Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 augustus 2009

Uittreksel uit arrest nr. 100/2009 van 18 juni 2009 Rolnummer 4484 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 229, § 1, en 301, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, artikel 1254, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals di Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009203512
pub.
06/08/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 100/2009 van 18 juni 2009 Rolnummer 4484 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 229, § 1, en 301, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, artikel 1254, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals die artikelen respectievelijk zijn vervangen bij de artikelen 2, 7 en 22 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, en artikel 42, § 2, van dezelfde wet, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 25 juni 2008 in zake C.C. tegen M.H., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 30 juni 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 229, § 1, en 301, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, 1254, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ze voortvloeien uit de artikelen 2, 7 en 22 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, alsmede artikel 42, § 2, van dezelfde wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij, zelfs in geval van fout van de partij die de echtscheiding heeft verkregen, de partij die een tegenvordering heeft ingesteld na 1 september 2007 verhinderen zich te verzetten tegen de gevolgen inzake uitkering tot levensonderhoud van een hoofdvordering tot echtscheiding die werd ingesteld vóór die datum en die nadien gegrond werd verklaard op grond van de oude artikelen 229 en 231 van het Burgerlijk Wetboek, terwijl de hoofdeiser zijnerzijds de toepassing van het oude artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek geniet door de werking van een vonnis dat werd uitgesproken na de inwerkingtreding van de wet die de toepassingsvoorwaarden ervan wijzigt ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen en het onderwerp van de prejudiciële vraag B.1.1. De artikelen 229 en 231 van het Burgerlijk Wetboek, die de echtscheiding wegens sommige vastgestelde gronden regelden, bepaalden vóór de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007 : «

Art. 229.Ieder der echtgenoten kan echtscheiding vorderen op grond van overspel door de andere echtgenoot gepleegd ». «

Art. 231.Ieder der echtgenoten kan echtscheiding vorderen op grond van gewelddaden, mishandeling of grove beledigingen door de andere echtgenoot jegens hem gepleegd ».

B.1.2. Artikel 301, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, dat het recht op uitkering tot levensonderhoud regelde, bepaalde vóór de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007 : « De rechtbank kan aan de echtgenoot die de echtscheiding heeft verkregen, uit de goederen en de inkomsten van de andere echtgenoot, een uitkering toekennen die, rekening houdend met zijn inkomsten en mogelijkheden, hem in staat stellen kan in zijn bestaan te voorzien op een gelijkwaardige wijze als tijdens het samenleven ».

B.1.3. Artikel 1268 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde vóór de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007 : « Aanvullende vorderingen en tegenvorderingen tot echtscheiding kunnen bij nieuwe op tegenspraak genomen conclusies worden ingesteld.

Die vorderingen worden niet als nieuwe vorderingen beschouwd ».

B.2.1. Artikel 229, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, bepaalt : « De echtscheiding wordt uitgesproken wanneer de rechter vaststelt dat het huwelijk onherstelbaar ontwricht is. Het huwelijk is onherstelbaar ontwricht wanneer de voortzetting van het samenleven tussen de echtgenoten en de hervatting ervan redelijkerwijs onmogelijk is geworden ingevolge die ontwrichting. Het bewijs van de onherstelbare ontwrichting kan met alle wettelijke middelen worden geleverd ».

B.2.2. Artikel 301, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij artikel 7 van de voormelde wet van 27 april 2007, bepaalt : « Bij gebrek aan overeenkomst zoals bedoeld in § 1, kan de rechtbank in het vonnis dat de echtscheiding uitspreekt of bij een latere beslissing, op verzoek van de behoeftige echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toestaan ten laste van de andere echtgenoot.

De rechtbank kan het verzoek om een uitkering weigeren indien de verweerder bewijst dat verzoeker een zware fout heeft begaan die de voortzetting van de samenleving onmogelijk heeft gemaakt.

In geen geval wordt de uitkering tot levensonderhoud toegekend aan de echtgenoot die schuldig werd bevonden aan een in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek bedoeld feit dat is gepleegd tegen de persoon van de verweerder of aan een poging tot het plegen van een in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek bedoeld feit tegen diezelfde persoon.

In afwijking van artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering kan de rechter in afwachting dat de beslissing over de strafvordering in kracht van gewijsde is getreden, aan de verzoeker een provisionele uitkering toekennen, hierbij rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak. Hij kan het toekennen van deze provisionele uitkering ondergeschikt maken aan het stellen van een waarborg die hij bepaalt en waarvoor hij de nadere regels vaststelt ».

B.2.3. Artikel 1254, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij artikel 22 van de voormelde wet van 27 april 2007, bepaalt : « Tot aan de sluiting van de debatten kunnen de partijen of een van de partijen de zaak of het voorwerp van de vordering uitbreiden of wijzigen, tegenvorderingen of aanvullende vorderingen inleiden, en dit aan de hand van op tegenspraak genomen conclusies of door conclusies die aan de andere echtgenoot worden meegedeeld bij gerechtsdeurwaardersexploot of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs ».

B.2.4. Artikel 42, § 2, van de voormelde wet van 27 april 2007 bepaalt : « De vroegere artikelen 229, 231 en 232 van hetzelfde Wetboek blijven van toepassing op de procedures van echtscheiding of scheiding van tafel en bed die zijn ingeleid voor de inwerkingtreding van deze wet en waarvoor geen eindvonnis is uitgesproken.

Het recht op levensonderhoud na echtscheiding blijft bepaald door het bepaalde in de vroegere artikelen 301, 306, 307 en 307bis van hetzelfde Wetboek, onverminderd het bepaalde in de §§ 3 en 5 ».

B.3. De verwijzende rechter heeft de echtscheiding van de beide echtgenoten uitgesproken op grond van de vroegere artikelen 229 en 231 van het Burgerlijk Wetboek, overeenkomstig de vordering van de eisende echtgenote, die werd geformuleerd in hoofdorde bij dagvaarding ingeleid vóór 1 september 2007, zijnde de datum van inwerkingtreding van de voormelde wet van 27 april 2007. In hetzelfde vonnis kent de rechter aan de eiseres een uitkering tot levensonderhoud toe op grond van artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, vóór de wijziging ervan bij de voormelde wet van 27 april 2007. Bovendien verklaart de verwijzende rechter in hetzelfde vonnis de tegenvordering ontvankelijk die door de verwerende echtgenoot werd ingesteld na 1 september 2007 en verklaart die gegrond op basis van het nieuwe artikel 229, § 1, van het Burgerlijk Wetboek.

De verwijzende rechter, die van oordeel is dat de nieuwe wetgeving, en in het bijzonder de overgangsbepaling van het voormelde artikel 42, § 2, van de wet van 27 april 2007, het niet mogelijk maakt zich te verzetten tegen de toekenning van een uitkering tot levensonderhoud in het raam van een hoofdvordering die werd ingesteld vóór 1 september 2007, vraagt aan het Hof of de gedifferentieerde toepassing van de nieuwe wet op de hoofdvordering, enerzijds, en de tegenvordering, anderzijds, strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het Hof antwoordt op de vraag in de interpretatie van de bepaling die door de verwijzende rechter is voorgelegd en vanuit de toepassing die hij te dezen van de in het geding zijnde bepalingen heeft gemaakt, waarbij de wijze waarop hij die toepassing heeft gemaakt, niet door het Hof kan worden getoetst.

Ten gronde B.4.1. De wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, die de echtscheidingsgronden opheft waarin was voorzien in de artikelen 229, 231 en 232 van het Burgerlijk Wetboek, bepaalt in artikel 42, § 2, eerste lid, ervan dat die vroegere artikelen van toepassing blijven op de procedures van echtscheiding of scheiding van tafel en bed die zijn ingeleid vóór de inwerkingtreding van die wet en waarvoor geen eindvonnis is uitgesproken. Die overgangsbepaling vertaalt de bedoeling van de wetgever om, wat betreft de lopende procedures, af te wijken van de onmiddellijke toepassing van de wet van 27 april 2007.

In het tweede lid ervan stelt dezelfde bepaling dat het recht op levensonderhoud na echtscheiding bepaald blijft door het bepaalde in de vroegere artikelen 301, 306, 307 en 307bis van het Burgerlijk Wetboek.

B.4.2. In de door de verwijzende rechter aangenomen interpretatie zou de in het geding zijnde overgangsbepaling een verschil in behandeling in het leven roepen tussen, enerzijds, de partij die de echtscheiding heeft verkregen op grond van de vroegere wet en die bijgevolg, zelfs in geval van fout, recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud en, anderzijds, de partij die de echtscheiding heeft verkregen op tegenvordering waarop, volgens de verwijzende rechter, de nieuwe wet moet worden toegepast en die bijgevolg de gevorderde uitkering tot levensonderhoud die door de eisende partij in hoofdvordering werd verkregen, niet mag dwarsbomen, aangezien de nieuwe wet dat enkel nog mogelijk maakt indien wordt bewezen dat de verzoekende partij aan de oorsprong ligt van de onherstelbare ontwrichting.

B.5. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet zich niet ertegen dat de wetgever terugkomt op zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven. In het algemeen trouwens moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende vereisten van het algemeen belang.

B.6. Indien de wetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij te oordelen dat die beleidswijziging met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de overgangsregeling of de afwezigheid daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan.

B.7. Artikel 42, § 2, van de wet van 27 april 2007 kan in die zin worden geïnterpreteerd dat, wanneer een echtscheidingsprocedure werd ingesteld vóór de inwerkingtreding van die wet, de daarin vermelde vroegere bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing blijven op heel die procedure, met inbegrip van de tegenvordering die werd ingesteld na de inwerkingtreding van de wet. In die interpretatie zou het in de prejudiciële vraag aangeklaagde verschil in behandeling niet bestaan, vermits in het vonnis dat ten aanzien van de beide echtgenoten zou worden uitgesproken, zowel wat betreft hun echtscheiding als wat betreft hun recht op een uitkering tot levensonderhoud, toepassing zou worden gemaakt van de vroegere artikelen van het Burgerlijk Wetboek.

In de interpretatie van de verwijzende rechter kan daarentegen geen enkele redelijke verantwoording worden gegeven voor het verschil in behandeling dat door het vermelde artikel in het leven wordt geroepen.

Aangezien de situatie die ten grondslag ligt aan de vorderingen voor de rechter, dezelfde is - namelijk de ontwrichting van het huwelijk van twee echtgenoten die de echtscheiding wensen te verkrijgen -, kan zij immers niet verantwoorden dat daarop twee regelingen worden toegepast die zowel vanuit het oogpunt van de voorwaarden tot verkrijging van de echtscheiding als vanuit dat van het verkrijgen van een uitkering tot levensonderhoud verschillend zijn.

B.8. In de door de verwijzende rechter aangenomen interpretatie, dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In de door de verwijzende rechter aangenomen interpretatie schendt artikel 42, § 2, van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 18 juni 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^