universiteit of haar regio in overweging.

De onderzoeker heeft het recht om geïnformeerd te worden over de stappen die de universiteit onderneemt met betrekking tot de juridische bescherming en exploitatie van zijn vinding.

De onderzoeker heeft het recht op een bij een intern reglement vastgesteld of overeengekomen billijk aandeel in de geldelijke opbrengsten die de universiteit verwerft uit de exploitatie van de vinding. § 4. De universiteit kan haar rechten op vindingen op een algemene of individuele basis overdragen aan de onderzoeker doch zij behoudt steeds een onvervreemdbaar, niet-exclusief en kosteloos recht tot gebruik ervan voor wetenschappelijke doeleinden. De universiteit kan eveneens een aandeel bedingen in de opbrengsten die de onderzoeker uit de exploitatie van die rechten verwerft.

Onverminderd het bepaalde in § 5, beschikt de onderzoeker over de mogelijkheid om de rechten op zijn vinding op te eisen indien de universiteit, zonder geldige reden, nalaat de vinding binnen een redelijke termijn en uiterlijk binnen de drie jaar na de datum van aanmelding bedoeld in § 2 te exploiteren. § 5. Indien voor het verwerven van een bescherming van de vinding, formaliteiten moeten vervuld worden of termijnen moeten nageleefd worden en de universiteit nalaat daartoe de nodige stappen te zetten binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de aanmelding, komen, behoudens andersluidende afspraken tussen de onderzoeker en de universiteit, de rechten op de vinding, met inbegrip van de exploitatierechten, toe aan de onderzoeker, onverminderd het in § 4 omschreven wetenschappelijk gebruiks- en vergoedingsrecht van de universiteit.

Indien de universiteit tijdig de vereiste formaliteiten vervult, streeft zij nadien een geografische bescherming en exploitatie van de vinding na. In voorkomend geval, deelt zij uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van het Unionistisch recht van voorrang (Verdrag van Parijs) schriftelijk aan de onderzoeker mee voor welke landen bescherming wordt gevraagd. In de overblijvende landen verkrijgt de onderzoeker onmiddellijk het recht om zelf bescherming aan te vragen alsook om, overeenkomstig de gemaakte afspraken tussen de universiteit en de onderzoeker, de vinding te exploiteren. § 6. Het universiteitsbestuur stelt een intern reglement vast waarin de concrete modaliteiten voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel nader worden uitgewerkt. Het universiteitsbestuur houdt hierbij rekening met de bij of krachtens de wet, het decreet of de Europese regelgeving vastgestelde voorwaarden met betrekking tot de eigendom en exploitatie van intellectuele eigendomsrechten. § 7. Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid dat de universiteit onderzoeksovereenkomsten en dienstverleningscontracten met derden sluit overeenkomstig het decreet van 22 februari 1995 betreffende de wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening door de universiteiten of de hogescholen en betreffende de relaties van de universiteiten en hogescholen met andere rechtspersonen. § 8. De Vlaamse regering kan het toepassingsgebied van dit artikel uitbreiden tot andere instellingen voor wetenschappelijk onderzoek. ».

Art. 104.In hetzelfde decreet wordt een artikel 172bis ingevoegd luidend als volgt : «

Artikel 172bis.De commissarissen van de Vlaamse regering mogen geen andere beroepsactiviteiten of andere bezoldigde activiteiten uitoefenen dan met toestemming van de minister. »

Art. 105.In hetzelfde decreet wordt een artikel 172ter ingevoegd luidend als volgt : «

Artikel 172ter.De Vlaamse regering stelt personeel ter beschikking van de commissarissen van de Vlaamse regering voor de uitoefening van hun functie. Zij legt de personeelsformatie vast.

De Vlaamse Gemeenschap draagt de loonlast van de personeelsleden die met toestemming van de Vlaamse regering van andere publiekrechtelijke instellingen worden gedetacheerd om een functie te vervullen bij een regeringscommissaris. ».

Art. 106.§ 1. In artikel 181, tweede lid, van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 27 januari 1993, wordt de zinsnede « hoger is dan de hoogste weddetrap voorzien in artikel 96, 3°, behouden zij, in afwijking van het bepaalde in artikel 96 » vervangen door de zinsnede luidend als volgt : « hoger is dan de hoogste salaristrap van de salarisschaal van hoofddocent vastgesteld krachtens artikel 96 behouden zij ». § 2. Artikel 181, achtste lid, van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een tweede volzin luidend als volgt : « De leden van het vast benoemd wetenschappelijk personeel die niet werden gerangschikt in één van de graden van het zelfstandig academisch personeel zijn onderworpen aan dezelfde voorschriften inzake de uitoefening van nevenactiviteiten als het academisch personeel. ». § 3. Aan artikel 181, wordt na het achtste lid een negende lid toegevoegd waarvan de tekst als volgt luidt : « De beslissingen tot benoeming of aanstelling in de graad van hoofddocent, hoogleraar, gewoon hoogleraar en buitengewoon hoogleraar die in de periode tussen 1 oktober 1991 en 30 september 1994 werden genomen in uitvoering van de op dat ogenblik geldende bepalingen van artikel 87 van dit decreet, en waarbij de duur van de benoeming of aanstelling als lid van het onderwijzend personeel voor 1 oktober 1991 werd meegerekend voor de betrokken benoemingen of aanstellingen, worden als regelmatig aangezien. ».

Art. 107.Artikel 186bis van hetzelfde decreet wordt gewijzigd als volgt : 1° De eerste alinea van § 4 wordt vervangen door de volgende bepaling : « De leden van het vast benoemd wetenschappelijk personeel, anders dan die bedoeld in de paragrafen 1 tot 3 van dit artikel, die vóór 1 januari 1986 werden benoemd of bevorderd als lid van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld onder artikel 3 van het decreet, met miskenning van de voorschriften inzake wetenschappelijke anciënniteit of vereisten inzake diploma of vacantverklaring, voorwaarden voor toekenning van een salarisschaal of van meerdere van deze voorschriften, vereisten of voorwaarden en voor zover de regeringscommissaris de benoeming indertijd niet heeft aangevochten, behouden hun salarisschaal die zij genoten op 30 september 1991, onverminderd de mogelijkheid van een eventuele overheveling naar het administratief en technisch personeel overeenkomstig het bepaalde in artikel 181, zesde lid, van dit decreet.» 2° Een zevende paragraaf wordt toegevoegd luidend als volgt : « § 7.De periodes van onderbreking van de ambtsvervulling die het universiteitsbestuur heeft toegestaan aan doctor-assistenten in de academiejaren 1993-1994 en 1994-1995 waarvan de duur de krachtens het decreet voorgeschreven duur overschreden, zijn rechtmatig ».

Art. 108.In artikel 189 van hetzelfde decreet worden de woorden « gedurende een periode van vijf jaar » vervangen door de woorden « gedurende een periode van acht jaar ».

Art. 109.Artikel 201 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een elfde lid, dat luidt als volgt : « In afwijking van de artikelen 14 en 49 verwerven de studenten die in het academiejaar 1997-1998 slagen voor de tweede kandidatuur of het tweede baccalaureaat in de Godgeleerdheid, reeds het diploma van kandidaat of baccalaureus.

In afwijking van artikel 50 kunnen de studenten die in het academiejaar 1997-1998 of eerder slaagden voor de derde kandidatuur of het derde baccalaureaat in de Godgeleerdheid, verkorting van studieduur en vrijstelling van examens van de licentie in de godsdienstwetenschappen krijgen, voorzover zij nog met goed gevolg examen afleggen over een aantal opleidingsonderdelen van die academische opleiding die een equivalent van ten minste één studiejaar bedragen.

In afwijking van artikel 35 kunnen de studenten die in het academiejaar 1997-1998 of eerder ingeschreven waren in de derde kandidatuur of het derde baccalaureaat in de Godgeleerdheid maar niet slaagden, toegelaten worden tot de eerste licentie in de godsdienstwetenschappen. ».

Art. 110.§ 1. In het eerste lid van artikel 16 van de wet van 7 april 1971 houdende oprichting en werking van de Universitaire Instelling Antwerpen, gewijzigd bij decreet van 22 december 1995, worden de woorden « de beheerder » geschrapt. § 2. Artikel 16, derde lid, tweede volzin van dezelfde wet, gewijzigd bij decreet van 22 december 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De beheerder geniet de salarisschaal van gewoon hoogleraar. ».

Art. 111.In de eerste zin van artikel 2, van het decreet van 21 december 1976 houdende organisatie van de Vlaamse Interuniversitaire samenwerking, gewijzigd bij decreet van 22 december 1995 houdende wijziging van diverse decreten met betrekking tot de Universiteit Antwerpen worden de woorden : « door de Koning benoemde » vervangen door de woorden « de volgende ».

Art. 112.1° Artikel 111 heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 1977. 2° De artikelen 93, 95, 105 en 107, ten 1°, hebben uitwerking met ingang van 1 oktober 1991.3° Artikel 107, ten 2°, heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 1993.4° De artikelen 91,92, § 1 en 106, § 1, hebben uitwerking met ingang van 1 november 1994.5° De artikelen 98, 99 en 100 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 1995.6° De artikelen 97 en 101 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 1997.7° Artikel 89 heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 1997.8° Artikel 109 heeft uitwerking met ingang van het academiejaar 1997-1998.9° De artikelen 85 en 103 treden in werking op 1 januari 1998.10° De artikelen 90, 92, § 2, 94, 102, 104, 106, § 2, en 108 treden in werking op 1 oktober 1998.11° De artikelen 84, 86, 87 en 88 treden in werking met ingang van het academiejaar 1998-1999.12° Artikel 110 treedt in werking op 1 oktober 1999. HOOFDSTUK VII. - Inspectie en begeleiding

Art. 113.In het decreet van 17 juli 1991 betreffende inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten wordt een nieuw artikel 20bis ingevoegd, dat luidt als volgt : «

Artikel 20bis.§ 1. De algemene sturing en leiding van de inspectie wordt toevertrouwd aan een inspectieraad.

De inspectieraad is samengesteld uit de inspecteurs-generaal en de directeur van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling.

De algemeen inspecteur-generaal is voorzitter van de inspectieraad. § 2. De inspectieraad heeft als kerntaken het effectief functioneren van de onderwijsinspectie en het sturen van de kwaliteitsverzorgende opdrachten die de inspectie vanwege de overheid t.o.v. de onderwijsinstellingen en van de centra uitvoert.

In die zin : 1. bevordert de inspectieraad de samenwerking tussen de verschillende niveau-gebonden korpsen;2. coördineert en stuurt de inspectieraad de diverse concepten inzake onderwijskwaliteit die als inspirerend fundament dienen voor de kwaliteitscontrolerende opdracht van de inspectie;3. stuurt de inspectieraad de instrumenten en de procedures die bij de uitvoering van de inspectie-opdrachten gevolgd worden;4. onderhoudt de inspectieraad geregeld contact met het departement en reikt het desgevallend beleidssuggesties aan, naargelang het geval aan de bevoegde administratie, aan de directieraad van het departement, aan de Vlaamse regering;5. coördineert de inspectieraad de totstandkoming van het jaarverslag van de inspectie over de toestand van het onderwijs;6. kan de inspectieraad, binnen de bevoegdheidsdomeinen van de inspectie, alle initiatieven nemen die het functioneren van de inspectie, de samenwerking met de pedagogische begeleidingsdiensten en de kwaliteit van de nascholing bevorderen;7. regelt de inspectieraad, bij consensus, de zinvolle besteding van de middelen, uitgezonderd de weddetoelagen, die ter beschikking worden gesteld van de inspectie;8. de inspectieraad maakt aan de minister, bevoegd voor het onderwijs, de jaarverslagen van de pedagogische begeleidingsdiensten over.».

Art. 114.In artikel 28 van hetzelfde decreet worden het tweede, derde vierde en vijfde lid vervangen door de volgende bepalingen : « De commissie stelt een lijst op van de geslaagde kandidaten in volgorde van hun bekwaamheid. Zij legt deze lijst met inbegrip van een motivatie voor aan de Vlaamse regering. De kandidaten op deze lijst komen gedurende een periode van vier jaar te rekenen vanaf de datum van het afsluiten van de werkzaamheden van de commissie, in aanmerking om voorgedragen te worden voor de toelating tot de proeftijd. De commissie hoort de kandidaten van de vorige lijsten en rangschikt hen in de nieuwe lijst op basis van een vergelijking van hun bekwaamheid, vastgesteld tijdens de proeven.

Bij vacatures die ontstaan na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie en binnen de in het derde lid vermelde periode, draagt de bevoegde inspecteur-generaal of directeur van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling in de volgorde van de hiervoor vermelde lijst en rekening houdend met de pariteit, per vacature twee kandidaten voor.

Indien een kandidaat door de Vlaamse regering wordt toegelaten tot de proeftijd, wordt deze kandidaat van de lijst geschrapt. ».

Art. 115.In Titel II, Hoofdstuk II van hetzelfde decreet wordt een Afdeling 6bis ingevoegd die luidt als volgt :

« Afdeling 6bis. - De evaluatie Onderafdeling 1. - De evaluatie

Artikel 48bis.De Afdeling 6bis is van toepassing op elk personeelslid dat meer dan drie maanden per jaar effectief fungeert bij de diensten van de inspectie of de Dienst voor Onderwijsontwikkeling

Artikel 48ter.De evaluatie is het beoordelen van het functioneren van een personeelslid in de huidige functie ten opzichte van vooraf bepaalde verwachtingen.

De evaluatie gebeurt op basis van de functiebeschrijving en de doelstellingen en is de appreciatie van het totaal functioneren van het betrokken personeelslid.

Artikel 48quater.§ 1. Deze verwachtingen worden bepaald bij het begin van de evaluatieperiode, nl. tijdens de planning.

Daarbij zijn twee delen te onderscheiden : de relatief permanente opdracht en de periodegebonden doelstellingen.

De opdracht wordt vastgelegd in een functiebeschrijving, die uit twee delen bestaat : - de resultaatgebieden, dit zijn de taken die door het personeelslid tot een goed einde moeten worden gebracht; - de competenties, zijnde de bekwaamheden, vaardigheden en kwaliteiten die het personeelslid nodig heeft om de in de resultaatgebieden bedoelde taken naar behoren te kunnen uitoefenen.

Daarnaast kunnen jaarlijks doelstellingen worden afgesproken. § 2. De functiebeschrijving en/of de doelstellingen worden bij een substantiële wijziging van de opdracht of in onderling overleg aangepast.

Artikel 48quinquies.Elke functiebeschrijving en/of wijziging wordt opgemaakt in onderling overleg tussen de evaluatoren en het betrokken personeelslid. Hetzelfde geldt voor de opmaak van de doelstellingen.

Artikel 48sexies.In de loop van de evaluatieperiode kan de geëvalueerde bij zijn evaluatoren terecht voor opvolging en ondersteuning om de verwachte resultaten te behalen.

Artikel 48septies.De evaluatie dient op een zorgvuldige wijze te gebeuren.

Een opleiding tot evaluator is verplicht voor alle leden van de inspectie of de Dienst voor Onderwijsontwikkeling die met evaluatie belast zijn. Alleen de evaluaties opgemaakt door personeelsleden die deze opleiding hebben gevolgd, zijn geldig.

De evaluatoren worden geëvalueerd op de kwaliteit van de evaluaties die zij opmaken.

Artikel 48octies.De evaluatie verloopt zoals hierna bepaald : 1° De functiehouder bereidt een zelfevaluatie voor.2° Tijdens een evaluatiegesprek volgt de bespreking van alle aspecten van het functioneren. Dat gesprek wordt gevoerd tussen de geëvalueerde die zijn zelfevaluatie naar voor brengt en één evaluator. Op verzoek van de geëvalueerde of één van zijn evaluatoren, heeft het evaluatiegesprek plaats met twee evaluatoren. 3° De evaluatie wordt door de evaluatoren in een gemotiveerd evaluatieverslag neergeschreven dat geen eindconclusie bevat, tenzij in geval van de evaluatie « onvoldoende ».Het verslag wordt door beide evaluatoren ondertekend.

Artikel 48novies.Het betrokken personeelslid ontvangt binnen de maand na het evaluatiegesprek het verslag en heeft vanaf dat ogenblik vijftien kalenderdagen de tijd om dit verslag te ondertekenen voor kennisname.

De geëvalueerde kan zijn opmerkingen toevoegen aan het evaluatieverslag. In dat geval wordt het verslag nogmaals ondertekend door de evaluatoren.

Artikel 48decies.Het originele evaluatieverslag en de opmerkingen van het personeelslid worden bewaard in het evaluatiedossier van het personeelslid. Het personeelslid ontvangt een afschrift.

Het personeelslid kan op elk ogenblik zijn evaluatiedossier inzien.

Artikel 48undecies.§ 1. Een personeelslid van de inspectie of van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling dat er niet mee kan instemmen dat zijn beschrijvend evaluatieverslag wordt besloten met de vermelding « onvoldoende », kan de zaak binnen de vijftien kalenderdagen na het bezorgen van het beschrijvend evaluatieverslag aanhangig maken bij de raad van beroep, die is voorzien in Afdeling 8 van dit decreet. § 2. De raad van beroep hoort het betrokken personeelslid en kan de betrokken evaluatoren horen en om uitleg vragen. § 3. De raad van beroep brengt een met redenen omkleed advies uit binnen dertig kalenderdagen na ontvangst van het beroepschrift. Indien er geen advies is binnen de vooropgestelde termijn, wordt het beroep behandeld alsof er een gunstig advies werd gegeven ten aanzien van het personeelslid dat het beroep heeft ingesteld. § 4. Het dossier wordt vervolgens binnen de vijftien kalenderdagen voorgelegd aan de inspectieraad die bevoegd is voor de definitieve beslissing over het al dan niet toekennen van de vermelding « onvoldoende ». De als evaluator betrokken inspecteur-generaal neemt in dat geval niet aan de beraadslaging deel.

Terzelfdertijd wordt het advies aan de verzoeker gestuurd.

De inspectieraad beslist binnen de vijftien kalenderdagen na ontvangst van het advies van de raad; zoniet gaat men ervan uit dat er een gunstige beslissing is.

Artikel 48duodecies.De inspecteur-generaal, de algemeen inspecteur-generaal of de directeur van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling die er niet mee kan instemmen dat zijn beschrijvend evaluatieverslag wordt besloten met de vermelding « onvoldoende », kan de zaak binnen de vijftien kalenderdagen na het bezorgen van het beschrijvend evaluatieverslag aanhangig maken bij de Vlaamse regering.

De Vlaamse regering kan de eerste evaluator horen en om uitleg vragen.

Als de Vlaamse minister bevoegd voor onderwijs fungeert als tweede evaluator, neemt hij in dat geval niet aan de beraadslaging deel.

De beslissing in beroep van de Vlaamse regering is bindend.

De Vlaamse regering beslist binnen dertig kalenderdagen; zoniet gaat men ervan uit dat er een gunstige beslissing is.

Artikel 48terdecies.De gemotiveerde beslissing in beroep wordt aan het evaluatiedossier van de geëvalueerde toegevoegd.

Artikel 48quaterdecies.§ 1. Het personeelslid dat als vastbenoemde fungeert bij de inspectie of bij de Dienst voor Onderwijsontwikkeling, wordt ontslagen wegens beroepsongeschiktheid indien hij gedurende twee opeenvolgende jaren of drie keer tijdens de loopbaan als lid van de inspectie of van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling de evaluatie "onvoldoende" heeft gekregen. Bij dit ontslag gelden dezelfde opzeggingstermijnen en modaliteiten zoals bedoeld in artikel 56.

Het personeelslid dat als contractuele of als tijdelijke fungeert bij de inspectie of bij de Dienst voor Onderwijsontwikkeling, wordt ontslagen wanneer hij één evaluatie "onvoldoende" heeft gekregen.

Het ontslag wordt uitgesproken door de benoemende overheid. § 2. Voor personeelsleden die door middel van een verlof of een terbeschikkingstelling fungeren bij de Dienst voor Onderwijsontwikkeling, heeft de evaluatie "onvoldoende" de onmiddellijke beëindiging van het verlof of de terbeschikkingstelling tot gevolg.

Artikel 48quinquiesdecies.De tweede evaluator staat tijdens het volledige proces van planning, opvolging en evaluatie in voor de kwaliteitsbewaking en het billijk verloop van de evaluaties binnen zijn entiteit.

Onderafdeling 2. - De evaluatieperiode

Artikel 48sexiesdecies.§ 1. In principe gebeurt de evaluatie jaarlijks.

Elk personeelslid moet éénmaal per schooljaar geëvalueerd worden in de eerste drie jaren van een loopbaan als contractueel of als vastbenoemde bij de onderwijsinspectie of de Dienst voor Onderwijsontwikkeling.

De evaluatieperiode loopt van 16 augustus tot en met 15 augustus.

Daarna moet een personeelslid van de onderwijsinspectie of de Dienst voor Onderwijsontwikkeling minstens om de twee schooljaren geëvalueerd worden, tenzij het personeelslid vraagt om twee opeenvolgende schooljaren geëvalueerd te worden.

Wanneer een personeelslid de evaluatie « onvoldoende » krijgt, moet het na één jaar opnieuw geëvalueerd worden. § 2. Bij wijze van overgangsmaatregel moet elk personeelslid het eerste jaar na de inwerkingtreding van de evaluatie geëvalueerd worden, ongeacht de ervaring binnen de loopbaan.

Artikel 48septiesdecies.§ 1. De evaluatie over de afgelopen evaluatieperiode heeft plaats tussen 16 augustus en 15 september. Het beschrijvend evaluatieverslag dient uiterlijk op 15 oktober aan de geëvalueerde te worden bezorgd. De planning voor de nieuwe evaluatieperiode dient eveneens op dat tijdstip te zijn gefinaliseerd. § 2. De evaluatie gaat ook door indien tijdens de in § 1 vermelde periode : 1° de geëvalueerde niet beschikbaar is;2° de te horen personeelsleden bedoeld in artikel 48undecies en in artikel 48duodecies niet bereikbaar zijn. Onderafdeling 3. - Instanties bevoegd voor het opmaken van de evaluatie

Artikel 48duodevicies.Alle personeelsleden van de inspectie en van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling worden geëvalueerd door minstens twee hiërarchisch meerderen. De evaluatoren behoren tot minstens twee verschillende rangen.

Artikel 48undevicies.Als hiërarchisch meerderen worden beschouwd : de inspecteurs-coördinatoren, de inspecteurs-generaal, de algemeen inspecteur-generaal, de directeur van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling ten overstaan van de onder hun gezag staande personeelsleden, daarnaast ook de secretaris-generaal van het departement Onderwijs.

Daarnaast kunnen de inspecteurs-generaal, de algemeen inspecteur-generaal of de directeur van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling een personeelslid aanwijzen om gezag uit te oefenen over een aantal personeelsleden met een lagere rang dan de zijne en in uitzonderlijke gevallen over personeelsleden van zijn rang.

De aanwijzing als hiërarchische meerdere over personeelsleden met dezelfde rang dient gemotiveerd te worden en ter bekrachtiging voorgelegd te worden aan de inspectieraad.

De onmiddellijke hiërarchische meerdere is de hiërarchische meerdere die het dichtst in rang staat tot het onder zijn gezag staand personeel. Hij treedt op als eerste evaluator.

Artikel 48vicies.De algemeen inspecteur-generaal en de directeur van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling worden geëvalueerd door de secretaris-generaal van het departement Onderwijs en door de functioneel bevoegde Vlaamse minister.

De inspecteurs-generaal worden geëvalueerd door de algemeen inspecteur-generaal en de secretaris-generaal van het departement Onderwijs.

Artikel 48viciessemel.De inspecteur-coördinator wordt geëvalueerd door de functioneel bevoegde inspecteur-generaal en door de algemeen inspecteur-generaal.

Artikel 48viciesbis.De inspecteur wordt geëvalueerd door de functioneel bevoegde inspecteur-coördinator en de functioneel bevoegde inspecteur-generaal. Bij ontstentenis aan een functioneel bevoegde inspecteur-coördinator, wordt zo mogelijk een hiërarchisch meerdere van gelijke rang aangeduid binnen de groep van de inspecteurs die bevoegd zijn voor een zelfde onderwijsniveau.

Artikel 48viciester.Onder voorbehoud van een functioneel verantwoorde aanwijzing van een hiërarchische meerdere van gelijke rang, wordt de adviseur van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling geëvalueerd door de directeur van de dienst en door de algemeen inspecteur-generaal van het departement Onderwijs. Wanneer een hiërarchisch meerdere van gelijke rang wordt aangewezen, treedt die op als eerste evaluator en de directeur van de dienst als tweede evaluator. »

Art. 116.§ 1. In artikel 86, § 3, van hetzelfde decreet wordt het woord « wedde- » vervangen door « wedde en de geldelijke ». § 2. In artikel 86 van hetzelfde hetzelfde decreet wordt een nieuwe § 5 toegevoegd die luidt als volgt : « § 5. De in § 1 bedoelde personeelsleden die sedert 31 augustus 1991 wedertewerkgesteld werden bij de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs en sedertdien ononderbroken in die hoedanigheid in dienst zijn gebleven, worden definitief als pedagogisch adviseur toegewezen aan de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs.

Deze toewijzing impliceert een tijdelijke uitbreiding van de personeelsformatie, zoals bedoeld in artikel 89, § 1, van dit decreet.

Wanneer de betrokken personeelsleden hun ambt neerleggen, is geen vervanging mogelijk.

De in § 1 bedoelde personeelsleden die weder tewerkgesteld werden bij de onderwijsinspectie of bij de Dienst voor Onderwijsontwikkeling, worden definitief als inspecteur of adviseur toegevoegd aan de onderwijsinspectie of de Dienst voor Onderwijsontwikkeling.

De uitbreiding van de personeelsformatie van de onderwijsinspectie of van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling, die hiervan het gevolg is, vervalt wanneer deze personeelsleden hun ambt neerleggen of gereaffecteerd worden in een vacant ambt. »

Art. 117.Artikel 92, § 1, van hetzelfde decreet wordt aangevuld als volgt : « De bedragen vermeld in deze paragraaf en in artikel 87 worden vanaf 1 januari 1999 gekoppeld aan de spilindex 138,01 en schommelen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de onderwijssector aan het indexcijfer der consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld. »

Art. 118.1° Artikel 116, § 1, heeft uitwerking met ingang van 1 juli 1991 2° Artikel 116, § 2, heeft uitwerking met ingang van 1 september 1997.3° De artikelen 113 en 115 treden in werking op 1 augustus 1998 4° Artikel 114 treedt in werking op 1 september 1998, behalve voor de inspectie basisonderwijs waarvoor dit artikel uitwerking heeft met ingang van 1 september 1995.5° Artikel 117 treedt in werking op 1 januari 1999. HOOFDSTUK VIII. - Deeltijds kunstonderwijs

Art. 119.§ 1. In artikel 94, § 3, van het decreet betreffende onderwijs II van 31 juli 1990 worden na de zinsnede « uitgezonderd de studierichting beeldende kunst die » de woorden « , wat de kunstvakken betreft, » ingevoegd. § 2. In § 4 van hetzelfde artikel worden na de zinsnede « uitgezonderd de studierichting beeldende kunst die » de woorden « , wat de kunstvakken betreft, » ingevoegd.

Art. 120.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 september 1990. HOOFDSTUK IX. - Onderwijs voor Sociale Promotie

Art. 121.In afwijking van de bepalingen van artikel 11, § 7, van het koninklijk besluit van 17 september 1986 houdende het rationalisatie - en programmatieplan van het onderwijs voor sociale promotie blijft de modulaire opleiding « elektricien voor industriële installaties », categorie hogere secundaire beroepsleergangen, georganiseerd door het Volwassenenonderwijs Westhoek Westkust - VTI Ieper, gesubsidieerd voor de schooljaren 1991-1992 tot en met 1998-1999.

Art. 122.Artikel 9 van het koninklijk besluit van 17 september 1986 houdende het rationalisatie - en programmatieplan van het onderwijs voor sociale promotie en het koninklijk besluit nr. 64 houdende vaststelling van de minimale schoolbevolking van bepaalde afdelingen van het onderwijs voor sociale promotie worden opgeschort voor de schooljaren 1997-1998 en 1998-1999. HOOFDSTUK X. - Psycho-medisch-sociale centra

Art. 123.§ 1. In artikel 2, § 1, 1°, eerste lid van de wet van 1 april 1960 betreffende de psycho-medisch-sociale centra wordt tussen de woorden « hun personeelsomkadering » en « onderwijsinrichtingen », het woord « volledige » ingevoegd.

Aan artikel 2, § 1, 1°, eerste lid, van dezelfde wet wordt de volgende zin toegevoegd : « Volledige onderwijsinrichtingen omvatten alle vestigingsplaatsen en alle onderwijsniveaus van het voltijds onderwijs. ». § 2. In artikel 2, § 1, 3° en 4°, van dezelfde wet worden de woorden « van elke lopende termijn van zes jaar » geschrapt.

Art. 124.Aan artikel 4ter van dezelfde wet wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « Als een betrekking bij een centrum niet meer kan gefinancierd of gesubsidieerd worden door het wegvallen van contracten met één of meer scholen en er tegelijkertijd een bijkomende betrekking kan gefinancierd of gesubsidieerd worden bij het centrum dat met deze scholen contracten afsluit, kan een vast benoemd personeelslid van het eerste naar het tweede centrum muteren of er een nieuwe aanwijzing of affectatie krijgen. In dat geval kan het eerste centrum afwijken van de opeenvolging der ambten en dit voor de duur van de lopende termijn van goedkeuring van de opeenvolging der ambten. »

Art. 125.In dezelfde wet wordt een artikel 4quater ingevoegd, dat luidt als volgt : « Samenwerkingsverbanden van twee of meer centra, zetten hun personeel en hun werkingstoelagen samen in voor de uitvoering van hun opdrachten in het gezamenlijk werkgebied.

In afwijking van artikel 2 en tot 1 september 2000 wordt de personeelsomkadering van deze centra per dienstjaar berekend op basis van het aantal leerlingen geteld op 1 februari 1997 in de scholen die op die datum behoorden tot hun werkgebied.

De Vlaamse regering kan deze termijn verlengen.

Als er na 1 september 1997 scholen of delen van scholen aan het werkgebied worden toegevoegd, worden hun leerlingen, geteld op 1 februari van het voorgaande schooljaar, bijgeteld bij het centrum met het grootst aantal leerlingen. Als er na 1 september 1997 scholen of delen van scholen uit het werkgebied verdwijnen worden hun leerlingen geteld op 1 februari van het voorgaande schooljaar, afgetrokken bij het centrum met het grootst aantal leerlingen.

De samenwerkingsverbanden van twee of meer centra moeten voldoen aan volgende voorwaarden : 1° het samenwerkingsverband wordt georganiseerd door een rechtspersoon die daarvoor verantwoordelijk is;2° de beslissing tot oprichting vermeldt de verantwoordelijke rechtspersoon, de geldigheidsduur en de centra die erin zijn opgenomen;3° het samenwerkingsverband begeleidt zowel basisscholen als secundaire scholen;4° de inrichtende macht duidt onder de directeurs een coördinerend directeur aan;5° het samenwerkingsverband stelt één jaarprogramma op.»

Art. 126.1° Artikel 124 heeft uitwerking op 1 september 1997. 2° Artikel 123, § 1, treedt in werking op 1 september 2001.3° De artikelen 123, § 2, en 125 treden in werking op de datum van publicatie in het Belgisch Staatsblad. HOOFDSTUK XI. - Leerlingenvervoer

Art. 127.§ 1. In artikel 4 van de wet van 15 juli 1983 houdende oprichting van een nationale dienst voor leerlingenvervoer wordt in paragraaf 1 tussen de woorden « leerlingen » en « naar » de woorden « van het secundair onderwijs » ingevoegd. § 2. In hetzelfde artikel wordt een § 1bis ingevoegd luidend als volgt : « § 1bis. Zonder afbreuk te doen aan de bepalingen van artikel 191 van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997, zijn de diensten voor leerlingenvervoer belast met het verzekeren van vervoer van de leerlingen van het basisonderwijs voor zover deze leerlingen in een school ingeschreven zijn die gelegen is in een door de diensten bediende zone en voor zover er geen passend openbaar vervoer bestaat naar de dichtstbijzijnde vrije of officiële school zoals bedoeld in de artikelen 97, 98 en 99 van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997, indien de ouders dergelijke school niet vinden binnen een afstand van vier kilometer. ». § 3. In § 2 van hetzelfde artikel wordt tussen de woorden « leerlingen » en « voorzover » de woorden « van het secundair onderwijs » ingevoegd. § 4. In hetzelfde artikel wordt § 2bis ingevoegd luidend als volgt : « § 2bis. Zonder afbreuk te doen aan de bepalingen van artikel 191 van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997, verzekeren de diensten eveneens vervoer voor niet onder § 1bis bedoelde leerlingen, voor zover deze in een school ingeschreven zijn die gelegen is in de door de diensten bediende zone en voor zover er geen passend openbaar vervoer bestaat. Voor de toegang tot dat vervoer wordt voorrang verleend aan de leerlingen die de dichtstbijzijnde vrije of officiële school zoals bedoeld in de artikelen 97, 98 en 99 van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 bezoeken.

De leerlingen die gebruik maken van dit faciliteitsvervoer, betalen de vervoerprijs volgens het tarief van de Vlaamse Vervoersmaatschappij. ». § 5. In dezelfde wet worden overal de woorden « Nationale Maatschappij voor Buurtspoorwegen » vervangen door de woorden « Vlaamse Vervoersmaatschappij ».

Art. 128.In artikel 20, 1° lid, van de wet van 6 juli 1970 op het buitengewoon en geïntegreerd onderwijs worden de woorden « een inrichting of een afdeling voor buitengewoon onderwijs, of van hun verblijfplaats naar het instituut voor buitengewoon onderwijs, tehuis of pleeggezin » vervangen door de woorden « de dichtstbijzijnde inrichting, school of afdeling of het dichtstbijzijnde instituut voor buitengewoon onderwijs waar onderwijs verstrekt wordt waarvoor zij geschikt werden verklaard, en dit binnen een groepering naar keuze of van hun verblijfplaats naar het tehuis, instituut of pleeggezin ».

In hetzelfde lid worden de woorden « naar de plaats van vertrek » geschrapt.

Aan hetzelfde lid wordt een zin toegevoegd luidend als volgt : « Onder groepering dient te worden verstaan : een indeling van scholen en vestigingsplaatsen in het buitengewoon basisonderwijs en het buitengewoon secundair onderwijs, naargelang ze behoren tot het gemeenschapsonderwijs, het gesubsidieerd officieel onderwijs, het gesubsidieerd vrij onderwijs naargelang van de onderscheidene godsdiensten, of het gesubsidieerd vrij niet-confessioneel onderwijs. ».

Art. 129.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 september 1997. HOOFDSTUK XII. - Diverse bepalingen

Art. 130.In artikel 3 van de wet op leerplicht van 29 juni 1983 wordt een paragraaf 4 toegevoegd luidend als volgt : « § 4. De diensten van de Vlaamse gemeenten zullen medewerking verlenen aan de controle op de leerplicht. De Vlaamse regering bepaalt de procedure. ».

Art. 131.In artikel 72 van het onderwijsdecreet VII van 8 juli 1996 wordt de vermelde periode van twee opeenvolgende schooljaren gewijzigd in " drie opeenvolgende schooljaren" en wordt een zin toegevoegd die luidt als volgt : "Nieuwe overeenkomsten voor een duurtijd van één schooljaar kunnen afgesloten worden met nieuwe scholen vanaf 1 september 1998. ».

Art. 132.Aan artikel 20 van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de wetenschappelijk of maatschappelijke dienstverlening door de universiteiten of de hogescholen en betreffende de relaties van de universiteiten en de hogescholen met andere rechtspersonen, worden een derde en een vierde paragraaf toegevoegd, die luiden als volgt : « § 3. De universiteiten of hogescholen kunnen deelnemen in vennootschappen die als maatschappelijk doel hebben kapitaal, financiële know how of management know how ter beschikking te stellen van spin-off bedrijven zoals bedoeld in Hoofdstuk II van dit decreet.

De artikelen 11, 13 tot 17 en artikel 18, behoudens de bepalingen inzake wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of projectmatig wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties ontwikkeld aan de universiteit of hogeschool, en artikel 19 zijn eveneens van toepassing op de deelname in vennootschappen zoals bedoeld in deze paragraaf. § 4. De universiteiten of hogescholen kunnen deelnemen in vennootschappen die een afsplitsing zijn, met het oog op industriële of commerciële exploitatie, van het bedrijfsactviteiten die binnen de universiteiten of hogescholen werden ontwikkeld. De artikelen 11, 13, 15 tot 17 en artikel 18, behoudens de bepalingen inzake wetenschappelijke kennis, resultaten van wetenschappelijk of projectmatig wetenschappelijk onderzoek, technologie of administratieve of logistieke innovaties ontwikkeld aan de universiteit of aan de hogeschool, en artikel 19 zijn eveneens van toepassing op de deelname in vennootschappen zoals bedoeld in deze paragraaf. »

Art. 133.1° Artikel 132 heeft uitwerking met ingang van 1 september 1995. 2° Artikel 131 heeft uitwerking met ingang van 1 september 1996.3° Artikel 130 treedt in werking op 1 september 1998. Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Brussel, 14 juli 1998.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, L. VAN DEN BOSSCHE _______ Nota (1) Zitting 1997-1998. Stukken. - Ontwerp van decreet : 1057 - nr. 1. - Amendementen : 1057 - nr. 2. - Verslag : 1057 - nr. 3. - Amendementen : 1057 - nrs. 4 tot 6.

Handelingen. - Bespreking en aanneming : Vergaderingen van 9 juli 1998.

^