Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 07 augustus 2006

Uittreksel uit arrest nr. 129/2006 van 28 juli 2006 Rolnummers 3937 en 3942 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 1675/8, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 8 van de wet van 13 decemb Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006202515
pub.
07/08/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 129/2006 van 28 juli 2006 Rolnummers 3937 en 3942 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 1675/8, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 8 van de wet van 13 december 2005 « houdende bepalingen betreffende de termijnen, het verzoekschrift op tegenspraak en de procedure van collectieve schuldregeling », ingesteld door de Orde van Vlaamse balies en de Orde van Franstalige en Duitstalige balies.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 8 en 16 maart 2006 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 9 en 17 maart 2006, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van artikel 1675/8, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 8 van de wet van 13 december 2005 « houdende bepalingen betreffende de termijnen, het verzoekschrift op tegenspraak en de procedure van collectieve schuldregeling » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 december 2005) door de Orde van Vlaamse balies, met zetel te 1000 Brussel, Koningsstraat 148, en de Orde van Franstalige en Duitstalige balies, met zetel te 1060 Brussel, Gulden Vlieslaan 65.

De verzoekende partijen vorderen eveneens de schorsing van dezelfde bepaling. Bij het arrest nr. 100/2006 van 14 juni 2006 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 juni 2006) heeft het Hof die bepaling geschorst.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3937 en 3942 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 1675/8, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 8 van de wet van 13 december 2005 « houdende bepalingen betreffende de termijnen, het verzoekschrift op tegenspraak en de procedure van collectieve schuldregeling ».

B.2. De oorspronkelijke versie van artikel 1675/8 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde : « Tenzij deze opdracht hem reeds was toevertrouwd in de beschikking van toelaatbaarheid kan de schuldbemiddelaar, belast met een procedure van minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling, zich richten tot de rechter overeenkomstig artikel 1675/14, § 2, derde lid, teneinde de schuldenaar of een derde te gelasten hem al de nuttige inlichtingen te verstrekken over verrichtingen uitgevoerd door de schuldenaar en over de samenstelling en de vindplaats van diens vermogen.

Hoe dan ook kan de derde gehouden tot het beroepsgeheim of tot de zwijgplicht, zich daarop niet beroepen. De artikelen 877 tot 882 zijn op hem van toepassing ».

B.3. Met zijn arrest nr. 46/2000 van 3 mei 2000 heeft het Hof het tweede lid van dat artikel vernietigd in zoverre het van toepassing is op de advocaten. Na te hebben vastgesteld dat de opheffing van het beroepsgeheim een pertinente maatregel was om het doel te bereiken dat erin bestaat « de transparantie van het vermogen van de schuldenaar te waarborgen, om te vermijden dat betaalkrachtige schuldenaars die hun voor beslag vatbaar vermogen geheel of gedeeltelijk verbergen, de procedure onrechtmatig zouden gebruiken », heeft het Hof geoordeeld dat de maatregel om de volgende reden niet redelijk evenredig was met dat doel : « Ook al moet de regel van het beroepsgeheim wijken in geval van nood of wanneer een hoger geachte waarde hiermee in strijd is, toch doet het Hof opmerken dat artikel 1675/8, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek een absolute en a priori opheffing van het beroepsgeheim vastlegt. In de parlementaire voorbereiding wordt die maatregel verantwoord door de impliciete verzaking die de schuldenaar zou doen wanneer hij zijn verzoek tot collectieve schuldenregeling indient. Een dergelijke veronderstelde verzaking, die van tevoren vastligt, en verwezenlijkt wordt zonder dat de schuldenaar die verzaakt kan inschatten waarop de verzaking precies betrekking heeft en of zij eventueel niet strijdig is met zijn belangen, kan niet om dezelfde reden als de theorie van de noodtoestand of het waardenconflict een zodanige inbreuk verantwoorden op de waarborg die het beroepsgeheim voor de schuldenaar en voor zijn advocaat betekent ».

B.4. Sinds de wijziging ervan bij artikel 8 van de wet van 13 december 2005 « houdende bepalingen betreffende de termijnen, het verzoekschrift op tegenspraak en de procedure van collectieve schuldregeling » bepaalt artikel 1675/8 van het Gerechtelijk Wetboek : « Tenzij deze opdracht hem reeds was toevertrouwd in de beschikking van toelaatbaarheid kan de schuldbemiddelaar, belast met een procedure van minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling, zich richten tot de rechter overeenkomstig artikel 1675/14, § 2, derde lid, teneinde de schuldenaar of een derde te gelasten hem al de nuttige inlichtingen te verstrekken over verrichtingen uitgevoerd door de schuldenaar en over de samenstelling en de vindplaats van diens vermogen.

Ingeval de schuldbemiddelaar het nodig acht aanvullende inlichtingen over de vermogenstoestand van de verzoeker in te winnen, kan hij de rechter vragen dat de derden die aan het beroepsgeheim of aan de discretieplicht zijn onderworpen, daarvan worden ontheven en dat hen wordt bevolen de gevraagde inlichtingen te verstrekken, onverminderd hun recht om aan de rechter hun opmerkingen schriftelijk of in de raadkamer voor te dragen.

Zo nodig, brengt de rechter, zodra hij het verzoek van de bemiddelaar ontvangt, de orde of het tuchtcollege waarvan de derde afhangt daarvan in kennis bij gerechtsbrief. Die instantie beschikt over dertig dagen om de rechter van advies te dienen over het verzoek van de bemiddelaar. Verstrekt ze geen advies, dan wordt het advies geacht gunstig te zijn. Indien de rechter van het advies afwijkt, preciseert hij de redenen daarvoor in zijn beschikking ».

B.5. Die vervanging van het tweede lid door het nieuwe tweede en derde lid is tijdens de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Artikel 1675/8, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek wordt gewijzigd ingevolge de gedeeltelijke vernietiging ervan bij arrest nr. 46/2000 van 3 mei 2000 van het Arbitragehof, voor zover het van toepassing is op advocaten.

Het Hof heeft allereerst geoordeeld dat het opheffen van het beroepsgeheim een pertinente maatregel is om de patrimoniale doorzichtigheid te waarborgen en dat de regel van het beroepsgeheim moet wijken wanneer een noodzaak daartoe aanleiding geeft of wanneer een hogere waarde hiermee in conflict treedt.

Het opheffen van het beroepsgeheim, zoals toegestaan in het huidige artikel 1675/8, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek vormt wegens de absolute en onvoorwaardelijk aard ervan een buitenmaatse aantasting van de waarborg die het beroepsgeheim is voor de schuldenaar en zijn advocaat.

De draagwijdte van de motivering van het Arbitragehof betreft echter eenieder die het beroepsgeheim moet in acht nemen, net als de derden die aan de discretieplicht zijn onderworpen. In de wijziging wordt bijgevolg gesteld dat enkel de derden die tot het beroepsgeheim of tot de discretieplicht zijn gehouden, daarvan door de rechter kunnen worden ontheven ingeval de bemiddelaar het noodzakelijk acht aanvullende inlichtingen te verkrijgen over de vermogenstoestand van de verzoeker, behalve ingeval zij hun opmerkingen bij geschrift of in raadkamer kunnen voordragen.

Op grond daarvan wordt beslist in welke mate het beroepsgeheim of de discretieplicht kan worden aangevoerd. In voorkomend geval krijgen de tuchtrechtelijke autoriteiten hierdoor de mogelijkheid ter zake hun opmerkingen te formuleren.

De schuldenaar heeft reeds de mogelijkheid zijn opmerkingen kenbaar te maken, aangezien artikel 1675/8, eerste lid, verwijst naar artikel 1675/14, § 2, derde lid, waarin is bepaald dat de zaak voor de rechter wordt gebracht en de partijen worden uitgenodigd om te verschijnen.

Aldus wordt geantwoord op de opmerking van het Arbitragehof. Het beginsel dat het mogelijk is het beroepsgeheim (of de discretieplicht) op te heffen, blijft behouden, want het was als dusdanig niet op de helling geplaatst door het Arbitragehof. Deze opheffing van het beroepsgeheim (of van de discretieplicht) is evenwel niet langer absoluut, en evenmin a priori. Er wordt immers nader bepaald dat dit verzoek tot opheffing van de geheimhouding enkel kan worden gedaan ingeval de bemiddelaar het nodig acht aanvullende inlichtingen te verkrijgen over de vermogenstoestand van de schuldenaar. In de tekst vernietigd door het Arbitragehof was bepaald ' Hoe dan ook kan de derde gehouden tot het beroepsgeheim of tot de zwijgplicht, zich daarop niet beroepen '. De rechter moet dus beoordelen of het verzoek gegrond is en of het voor de bemiddelaar noodzakelijk is te beschikken over deze aanvullende inlichtingen alvorens de derde ermee wordt belast de gevraagde inlichtingen te verstrekken.

Bovendien is bepaald dat de derde die het beroepsgeheim of de discretieplicht moet naleven, zijn opmerkingen kan doen gelden, op grond waarvan al dan niet wordt bevolen deze verplichting op te heffen. De rechter heeft bijgevolg beoordelingsbevoegdheid in deze stand van de zaak. Tot slot, zoals supra gesteld, wordt de verzoeker gehoord ingeval een dergelijk verzoek wordt gedaan, zodat hij zowel de gegrondheid van het verzoek van de bemiddelaar als het beginsel van de opheffing van het beroepsgeheim kan betwisten » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1309/001, pp. 13-14).

Ten gronde B.6. In beide zaken voeren de verzoekende partijen een enig middel aan, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met dien verstande dat artikel 8 van het voormelde Verdrag enkel in de zaak nr. 3937 wordt aangevoerd. De bestreden bepaling zou niet op pertinente wijze tegemoetkomen aan de kritiek die het Hof in het arrest nr. 46/2000 heeft geformuleerd.

B.7. Het nieuwe artikel 1675/8 van het Gerechtelijk Wetboek behoudt de bepaling volgens welke met name de advocaten kunnen worden gelast inlichtingen te verstrekken die onder het beroepsgeheim vallen. Hoewel in de parlementaire voorbereiding de voordelen in herinnering worden gebracht die de opheffing van het beroepsgeheim van de advocaat inhoudt, wordt daarin, evenmin als in de vorige tekst, een verantwoording gegeven die vergelijkbaar is met die van een noodtoestand of een waardeconflict, zoals het Hof in zijn voormeld arrest reeds had opgemerkt.

B.8. De nieuwe bepaling voorziet in een optreden van de rechter, dat evenwel reeds vermeld was in het onveranderd gebleven eerste lid van artikel 1675/8 en in het tweede lid, dat verwees naar de artikelen 877 tot 882 van het Gerechtelijk Wetboek. In haar advies over het voorontwerp dat de bestreden wet zou worden, had de afdeling wetgeving van de Raad van State opgemerkt dat de nieuwe bepaling zich ertoe beperkt « over te nemen wat reeds wordt voorgeschreven bij artikel 878, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek » en voegde zij eraan toe : « Gelet op de motivering van het arrest van het Arbitragehof is het daarom twijfelachtig of die toevoeging voldoende tegemoet komt aan de grief die het Hof tot staving van de vernietiging ervan heeft aangevoerd » (Parl. St., 2003-2004, DOC 51-1309/001, pp. 44-45).

Niet alleen beperkt de nieuwe regeling zich ertoe de procedureregel over te nemen die bij artikel 878, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek is voorgeschreven, maar bovendien verzwaart zij de aantasting van het beroepsgeheim van de advocaat, vermits zij, door de verwijzing naar de artikelen 877 tot 882 van hetzelfde Wetboek te schrappen, afziet van de in artikel 877 geformuleerde vereiste dat er « gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens » moeten bestaan.

B.9. Het gegeven dat de bemiddelaar « het nodig [moet achten] aanvullende inlichtingen over de vermogenstoestand van de verzoeker in te winnen » verandert niets aan de aantasting van het beroepsgeheim en kan die aantasting niet verantwoorden.

B.10. Ten slotte wordt niet ingezien hoe de opmerkingen die de advocaat kan maken en het advies dat de orde kan uitbrengen aan de rechter, die laatstgenoemde op nuttige wijze duidelijkheid zouden kunnen verschaffen zonder dat door die opmerkingen of dat advies elementen vrij worden gegeven die onder het beroepsgeheim vallen.

B.11. Uit hetgeen voorafgaat, volgt dat het recht van de schuldeiser op transparantie van het vermogen van zijn schuldenaar in de procedure van collectieve schuldregeling niet kan worden aangezien als een hogere waarde waarvoor het beroepsgeheim van de advocaat zou moeten wijken.

B.12. Het enige middel is gegrond.

Om die redenen, het Hof vernietigt, in zoverre het van toepassing is op advocaten, artikel 1675/8, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 8 van de wet van 13 december 2005 « houdende bepalingen betreffende de termijnen, het verzoekschrift op tegenspraak en de procedure van collectieve schuldregeling ».

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 juli 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^