Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 juni 2009

Uittreksel uit arrest nr. 72/2009 van 5 mei 2009 Rolnummer 4473 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009202262
pub.
04/06/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 72/2009 van 5 mei 2009 Rolnummer 4473 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, en over artikel 13 van de voormelde wet van 21 april 2007, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J.-P. Snappe, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 27 mei 2008 in zake de nv « Jan Verheyen » tegen de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij (OVAM), waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 juni 2008, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat (Belgisch Staatsblad van 31 mei 2007 (eerste uitg.)), en artikel 13 van voormelde wet van 21 april 2007 de artikelen 10, 11 en/of 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat zij een onderscheiden toestand creëren voor rechtsonderhorigen die al dan niet vóór de inwerkingtreding (of bekendmaking) van de wet van 21 april 2007 hoger beroep hebben ingesteld of instellen resp. tussen rechtsonderhorigen die hoger beroep hebben ingesteld vóór de inwerkingtreding (of bekendmaking) van voormelde wet en wiens hoger beroep nog hangende is op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan en rechtsonderhorigen die hoger beroep hebben ingesteld na de inwerkintreding (of bekendmaking) van de wet van 21 april 2007 ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat wijzigt sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek en van het Wetboek van strafvordering teneinde een deel van de kosten van de bijstand van de advocaat van de partij die een proces wint, ten laste te leggen van de partij die in het ongelijk wordt gesteld.

B.1.2. In de versie zoals van toepassing in het bodemgeschil, bepaalt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de voormelde wet van 21 april 2007 : « De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.

Na het advies te hebben ingewonnen van de Orde van Vlaamse Balies en van de Ordre des barreaux francophones et germanophone, stelt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis-, minimum en maximumbedragen vast van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil.

Op verzoek van een van de partijen en op een met bijzondere redenen omklede beslissing, kan de rechter ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. Bij zijn beoordeling houdt de rechter rekening met : - de financiële draagkracht van de verliezende partij, om het bedrag van de vergoeding te verminderen; - de complexiteit van de zaak; - de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij; - het kennelijk onredelijk karakter van de situatie.

Indien de in het ongelijk gestelde partij van de tweedelijns juridische bijstand geniet, wordt de rechtsplegingsvergoeding vastgelegd op het door de Koning vastgestelde minimum, tenzij in geval van een kennelijk onredelijke situatie. De rechter motiveert in het bijzonder zijn beslissing op dat punt.

Wanneer meerdere partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van dezelfde in het ongelijk gestelde partij genieten, bedraagt het bedrag ervan maximum het dubbel van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen aanspraak kan maken. Ze wordt door de rechter tussen de partijen verdeeld.

Geen partij kan boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij ».

Het Hof dient te dezen geen rekening te houden met de wet van 22 december 2008 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat die in het derde lid van het geciteerde artikel de woorden « Op verzoek van een van de partijen en op een met bijzondere redenen omklede beslissing, kan de rechter » vervangt door de woorden « Op verzoek van een van de partijen, dat in voorkomend geval wordt gedaan na ondervraging door de rechter, kan deze bij een met bijzondere redenen omklede beslissing ».

B.1.3. Het eveneens in het geding zijnde artikel 13 van de voormelde wet van 21 april 2007 bepaalt dat de artikelen 2 tot 12 ervan « van toepassing [zijn] op de zaken die hangende zijn op het moment dat ze in werking treden ».

Op grond van artikel 14 ervan treedt die wet in werking op de door de Koning vastgestelde datum. Het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 bepaalt die datum op 1 januari 2008.

B.1.4. Het verwijzende rechtscollege vraagt het Hof of de artikelen 7 en 13 van de voormelde wet van 21 april 2007 in strijd zijn met de artikelen 10 en 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.2.1. De wet van 21 april 2007 is in hoofdzaak het resultaat van een amendement van de Regering op een van de wetsvoorstellen betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten van advocaten ingediend in de Senaat. Uit de verantwoording van dat amendement blijkt dat het « essentieel [...] de oplossing [betreft] die voorgesteld werd door de Orden van advocaten, die het voorwerp was van een gunstig advies van de Hoge Raad voor de Justitie ». De wetgever heeft de verhaalbaarheid verankerd « in het procesrecht, in onderhavig geval via de rechtsplegingsvergoedingen, namelijk de forfaitaire bedragen die vastgelegd zijn door de Koning, onder meer in functie van de aard of de belangrijkheid van het geschil » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, p. 4).

B.2.2. In de parlementaire voorbereiding wordt aangegeven dat de wetgever het noodzakelijk heeft geacht in die aangelegenheid op te treden naar aanleiding van het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004, waardoor de kwestie van de verhaalbaarheid « acuut » werd door te erkennen dat de erelonen van de advocaten deel kunnen uitmaken van de vergoedbare schade in het kader van de contractuele aansprakelijkheid (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/5, p. 30;

Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 3). De wetgever heeft vastgesteld dat sinds dat arrest grote rechtsonzekerheid heerste en dat daaraan « zo snel mogelijk » een einde diende te worden gemaakt (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/5, p. 14) : « De rechtspraak is heel uiteenlopend en gaat van de soms eenvoudige verwerping van het beginsel tot de toekenning van hoge bedragen zonder speciale motivering. Bovendien heeft dat arrest vaak tot gevolg dat het tot een proces binnen het proces komt, zowel over het beginsel van de verhaalbaarheid zelf in een of ander geval, als over het bedrag dat hiervoor kan worden toegekend. Op die manier heeft men gezien dat een partij forfaitaire bedragen toegewezen kreeg, terwijl in andere gevallen de gedetailleerde kostenstaten en erelonen van de raadslieden in de debatten werden gebracht, wat fundamentele principiële vragen doet rijzen over het beroepsgeheim » (ibid., p. 13).

In het advies dat hij over de daaromtrent neergelegde wetsvoorstellen heeft uitgebracht, is ook de Hoge Raad voor de Justitie van oordeel dat « de verhaalbaarheid dringend wettelijk moet geregeld worden » (advies goedgekeurd door de algemene vergadering op 25 januari 2006, Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-51/4, p. 4).

B.2.3. Sommige rechtscolleges hebben, nadat zij met de rechtspraak van het Hof van Cassatie werden geconfronteerd, prejudiciële vragen gesteld aan het Grondwettelijk Hof, dat in zijn arrest nr. 57/2006 van 19 april 2006 voor recht heeft gezegd dat « de ontstentenis van wettelijke bepalingen die toelaten het honorarium en de kosten van een advocaat ten laste te leggen van de eisende partij of van de burgerlijke partij, die in het ongelijk worden gesteld bij een burgerlijke aansprakelijkheidsvordering, [...] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens [schendt] », waarbij het heeft gepreciseerd dat « om een einde te maken aan die discriminatie, [...] het aan de wetgever [staat] te oordelen op welke wijze en in welke mate de verhaalbaarheid van het honorarium en van de kosten van een advocaat dient te worden georganiseerd ».

B.3. De partijen voor het Hof kunnen de draagwijdte van de gestelde prejudiciële vraag niet wijzigen of laten wijzigen.

Het Hof gaat derhalve niet in op de grieven zoals aangevoerd door de appellante voor het verwijzende rechtscollege, maar op de bewoordingen van de prejudiciële vraag.

B.4.1. De vraag nodigt uit tot een tweeledige vergelijking op het stuk van de verhaalbaarheid van de erelonen en kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat : - ten eerste, tussen, enerzijds, de categorie van personen die geen hoger beroep hebben ingesteld in een rechtsgeding, en, anderzijds, de categorie van personen die wel hoger beroep hebben ingesteld vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007; - ten tweede, tussen, enerzijds, de categorie van personen van wie het vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007 ingestelde hoger beroep in een rechtsgeding nog hangende was bij de inwerkingtreding van de nieuwe wet, en, anderzijds, de categorie van personen die hoger beroep hebben ingesteld na de inwerkingtreding van die wet.

B.4.2. Het verschil in behandeling beoogt in de eerste vergelijking enerzijds de categorie van personen die geen hoger beroep hebben ingesteld in een rechtsgeding, en, anderzijds, de categorie van personen die wel hoger beroep hebben ingesteld, en berust op een objectief criterium dat pertinent is ten aanzien van de doelstelling van de wetgever : - enerzijds, geldt volgens een fundamenteel beginsel van onze rechtsorde dat de rechterlijke beslissingen niet kunnen worden gewijzigd dan ingevolge de aanwending van rechtsmiddelen, wat verantwoordt dat de wetgever niet is teruggekomen op de situatie van de eerstvermelde categorie van personen; - anderzijds, zoals het Hof oordeelde in B.20.5 van zijn arrest nr. 182/2008 van 18 december 2008, vermocht de wetgever in redelijkheid te oordelen dat het aangewezen was om door de onmiddellijke toepassing van de bestreden wet, ten aanzien van alle rechtzoekenden - en derhalve ook ten aanzien van de categorie van personen wier hoger beroep nog hangende was op het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet - een einde te maken aan de ontwikkeling van een uiteenlopende rechtspraak die derhalve ongelijkheden inhield ten aanzien van het beginsel van de verhaalbaarheid en de bedragen die konden worden toegewezen.

Ten slotte - zoals ook reeds door het Hof werd geoordeeld in B.20.6 van het voormelde arrest - heeft de onmiddellijke toepassing van de in het geding zijnde wetgeving geen onevenredige gevolgen voor de partijen die op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan bij gerechtelijke procedures zijn betrokken, ermee rekening houdend dat de wetgever de verhaalbaarheid heeft omlijnd en dat de rechter op verzoek van de partijen de rechtsplegingsvergoeding kan verminderen, met name wanneer hij van oordeel is dat de situatie « kennelijk onredelijk » is.

B.4.3. De tweede vergelijking waartoe de prejudiciële vraag uitnodigt, tussen, enerzijds, de categorie van personen van wie het hoger beroep in een rechtsgeding hangende was vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007, en, anderzijds, de categorie van personen die hoger beroep hebben ingesteld na de inwerkingtreding van die wet, betreft niet een verschil in behandeling maar een identieke behandeling.

De twee voormelde categorieën van personen bevinden zich niet in dermate verschillende situaties dat de wetgever ze niet op identieke wijze mocht behandelen. Het was integendeel - zoals het Hof oordeelde in B.20.5 van het voormelde arrest - in redelijkheid verantwoord om ten aanzien van alle rechtzoekenden - met inbegrip van de beide categorieën van personen bedoeld in het tweede vergelijkingspunt van de prejudiciële vraag - een einde te maken aan de ontwikkeling van een uiteenlopende rechtspraak die ongelijkheden inhield ten aanzien van het beginsel van de verhaalbaarheid en de bedragen die konden worden toegewezen.

B.5.1 Uit de formulering van de prejudiciële vraag blijkt dat het Hof bovendien is uitgenodigd om de in het geding zijnde bepalingen te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, « en/of » artikel 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.5.2. Zonder dat dient te worden nagegaan of de veroordeling tot een rechtsplegingsvergoeding een regeling zou betreffen van « eigendom » in de zin van artikel 16 van de Grondwet of van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, volstaat het vast te stellen - zoals in B.9.5 van het voormelde arrest - dat de wetgever, door ervoor te kiezen de verhaalbaarheid te regelen met de techniek van de forfaitaire bedragen teneinde de wetgeving in overeenstemming te brengen met de vereisten van het eerlijk proces en van het gelijkheidsbeginsel, geen maatregel heeft genomen die zonder verantwoording is.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, en artikel 13 van dezelfde wet van 21 april 2007 schenden niet de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 5 mei 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^