Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 december 1999

Uittreksel uit arrest nr. 113/99 van 14 oktober 1999 Rolnummer 1439 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brugge. Het Arbitragehof, samengesteld uit de wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021548
pub.
29/12/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 113/99 van 14 oktober 1999 Rolnummer 1439 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brugge.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2 oktober 1998 in zake C. Deopere tegen de b.v.b.a.

Wasserij De Ster, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 oktober 1998, heeft de Arbeidsrechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de uitlegging dat onder ' sommen die invorderbare kosten zijn wegens het verrichten van bepaalde materiële akten ' wordt verstaan de sommen die invorderbare kosten zijn wegens het verrichten van bepaalde materiële akten door advocaten, doordat aldus, in samenlezing met de artikelen 1017 en 1018 van het Gerechtelijk Wetboek, de sommen die kosten zijn wegens het verrichten van bepaalde materiële akten door afgevaardigden van een representatieve werknemersorganisatie worden uitgesloten en een ongelijkheid wordt geschapen ten aanzien van partijen die door deze afgevaardigden worden bijgestaan ? » IV. In rechte B.1. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, gelezen in samenhang met de artikelen 1017 en 1018 ervan, in de interpretatie dat de in de in het geding zijnde bepaling bedoelde kosten « wegens het verrichten van bepaalde materiële akten » enkel recupereerbaar zijn wanneer zij betrekking hebben op materiële akten gesteld door een advocaat en niet door een afgevaardigde van een representatieve werknemersorganisatie.

B.2. Naar luid van artikel 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek moet in ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, tenzij bijzondere wetten anders bepalen.

Volgens artikel 1018 van het Gerechtelijk Wetboek omvatten die kosten ook « 6° de sommen die bepaald zijn in artikel 1022 ».

Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Na het advies van de Algemene Raad van de Nationale Orde van advocaten te hebben ingewonnen, stelt de Koning een tarief vast van de sommen die invorderbare kosten zijn wegens het verrichten van bepaalde materiële akten. » B.3. De verwijzende rechter is van oordeel dat de wetgever de Koning machtigt om het onderscheid te maken dat in de prejudiciële vraag wordt aangebracht.

Het Hof zal het koninklijk besluit van 30 november 1970 « tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek » in zijn onderzoek betrekken, niet om uitspraak te doen over de grondwettigheid van een koninklijk besluit, wat niet tot zijn bevoegdheid behoort, maar uitsluitend om het geval te beschouwen waarin, overeenkomstig de bewoordingen van de prejudiciële vraag, artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de Koning ertoe machtigt die kosten enkel invorderbaar te stellen door een partij die is bijgestaan door een advocaat.

B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek blijkt dat die bepaling ertoe strekt bepaalde kosten, in de zin van artikel 1018, invorderbaar te stellen ten laste van de in het ongelijk gestelde partij. De wetgever heeft voorzien in een stelsel van vergoedingen, rekening houdend met de afschaffing van het beding tot verhoging van schuldvordering bij het instellen van een rechtsvordering, en heeft die vergoedingen beschouwd als een vervanging van de kosten aangerekend voor materiële handelingen die voordien door de pleitbezorgers werden verricht. Bovendien beoogde de wetgever te waarborgen dat daartoe een forfaitair tarief zou worden gehanteerd (Parl. St., Senaat, 1963-1964, nr. 60, pp. 234-235 (Verslag Van Reepinghen); ibid., nr. 170, pp. 156-157; Parl. St., Kamer, 1966-1967, nr. 59 N. 49, pp. 147-148 en 151).

B.5. Dezelfde parlementaire voorbereiding gedurende de discussies over artikel 1022 doet ervan blijken dat er slechts sprake is geweest van de vertegenwoordiging en bijstand door een advocaat en niet door de afgevaardigde van een representatieve organisatie van arbeiders of bedienden overeenkomstig artikel 728, § 3, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Dit kan verklaren dat artikel 1022 van toepassing is op alle niet-strafgerechten van eerste en tweede aanleg, ook op die waar de vertegenwoordiging door een pleitbezorger voorheen niet de regel was : vredegerechten, arbeidsgerechten, rechtbanken van koophandel.

B.6. In het licht van de parlementaire voorbereiding moet artikel 1022 worden geïnterpreteerd in die zin dat het de materiële daden beoogt enkel wanneer zij worden gesteld door advocaten in de loop van de rechtspleging, wat met zich meebrengt dat de rechtsplegingsvergoeding niet wordt toegekend aan de partij die in eigen persoon verschijnt noch aan die welke verschijnt bij wege van een vakbondsafgevaardigde.

Die interpretatie wordt versterkt door het feit dat de Koning verplicht is het advies van de Algemene Raad van de Nationale Orde van advocaten in te winnen wanneer Hij het tarief van de rechtsplegingsvergoedingen vaststelt.

B.7. Volgens de Koninklijk Commissaris voor de Gerechtelijke Hervorming (Parl. St., Kamer, 1966-1967, nr. 59 N. 49, pp. 147-148) kan een partij, dankzij de rechtsplegingsvergoedingen, bepaalde bedragen die zij zelf voor haar verdediging moet uitgeven, ten laste van de tegenpartij terugbetaald krijgen.

B.8. Tussen een partij die door een advocaat wordt verdedigd en een partij die door een vakbondsafgevaardigde wordt verdedigd bestaat een verschil dat op een objectief criterium berust : in de regel betaalt de eerste aan haar raadsman kosten en erelonen die de advocaat vrij bepaalt, terwijl van de tweede noch door haar vakbondsorganisatie noch door de afgevaardigde ervan sommen worden gevorderd waarvan de aard en het bedrag vergelijkbaar zijn met de kosten en erelonen van een advocaat.

B.9. Aangezien de wetgever wou vermijden dat, als gevolg van de afschaffing van het systeem van de pleitbezorgers, de kosten voor de verdediging al te zeer zouden oplopen, kon hij redelijkerwijze de Koning ermee belasten het tarief van de rechtsplegingsvergoedingen op forfaitaire wijze vast te stellen en die vergoedingen alleen toe te kennen aan de partijen die honoraria aan hun advocaat betalen, en ze te weigeren aan de partijen die zulke lasten niet moeten dragen.

B.10. De prejudiciële vraag moet negatief worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, gelezen in samenhang met de artikelen 1017 en 1018 van hetzelfde Wetboek, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat onder « sommen die invorderbare kosten zijn wegens het verrichten van bepaalde materiële akten » enkel worden beoogd de sommen die invorderbare kosten zijn wegens het verrichten van materiële akten door advocaten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 oktober 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^