Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 april 2006

Uittreksel uit arrest nr. 38/2006 van 1 maart 2006 Rolnummer 3825 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 804, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het kanton Sint-Pieters-Woluwe. Het Arb samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. (...)

bron
arbitragehof
numac
2006201133
pub.
06/04/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 38/2006 van 1 maart 2006 Rolnummer 3825 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 804, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het kanton Sint-Pieters-Woluwe.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 november 2005 in zake S. Sartillo tegen de vereniging van mede-eigenaars van het onroerend goed gelegen te 1150 Brussel, Vandendriesschelaan 51, en tegen de n.v. Gérance immobilière et technique (GERITEC), waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 december 2005, heeft de vrederechter van het kanton Sint-Pieters-Woluwe de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 804, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre het voorziet in een rechtspleging op tegenspraak ten aanzien van een partij die niet verschijnt op de zitting waarop de zaak is bepaald of waartoe zij is verdaagd, vanwege het enkele feit dat die partij is verschenen overeenkomstig artikel 728 of 729 G.W. en conclusies heeft neergelegd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het een verschil in behandeling invoert tussen die partij en andere procespartijen die eveneens proceduregeschriften hebben neergelegd en niet zijn verschenen op de zitting waarop de zaak is bepaald of waartoe zij is verdaagd, maar tegen wie alleen een verstekvonnis kan worden uitgesproken, zoals de verweerder die niet zou zijn verschenen op de inleidende zitting ? ».

Op 20 december 2005 hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en M. Bossuyt, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag strekt ertoe te vernemen of artikel 804, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat de rechtspleging ten aanzien van de in die bepaling bedoelde partij, die op de inleidende zitting is verschenen en conclusies heeft neergelegd, doch niet op de pleitzitting is verschenen, wordt geacht op tegenspraak te zijn, terwijl ten aanzien van andere partijen, met name die welke eveneens conclusies hebben neergelegd, maar niet zijn verschenen op de inleidende zitting, noch op de pleitzitting, een vonnis bij verstek kan worden gevorderd waartegen verzet kan worden aangetekend.

B.2. Artikel 804 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Indien een van de partijen niet verschijnt op de zitting waarop de zaak is bepaald of waartoe zij is verdaagd, kan tegen haar vonnis bij verstek worden gevorderd.

De rechtspleging is evenwel op tegenspraak ten aanzien van de partij die is verschenen overeenkomstig artikel 728 of 729 en ter griffie of ter zitting conclusies heeft neergelegd ».

B.3. Bij het arrest nr. 206/2004 van 21 december 2004, heeft het Hof voor recht gezegd : « Artikel 804, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. » Dat arrest steunt op de volgende motieven : « B.4. Het verschil in behandeling tussen de in de prejudiciële vraag beoogde partijen berust op een objectief criterium, namelijk de mate waarin die partijen al dan niet werkelijk voor de rechter zijn verschenen en hun argumenten hebben kunnen laten gelden. De maatregel beoogt een wettig doel, namelijk het vermijden dat de afwezigheid ter pleitzitting het recht op verzet opent waardoor dilatoire procedures zouden kunnen worden gevoerd, en is pertinent om die doelstelling te bereiken.

De maatregel is evenmin onevenredig met die doelstelling. Anders dan de partij die op geen enkele wijze in de rechtspleging verschijnt, is de in artikel 804, tweede lid, bedoelde partij op de inleidende zitting verschenen en heeft zij conclusies neergelegd. Aangezien de rechter verplicht is daarop te antwoorden, is het contradictoir karakter van de rechtspleging voldoende gewaarborgd. Er kan derhalve niet in redelijkheid worden aangenomen dat het recht van verdediging van die partij in het gedrang komt, noch dat zij in de uitoefening van de bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gewaarborgde rechten zou worden gediscrimineerd ».

B.4. Om de in het voormelde arrest nr. 206/2004 geformuleerde motieven is artikel 804, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre het de rechtspleging ten aanzien van de partij die niet verschijnt op de pleitzitting, maar die is verschenen op de inleidende zitting en die conclusies heeft neergelegd, contradictoir maakt, bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Uit het feit dat de wetgever het vonnis gewezen ten aanzien van een partij die niet is verschenen op de pleitzitting, noch op de inleidende zitting, hoewel zij ook conclusies heeft neergelegd, niet ook contradictoir heeft gemaakt, kan niet worden afgeleid dat de partij die zich bevindt in de in artikel 804, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek beoogde situatie, het slachtoffer van een discriminatie zou zijn.

B.5. De wetgever vermocht immers ervan uit te gaan dat, behalve de neerlegging van de conclusies die waarborgt dat de partij haar argumenten heeft kunnen aanvoeren, de aanwezigheid van die partij op de inleidende zitting verzekert dat zij voldoende op de hoogte was van de lopende rechtspleging, wat niet altijd het geval is voor de partij die niet is verschenen op de inleidende zitting, noch op de pleitzitting. Er zou derhalve niet kunnen worden beschouwd dat het door de wetgever gehanteerde criterium van onderscheid, dat rekening houdt met twee elementen, de aanwezigheid op de inleidende zitting en de neerlegging van conclusies, niet pertinent is ten aanzien van het doel van de in het geding zijnde maatregel, dat in het arrest nr. 206/2004, aangehaald in B.3, in herinnering is gebracht.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 804, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2006.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^