Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 februari 2007

Uittreksel uit arrest nr. 186/2006 van 29 november 2006 Rolnummer 3959 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 412, § 2, 1°, eerste streepje, en 3°, vierde streepje, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200389
pub.
12/02/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 186/2006 van 29 november 2006 Rolnummer 3959 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 412, § 2, 1°, eerste streepje, en 3°, vierde streepje, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 13 van de wet van 7 juli 2002, gesteld door de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij beslissing van 5 april 2006, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 april 2006, heeft de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het artikel 412, § 2, 1°, eerste streepje, en 3°, vierde streepje, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd door de wet van 7 juli 2002 tot wijziging van deel II, boek II, titel V, van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de tucht en tot intrekking van de wet van 7 mei 1999 tot wijziging, wat het tuchtrecht voor de leden van de rechterlijke orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, op zich en gelezen in samenhang met het artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat, in het kader van een tuchtprocedure, de zware tuchtstraffen ten aanzien van de in bedoeld artikel opgesomde leden van het Openbaar Ministerie worden opgelegd door een hiërarchische overste, met name de procureur-generaal bij het hof van beroep, niet-lid van de rechterlijke macht, en zonder dat voorzien is in enigerlei vorm van rechterlijke controle, terwijl de zware tuchtstraffen ten aanzien van de leden van de zittende magistratuur, met uitzondering van de magistraten van het Hof van Cassatie, worden opgelegd door de eerste kamer van het Hof van beroep ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 405 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet voor leden van de rechterlijke orde in twee lichte tuchtstraffen (de waarschuwing en de berisping), in vier zware tuchtstraffen van de eerste graad (de inhouding van wedde, de tuchtschorsing, de intrekking van het mandaat en de tuchtschorsing met intrekking van het mandaat) en in twee zware tuchtstraffen van de tweede graad (het ontslag van ambtswege en de ontzetting uit het ambt of afzetting).

B.2. Artikel 412, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De tuchtoverheid bevoegd om een zware straf op te leggen is : 1° ten aanzien van de zittende magistraten met uitzondering van de magistraten van het Hof van Cassatie : - de eerste kamer van het hof van beroep ten aanzien van de voorzitters van de rechtbanken van eerste aanleg en de voorzitters van de rechtbanken van koophandel, van de leden van de rechtbanken van eerste aanleg, van de rechtbanken van koophandel, daaronder begrepen de rechters in handelszaken, de toegevoegde rechters in de rechtbanken van eerste aanleg en van koophandel, de vrederechters, de toegevoegde vrederechters, de rechters in de politierechtbanken en de toegevoegde rechters bij de politierechtbanken; - de eerste kamer van het arbeidshof ten aanzien van de voorzitters van de arbeidsrechtbanken, van de leden van de arbeidsrechtbanken, daaronder begrepen de rechters in sociale zaken en de toegevoegde rechters bij de arbeidsrechtbanken; - de eerste kamer van het Hof van Cassatie ten aanzien van de eerste voorzitters van de hoven van beroep, en van de arbeidshoven, van de leden van de hoven van beroep en van de arbeidshoven, daaronder begrepen de raadsheren in sociale zaken; 2° de algemene vergadering van het Hof van Cassatie ten aanzien van de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie en de leden van de zittende magistratuur van dat hof;3° ten aanzien van de leden van het openbaar ministerie : - ten aanzien van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, de Koning voor de afzetting en het ontslag van ambtswege en de Minister van Justitie voor de andere zware straffen; - ten aanzien van de eerste advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie, de advocaten-generaal bij het Hof van Cassatie, de procureurs-generaal bij de hoven van beroep en de federale procureur, de Koning voor de afzetting en het ontslag van ambtswege en de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie voor de andere zware straffen; - ten aanzien van de federale magistraten, de Koning voor de afzetting en het ontslag van ambtswege en de federale procureur voor de andere zware straffen; - ten aanzien van de andere magistraten van het openbaar ministerie, hierbij inbegrepen de toegevoegde substituten procureur des Konings en de toegevoegde substituten arbeidsauditeur, de Koning voor de afzetting en het ontslag van ambtswege en de procureur-generaal bij het hof van beroep voor de andere zware straffen; [...] ».

B.3. De Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent, zitting houdend als tuchtoverheid op grond van artikel 412, § 2, 3°, vierde streepje, van het Gerechtelijk Wetboek, verzoekt het Hof te antwoorden op de vraag of de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, zijn geschonden doordat de zware tuchtstraffen ten aanzien van de betrokken leden van het openbaar ministerie worden opgelegd door een hiërarchische overste, namelijk de procureur-generaal, die geen lid is van de rechterlijke macht, en zonder dat in enige vorm van rechterlijke controle zou zijn voorzien, terwijl de zware tuchtstraffen ten aanzien van de leden van de zittende magistratuur, met uitzondering van de magistraten van het Hof van Cassatie, krachtens artikel 412, § 2, 1°, eerste streepje, van het Gerechtelijk Wetboek worden opgelegd door de eerste kamer van het hof van beroep.

B.4. De Ministerraad werpt op dat het Hof niet bevoegd is om op de prejudiciële vraag te antwoorden aangezien zij niet is gesteld door een rechtscollege in de zin van artikel 142, derde lid, van de Grondwet.

B.5. Artikel 142, derde lid, van de Grondwet bepaalt dat « de zaak [...] bij het Hof aanhangig [kan] worden gemaakt [...], prejudicieel, door ieder rechtscollege ».

Het Hof is dus slechts bevoegd om een antwoord te geven op de prejudiciële vraag voor zover de procureur-generaal, optredend als tuchtoverheid op grond van artikel 412 van het Gerechtelijk Wetboek, een rechtscollege zou zijn.

B.6. Wanneer de procureur-generaal een tuchtstraf oplegt, treedt hij niet op als tuchtrechtscollege maar als overheidsorgaan dat met de handhaving van de tucht is belast. Tegen zijn beslissing kan hoger beroep worden ingesteld bij de minister van Justitie (artikel 415, § 6, van het Gerechtelijk Wetboek). De beslissing van de minister kan worden aangevochten bij de Raad van State, nu artikel 415, § 10, van het Gerechtelijk Wetboek dat beroep slechts uitsluit ten aanzien van tuchtstraffen opgelegd door een orgaan van de rechterlijke orde.

Een tuchtoverheid kan niet worden beschouwd als een rechtscollege wanneer tegen haar beslissingen beroep kan worden ingesteld bij een instantie die zelf geen rechtscollege is.

Uit het feit dat tuchtprocedures gelijkenissen vertonen met strafprocedures kan overigens niet worden afgeleid dat tuchtorganen ook rechtscolleges zijn.

De exceptie van de Ministerraad is gegrond.

B.7. Het Hof is niet bevoegd om de prejudiciële vraag te beantwoorden.

Om die redenen, het Hof stelt vast dat het niet bevoegd is om de prejudiciële vraag te beantwoorden.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 november 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^