Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 september 2001

Uittreksel uit arrest nr. 79/2001 van 7 juni 2001 Rolnummer 1898 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitragehof, samengesteld wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021444
pub.
14/09/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 79/2001 van 7 juni 2001 Rolnummer 1898 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters L. François, P. Martens, A. Arts en E. De Groot, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter G. De Baets en emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 18 februari 2000 in zake G. Igten tegen N. Vanhoorde en A. Bontinck, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 maart 2000, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij, voor het bepalen van het bedrag van de aanleg, uitsluiten dat de volgende bedragen worden samengevoegd : het bedrag van de hoofdvordering uitgaande van de benadeelde van een verkeersongeval en gericht tegen diegene die hij aansprakelijk acht met het bedrag van de tussenvordering uitgaande van deze laatste tegen een vrijwillig tussengekomen partij doch voortvloeiende uit hetzelfde feit of contract dat aan de oorspronkelijke rechtsvordering ten grondslag ligt ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Het Hof van Beroep te Gent stelt het Arbitragehof de vraag naar de bestaanbaarheid van de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij, om de aanleg te bepalen, toestaan dat de tegenvordering wordt samengeteld met de hoofdvordering, doch uitsluiten dat de hoofdvordering wordt samengeteld met de tussenvordering uitgaande van de oorspronkelijke verweerder en gericht tegen een vrijwillig tussenkomende partij doch voortvloeiende uit hetzelfde feit of contract dat aan de oorspronkelijke rechtsvordering ten grondslag ligt.

B.2. Artikel 616 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Tegen ieder vonnis kan hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet anders bepaalt. » Artikel 617 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « De vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg en van de rechtbank van koophandel, waarbij uitspraak wordt gedaan over een vordering waarvan het bedrag 75 000 frank niet overschrijdt, worden gewezen in laatste aanleg. [ . ] » Artikel 618 stelt dat de regels vastgelegd in de artikelen 557 tot 562 gelden voor het bepalen van de aanleg.

B.3.1. Artikel 621 bepaalt : « Met uitzondering van de beslissingen inzake tegenvorderingen en vorderingen tot tussenkomst strekkend tot het uitspreken van een veroordeling, wordt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen de vonnissen op tussengeschil en tegen de onderzoeksvonnissen gehandeld zoals inzake de hoofdvorderingen. » Krachtens die bepaling is de rechter die oordeelt over het hoger beroep tegen de beslissing inzake de hoofdvordering in beginsel ook de rechter die oordeelt over beslissingen inzake de tussengeschillen die naar aanleiding van de hoofdvordering zijn gerezen en beslecht.

Wanneer geen hoger beroep mogelijk is tegen de beslissing inzake de hoofdvordering, dan geldt zulks in beginsel eveneens voor de beslissingen over de tussengeschillen naar aanleiding van die hoofdvordering.

De wetgever heeft op dat beginsel een eerste uitzondering gesteld ten aanzien van beslissingen inzake tegenvorderingen en vorderingen tot tussenkomst die strekken tot het uitspreken van een veroordeling : hij heeft aldus van die beide vorderingen de autonomie vastgelegd en gesteld dat de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen beslissingen over dergelijke tussenvorderingen moet worden beoordeeld zonder acht te slaan op het feit of een hoger beroep met betrekking tot de hoofdvordering al dan niet ontvankelijk is.

B.3.2. Een tweede uitzondering op het beginsel uiteengezet in B.3.1 is vastgelegd in artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek, dat vóór de wijziging bij de wet van 10 februari 1999 en zoals het wordt toegepast door de feitenrechter luidde : « Wanneer de tegenvordering ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke rechtsvordering ten grondslag ligt, ofwel uit de tergende of roekeloze aard van deze vordering, wordt de aanleg bepaald door samenvoeging van het bedrag van de hoofdvordering en het bedrag van de tegenvordering. » De wet van 10 februari 1999 tot wijziging van artikel 620 van het Gerechtelijk Wetboek staat voortaan ook toe dat het bedrag van de vordering tot tussenkomst strekkende tot het uitspreken van een veroordeling ontstaan uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt, voor het bepalen van de aanleg bij het bedrag van de hoofdvordering wordt gevoegd. De parlementaire voorbereiding geeft aan dat die wetswijziging rekening heeft gehouden met de rechtspraak van het Hof (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-575/3, pp. 2 en 3), maar wijst uitdrukkelijk erop dat die wijziging niet alle tussenvorderingen betreft, doch beperkt is tot die vorderingen tot tussenkomst die strekken tot het uitspreken van een veroordeling en die ontstaan zijn uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke rechtsvordering ten grondslag ligt (idem, nr. 1-575/2, p. 1).

B.4. Uit de feiten en de motieven van het verwijzende arrest blijkt dat aan het Hof de vraag wordt gesteld naar de grondwettigheid van de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek in zoverre zij, ter bepaling van de aanleg, de samenvoeging uitsluiten van het bedrag van de hoofdvordering uitgaande van de benadeelde van een verkeersongeval en gericht tegen diegene die hij aansprakelijk acht, met het bedrag van de tussenvordering uitgaande van die oorspronkelijke verweerder tegen een vrijwillig tussenkomende partij, die louter is tussengekomen tot bewaring, terwijl de onderscheiden vorderingen hun oorzaak vinden in hetzelfde feit.

De verwijzende rechter kwalificeert die vordering als « een tussenvordering in de zin van artikel 13 Ger.W. nl. een nieuwe vordering tussen de partijen, meer bepaald tegen de reeds in een geding zijnde vrijwillig tussenkomende partij », die noch kan worden beschouwd als een tegenvordering noch als een vordering tot tussenkomst, maar die wel ontstaan is uit hetzelfde feit, namelijk het verkeersongeval, dat aan de oorspronkelijke hoofdvordering ten grondslag ligt. In een dergelijk geval is artikel 621 van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing.

Het Hof onderzoekt de grondwettigheid van de artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek enkel in zoverre zij, in de hierboven beschreven hypothese, niet toestaan de bedragen van de vorderingen samen te tellen.

B.5. Uit de combinatie van de artikelen 617, 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek volgt dat ten aanzien van de mogelijkheid van hoger beroep een verschil bestaat tussen twee soorten tussenvorderingen, namelijk de tegenvordering die de oorspronkelijke verweerder instelt om tegen de oorspronkelijke eiser een veroordeling te doen uitspreken en de tussenvorderingen die de oorspronkelijke verweerder instelt strekkende tot veroordeling van de vrijwillig tussenkomende partij. Het bedrag van de tegenvordering wordt samengevoegd met dat van de oorspronkelijke vordering wanneer de tegenvordering ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt of uit de tergende of roekeloze aard van de vordering, terwijl het bedrag van de tussenvordering van de oorspronkelijke verweerder strekkende tot het uitspreken van een veroordeling tegen de vrijwillig tussenkomende partij niet wordt samengeteld met het bedrag van de oorspronkelijke vordering, zelfs indien die tussenvordering ontstaat uit het contract of het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt.

B.6. Artikel 13 van het Gerechtelijk Wetboek definieert de tussenvordering als iedere vordering die in de loop van het rechtsgeding wordt ingesteld en ertoe strekt, hetzij de oorspronkelijke vordering te wijzigen of nieuwe vorderingen tussen de partijen in te stellen, hetzij personen die nog niet in het geding zijn geroepen, erin te betrekken.

Artikel 14 van het Gerechtelijk Wetboek definieert de tegenvordering als een tussenvordering die de verweerder instelt om tegen de eiser een veroordeling te doen uitspreken.

De tegenvordering is met andere woorden een specifieke vorm van tussenvordering, waarbij rekening wordt gehouden met de hoedanigheid van de personen in het rechtsgeding naargelang ze al dan niet partij zijn bij de inleidende vordering, zodat een objectief onderscheid bestaat tussen de tegenvordering en elke andere tussenvordering.

Er dient evenwel te worden onderzocht of het criterium van onderscheid wel in alle gevallen relevant is en het in B.5 beschreven onderscheid kan verantwoorden.

B.7. De eenheid van procesvoering met betrekking tot vorderingen die hun oorzaak vinden in hetzelfde feit of contract vereist niet alleen dat de bedragen van de hoofdvordering en de tegenvordering voor het bepalen van de aanleg worden samengeteld wanneer aan die vorderingen eenzelfde feit ten grondslag ligt, maar ook dat hetzelfde gebeurt in geval van een tussenvordering die eveneens ontstaan is uit het feit dat aan de oorspronkelijke vordering ten grondslag ligt en die de oorspronkelijke verweerder instelt tegen een vrijwillig tussenkomende partij.

In zulke omstandigheden vertoont de in B.4 omschreven tussenvordering van de oorspronkelijke verweerder dermate gelijkenis met een tegenvordering dat het niet in redelijkheid verantwoord is ze ten opzichte van een dergelijke vordering verschillend te behandelen.

B.8. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 620 en 621 van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij uitsluiten dat, om de aanleg te bepalen, het bedrag van de hoofdvordering uitgaande van de benadeelde van een verkeersongeval en gericht tegen diegene die hij aansprakelijk acht, wordt samengeteld met het bedrag van de tussenvordering uitgaande van die verweerder en gericht tegen een vrijwillig tussenkomende partij, wanneer die laatste vordering haar grondslag vindt in hetzelfde feit als van de hoofdvordering.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 juni 2001, door de voormelde zetel, waarin emeritus voorzitter G. De Baets en emeritus rechter E. Cerexhe voor de uitspraak zijn vervangen door respectievelijk voorzitter H. Boel en rechter R. Henneuse, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, H. Boel.

^