Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 mei 2009

Uittreksel uit arrest nr. 51/2009 van 11 maart 2009 Rolnummer 4453 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Bergen. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2009201788
pub.
05/05/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 51/2009 van 11 maart 2009 Rolnummer 4453 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 2 april 2008 in zake Ariski Boukerdous tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 april 2008, heeft het Arbeidshof te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Geven de voorwaarden die op straffe van nietigheid zijn bepaald in artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek geen aanleiding tot discriminatie die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23 ervan en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat het recht op een eerlijk proces waarborgt, in zoverre de toepassing van de voormelde wettelijke bepaling (artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek), wegens de voorwaarden die zij zonder onderscheid bepaalt, zou leiden tot een identieke behandeling van sociaal verzekerden, namelijk rechtzoekenden die in hoge mate achtergesteld zijn (en die in artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek specifiek worden beoogd) en die zich in menselijk, sociaal, financieel en medisch opzicht in een situatie bevinden die fundamenteel verschilt van de situatie waarin de andere - minder kwetsbare - rechtzoekenden zich bevinden of geacht worden zich te bevinden, die, in het kader van de procedures van hoger beroep die buiten de in artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde zaken vallen, verwikkeld zijn in burgerlijke procedures die onderworpen zijn aan de regels van het Gerechtelijk Wetboek, des te meer omdat de in artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek beoogde sociaal verzekerden die hun beroep aanvankelijk op de meest informele manier konden instellen in eerste aanleg, in zekere zin bedrogen en ontredderd zijn door de vereiste die plots wordt opgelegd door de tekst van artikel 1057 zodra zij hoger beroep aantekenen, terwijl de rechter in hoger beroep, net zoals de rechter in eerste aanleg, een feitenrechter blijft die een identieke rol moet vervullen, namelijk uitspraak doen over het onderwerp van een vordering (een feitelijk resultaat dat wordt nagestreefd) dat wordt omschreven op grond van een geding (een geheel van feiten), waarbij hij ertoe verplicht is, met eerbiediging van de rechten van de verdediging, ambtshalve de rechtsmiddelen op te werpen waarvan de toepassing zich opdringt door de feiten die door de partijen specifiek worden aangevoerd ter ondersteuning van hun eisen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt ondervraagd over artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt : « Met uitzondering van het geval waarin het hoger beroep bij conclusie wordt ingesteld, vermeldt de akte van hoger beroep, op straffe van nietigheid : 1° de dag, de maand en het jaar;2° de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de eiser in hoger beroep;3° de naam, de voornaam en de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, de verblijfplaats van de gedaagde in hoger beroep;4° de beslissing waartegen in hoger beroep wordt gekomen;5° de rechter in hoger beroep;6° de plaats waar de gedaagde in hoger beroep akte moet laten nemen van zijn verklaring van verschijning;7° de uiteenzetting van de grieven;8° de plaats, de dag en het uur van verschijning, tenzij hoger beroep is ingesteld bij aangetekend schrijven, in welk geval de griffier de partijen oproept om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. De akte vermeldt eventueel ook de naam van de advocaat van de eiser in hoger beroep ».

B.2. Met de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht te oordelen over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23 ervan en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij categorieën van rechtzoekenden die zich in een fundamenteel verschillende situatie zouden bevinden, identiek behandelt : enerzijds, de rechtzoekenden die in artikel 704, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek worden beoogd, en anderzijds, de andere rechtzoekenden die zijn verwikkeld in burgerlijke procedures in zaken die buiten de in dat artikel opgesomde aangelegenheden vallen.

B.3. Artikel 704, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat in de in de artikelen 508/16, 579, 6°, 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°, 581, 2°, 582, 1° en 2°, en 583 opgesomde zaken, de vorderingen worden ingeleid bij een verzoekschrift waarvoor geen enkele vormvoorwaarde geldt vermits de artikelen 1034bis tot 1034sexies van het Gerechtelijk Wetboek niet op dat verzoekschrift van toepassing zijn. De geschillen waarvoor die vereenvoudigde procedure van gedinginleiding geldt, zijn hoofdzakelijk geschillen inzake toekenning van prestaties van sociale zekerheid of hulpverlening aan achtergestelde personen.

Het verzoekschrift waarin artikel 704, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, werd op verzoek van de minister van Tewerkstelling en Arbeid in het ontwerp van Gerechtelijk Wetboek ingevoegd (Parl.

St., Senaat, 1964-1965, nr. 170, p. 123) in het kader van het deformaliseren van het sociaal procesrecht met als doel het uitsparen van gerechtsdeurwaarderskosten, het behoud van een soepele wijze van inleiding die gangbaar is voor de administratieve rechtscolleges, en het vermijden van de rechtspleging voor rechtsbijstand.

B.4. Door, in afwijking van het gemeen recht, het mogelijk te maken een zaak voor de arbeidsrechtbank te brengen volgens een uiterst vereenvoudigde procedure zonder enige formele voorwaarde, in de in artikel 704, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek opgesomde zaken, heeft de wetgever rekening gehouden met het specifieke karakter van het betrokken contentieux waarin het auditoraat tussenkomt, alsook met de bijzondere situatie van de rechtzoekenden - die zich over het algemeen in een zwakke positie bevinden tegenover het formalisme van de procedure - die een beroep moeten doen op de rechter om de sociale prestatie waarop zij aanspraak maken, te verkrijgen.

B.5. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever te beslissen of dezelfde « gedeformaliseerde » procedure moet worden toegepast in hoger beroep, dan wel of daarentegen, zelfs in de beroepen die betrekking hebben op de zaken die zijn opgesomd in paragraaf 2 van artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, het gemeen recht van de procedure dient te worden toegepast en, meer bepaald, de vereisten van artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de akte van hoger beroep.

B.6. In de prejudiciële vraag wordt niettemin erop gewezen dat de sociaal verzekerden « die hun beroep aanvankelijk op de meest informele manier konden instellen in eerste aanleg, in zekere zin bedrogen en ontredderd zijn door de vereiste die plots wordt opgelegd door [...] artikel 1057 zodra zij hoger beroep aantekenen ».

B.7.1. Te dezen kon de appellant voor de verwijzende rechter aanvankelijk op geldige wijze beroep instellen bij de arbeidsrechtbank met een aangetekende brief die niet de door artikel 1034ter van het Gerechtelijk Wetboek vereiste vermeldingen bevatte, zonder dat het informele karakter van dat verzoekschrift de ontvankelijkheid ervan aantastte. Het voormelde artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek ontslaat immers de verzoekende partij van de verplichting om onder meer aan de vereisten van dat artikel 1034ter te voldoen.

B.7.2. Het vonnis waarbij over dat verzoekschrift uitspraak werd gedaan, werd bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de verzoekende partij, overeenkomstig artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek en, met toepassing van het derde lid van hetzelfde artikel, vermeldde de begeleidende brief « de rechtsmiddelen, de termijn binnen welke dit verhaal moet worden ingesteld evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen ».

B.7.3. In die begeleidende brief werd echter niet aangegeven dat de verzoekende partij, die in eerste aanleg niet moest voldoen aan de vormvereisten van artikel 1034ter van het Gerechtelijk Wetboek, in hoger beroep wel moest voldoen aan de vergelijkbare vereisten van artikel 1057 van hetzelfde Wetboek.

B.8. Doordat het ertoe kan leiden dat het hoger beroep dat door een sociaal verzekerde in de in B.7 beschreven omstandigheden wordt ingesteld, onontvankelijk wordt verklaard, heeft artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek onevenredige gevolgen. In zoverre, in zulke omstandigheden, noch artikel 792, derde lid, noch enige andere bepaling van het Gerechtelijk Wetboek voorziet in de verplichting om, in de begeleidende brief bij de kennisgeving van het vonnis, de vormvoorwaarden te vermelden waaraan de akte van hoger beroep moet voldoen, wordt de persoon die in die omstandigheden hoger beroep instelt zonder verantwoording op dezelfde wijze behandeld als de persoon die, vanaf de aanvang van de procedure, moest voldoen aan de vormvereisten van artikel 1034ter van het Gerechtelijk Wetboek.

B.9. In die mate dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de in B.8 aangegeven mate.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 11 maart 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^