Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 maart 2004

Uittreksel uit arrest nr. 170/2003 van 17 december 2003 Rolnummer 2566 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 32, 2 o , 46, § 2, en 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met de a Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200355
pub.
01/03/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 170/2003 van 17 december 2003 Rolnummer 2566 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 32, 2o, 46, § 2, en 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met de artikelen 1051 en 50, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 6 november 2002 in zake M. Verniers tegen de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (R.V.A.), waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 november 2002, heeft het Arbeidshof te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 32, 2o, 46, § 2, en 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met de artikelen 1051 en 50, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1996 en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat, in tegenstelling tot de betekening door een gerechtsdeurwaarder, het beginsel van de kennisgeving bij gerechtsbrief dat impliceert dat de ' dies a quo ' wordt toegepast op de dag van de verzending van de kennisgeving van het vonnis door de griffier en niet op de dag waarop de rechtzoekende ze ontvangt, erop neerkomt - in het bijzonder wanneer de kennisgeving ervan gebeurt op de laatste werkdag die de gerechtelijke vakantie voorafgaat - dat die rechtzoekende elke mogelijkheid wordt ontzegd om de kopie van het vonnis te ontvangen en daarvan kennis te nemen vóór de gerechtelijke vakantie, waarbij hij niet de toepassing kan genieten van artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, en dat dus, in feite, de verlengde termijn voor hoger beroep zoals bedoeld in dat artikel wordt beperkt ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid met het gelijkheidsbeginsel van de artikelen 32, 2o, 46, § 2, en 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met de artikelen 1051 en 50, tweede lid, van hetzelfde Wetboek.

Die bepalingen luiden als volgt : «

Art. 32.In dit wetboek wordt verstaan : 1o [...]; 2o onder kennisgeving : de toezending van een akte van rechtspleging in origineel of in afschrift; zij geschiedt langs de post of, in de gevallen die de wet bepaalt, in de vormen die deze voorschrijft. » «

Art. 46.§ 1. [...] § 2. In de gevallen die de wet bepaalt, zorgt de griffier ervoor dat de kennisgeving bij gerechtsbrief geschiedt.

De gerechtsbrief wordt door de postdienst ter hand gesteld aan de geadresseerde in persoon of aan diens woonplaats zoals bepaald in de artikelen 33, 35 en 39. De persoon aan wie de brief wordt ter hand gesteld, tekent het ontvangstbewijs, dat door de post aan de afzender wordt teruggezonden. Weigert die persoon te tekenen, dan maakt de postbeambte van die weigering melding onderaan op het ontvangstbewijs.

Ingeval de gerechtsbrief noch aan de geadresseerde in persoon noch aan diens woonplaats ter hand kan worden gesteld, laat de postbeambte een bericht achter dat hij is langsgekomen. De brief wordt gedurende acht dagen op het postkantoor in bewaring gehouden. Hij kan tijdens die termijn afgehaald worden door de geadresseerde in persoon of door de houder van een schriftelijke volmacht.

Wanneer evenwel de geadresseerde van de gerechtsbrief om de terugzending van zijn briefwisseling heeft verzocht of hij de bewaring ervan op het postkantoor heeft gevraagd, wordt de brief tijdens de periode die door het verzoek wordt gedekt, teruggezonden naar of bewaard op het adres dat de geadresseerde heeft aangewezen.

De aan een gefailleerde geadresseerde brief wordt aan de curator ter hand gesteld.

De Koning regelt de wijze waarop de leden 3 tot 5 worden toegepast. [...] » «

Art. 792.Binnen acht dagen na de uitspraak van het vonnis zendt de griffier bij gewone brief een niet ondertekend afschrift van het vonnis, aan elke partij, of, in voorkomend geval, aan hun advocaten.

In afwijking van het vorige lid, voor de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid, brengt de griffier binnen de acht dagen bij gerechtsbrief het vonnis ter kennis van de partijen. [...] » «

Art. 1051.De termijn om hoger beroep aan te tekenen is één maand, te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid.

Deze termijn loopt eveneens vanaf de dag van die betekening ten aanzien van de partij die het vonnis heeft doen betekenen.

Heeft een van de partijen aan wie of op wier verzoek het vonnis is betekend, geen woon- of verblijfplaats of geen gekozen woonplaats in België, dan wordt de termijn van hoger beroep verlengd overeenkomstig artikel 55.

Hetzelfde geldt wanneer één van de partijen aan wie het vonnis ter kennis is gebracht overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid, in België geen woon- of verblijfplaats of geen gekozen woonplaats heeft. » «

Art. 50.De termijnen, op straffe van verval gesteld, mogen niet worden verkort of verlengd, zelfs met instemming van partijen, tenzij dat verval gedekt is onder de omstandigheden bij de wet bepaald.

Indien de termijn van hoger beroep of verzet voorzien in de artikelen 1048, 1051 en 1253quater, c) en d) binnen de gerechtelijke vakantie begint te lopen en ook verstrijkt, wordt hij verlengd tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar. » B.2. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over een verschil in behandeling dat het voorwerp is geweest van het arrest nr. 96/2001.

Bij dat arrest had het Hof geoordeeld dat de artikelen 32, 2o, en 46, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met de artikelen 792, tweede lid, en 1051 of met artikel 751, § 1, vierde lid, van hetzelfde Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, niet schenden.

Het Hof was ervan uitgegaan dat de in het geding zijnde bepalingen niet discriminerend zijn doordat zij als aanvangspunt van een termijn van rechtspleging de datum vastleggen waarop een gerechtsbrief wordt verzonden, terwijl in geval van betekening bij deurwaardersexploot de termijn ingaat op de datum van afgifte van de akte aan de persoon, aan diens woonplaats of aan één van de plaatsen aangewezen bij artikel 37 van het Gerechtelijk Wetboek, dit wil zeggen op de datum waarop de betrokkene kennis heeft genomen of kennis heeft kunnen nemen van de betekende akte.

B.3. De verwijzende rechter verzoekt het Hof deze keer de kwestie opnieuw te onderzoeken rekening houdend met een verschil in behandeling waarover het niet werd ondervraagd : indien de gerechtsbrief wordt toegezonden op de laatste werkdag vóór de gerechtelijke vakantie, zal de geadresseerde, die daarvan pas kennis zal kunnen nemen gedurende die gerechtelijke vakantie, niet het voordeel genieten van de verlenging van de termijn tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar, waarin het voormelde artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet. Indien de akte daarentegen gedurende de gerechtelijke vakantie aan hem zou zijn betekend, zou hij die termijnverlenging wel hebben genoten.

B.4. Rekening houdend met de nieuwe vergelijking die door de verwijzende rechter wordt gesuggereerd en met de gevallen waarin de vraag over het beginpunt van de voorzieningstermijn kan worden gesteld in geval van kennisgeving bij gerechtsbrief, dient de vraag niet te worden beperkt tot het geval dat is voorgelegd aan de verwijzende rechter, die de prejudiciële vraag overigens in algemene bewoordingen stelt.

B.5. Het is redelijk verantwoord dat de wetgever, om rechtsonzekerheid te vermijden, de termijnen van rechtspleging laat lopen vanaf een datum die niet afhankelijk is van de handelwijze van de partijen.

Evenwel, de keuze van de datum van verzending van de gerechtsbrief als aanvangspunt van de voorzieningstermijn beperkt het recht van verdediging van de geadresseerden op onevenredige wijze, doordat die termijnen beginnen te lopen op een ogenblik dat zij geen kennis kunnen hebben van de inhoud van de gerechtsbrief.

B.6. De doelstelling om rechtsonzekerheid te vermijden zou evengoed kunnen worden bereikt, indien de termijn zou ingaan op de dag waarop de geadresseerde van de kennisgeving kennis ervan heeft kunnen nemen, dit wil zeggen de eenvoudig te controleren datum waarop de gerechtsbrief aan zijn woonplaats is aangeboden, zonder rekening te houden met de datum waarop hij de brief in voorkomend geval daadwerkelijk bij de post heeft afgehaald.

B.7. Uit wat voorafgaat volgt dat, voor zover zij in die zin worden geïnterpreteerd dat de voorzieningstermijnen lopen vanaf de datum van verzending van de gerechtsbrief wanneer de wet in die wijze van kennisgeving voorziet, de artikelen 32, 2o, 46, § 2, en 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.8. Het Hof stelt echter vast dat, ook al definieert artikel 32, 2o, de kennisgeving als de toezending van een akte van rechtspleging via de post, die bepaling enkel tot doel heeft de techniek te bepalen waarmee de kennisgeving wordt gedaan, zonder zelf het beginpunt van de voorzieningstermijn vast te stellen.

B.9. Voor zover zij erin voorzien dat de termijn loopt vanaf de kennisgeving, kunnen die bepalingen echter worden geïnterpreteerd in die zin dat die termijn ingaat op de datum waarop de geadresseerde ervan heeft kunnen kennis nemen, aangezien het kenmerkende van een kennisgeving precies is aan de geadresseerde de inhoud van de akte ter kennis te brengen. In die interpretatie gaat de termijn niet in op de dag waarop de gerechtsbrief ter post wordt afgegeven maar, overeenkomstig artikel 46, § 2, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, op de dag waarop « de gerechtsbrief door de postdienst ter hand wordt gesteld aan de geadresseerde in persoon of aan diens woonplaats ».

B.10. In die interpretatie zijn de artikelen 32, 2o, 46, § 2, en 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In de interpretatie dat de voorzieningstermijnen tegen een beslissing waarvan bij gerechtsbrief kennisgeving wordt gedaan, ingaan op de datum van verzending van de gerechtsbrief, schenden de artikelen 32, 2o, 46, § 2, in samenhang gelezen met artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In de interpretatie dat de voorzieningstermijnen ingaan op de datum waarop de gerechtsbrief door de postdiensten ter hand is gesteld aan de geadresseerde in eigen persoon of aan diens woonplaats, schenden dezelfde artikelen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 december 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^