Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 februari 2011

Uittreksel uit arrest nr. 136/2010 van 9 december 2010 Rolnummer 4867 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het Grondwett samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A.(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2011200275
pub.
14/02/2011
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 136/2010 van 9 december 2010 Rolnummer 4867 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter M. Melchior, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 21 januari 2010 in zake Jean-Claude Bodson tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 februari 2010, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het met het oog op de berekening van de anciënniteit voor het bepalen van de wedde van de magistraten, de ervaring bij de balie in aanmerking neemt en niet de ervaring van de vakbondsafgevaardigden die krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek de werknemers voor de arbeidsgerechten vertegenwoordigen, terwijl de uitgeoefende functies en de verworven ervaring als soortgelijk of op zijn minst als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd ? 2. Schendt artikel 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het met het oog op de berekening van de anciënniteit voor het bepalen van de wedde van de magistraten, en in het bijzonder diegenen die aan de arbeidsgerechten zijn toegewezen, de ervaring bij de balie in aanmerking neemt en niet de ervaring van de vakbondsafgevaardigden die krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek de werknemers voor de arbeidsgerechten vertegenwoordigen, terwijl de uitgeoefende functies en de verworven ervaring soortgelijk of op zijn minst gelijkwaardig zijn, of zelfs, wat de vakbondsafgevaardigden betreft, waardevoller omdat die specifieker zijn ? 3.Schendt artikel 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het met het oog op de berekening van de anciënniteit voor het bepalen van de wedde van de magistraten, en in het bijzonder diegenen die aan de arbeidsgerechten zijn toegewezen, de ervaring tijdens de uitoefening van het ambt van notaris in aanmerking neemt en niet de ervaring van de vakbondsafgevaardigden die krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek de werknemers voor de arbeidsgerechten vertegenwoordigen, terwijl de functies uitgeoefend en de ervaring verworven door die vakbondsafgevaardigden als waardevoller kunnen worden beschouwd, in het bijzonder wat de procedurele regels en gebruiken betreft ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 365 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wetten van 27 december 2002 en 27 december 2004, bepaalt : « § 1. De wedde van de magistraat die op het tijdstip van zijn eerste benoeming een vast, door de Staat bezoldigd ambt of een vast ambt in een openbare instelling bedoeld in de wet van 16 maart 1954 betreffende het toezicht op sommige instellingen van openbaar nut bekleedt, mag niet lager zijn dan de wedde die hij in dat ambt werkelijk ontving.

De ontvangen wedde wordt echter afgerond op het bedrag van de wedde die, berekend volgens de voorschriften van de regeling voor de magistraten, onmiddellijk hoger ligt.

Deze wedde verleent aan de betrokkene, voor de berekening van zijn bezoldigingen, de anciënniteit die aan de aldus vastgestelde wedde verbonden is. § 2. Voor de berekening van de anciënniteit komen in aanmerking : a) de tijd van inschrijving bij de balie, evenals de uitoefening van het ambt van notaris door een doctor, licentiaat of master in de rechten;b) de tijd besteed aan onderwijs van het recht aan een Belgische universiteit;c) de tijd van ambtsvervulling bij de Raad van State als lid van de Raad van State, van het auditoraat of van het coördinatiebureau;d) onverminderd de toepassing van de bepalingen van § 1, de duur van de diensten die volgens de bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries in aanmerking kunnen worden genomen voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van de ambtenaren van niveau 1 en dit volgens dezelfde regels. Indien sommige van die ambten gelijktijdig werden uitgeoefend, is de samenvoeging daarvan voor de berekening van de weddeverhogingen niet geoorloofd.

Indien sommige van die ambten achtereenvolgens werden uitgeoefend, wordt de duur van die uitoefening samengesteld. De overblijvende diensten worden gevaloriseerd naar het belang dat eraan wordt toegekend in de categorie waartoe zij behoren.

Onder voorbehoud van de toepassing van de bepaling van punt a), komt echter de als benoemingsvoorwaarde vereiste ervaring in de privé-sector of als zelfstandige, slechts in aanmerking voor een maximumduur van zes jaar vanaf 1 januari 2003 ».

B.2.1. Aan het Hof wordt gevraagd of artikel 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepaling, voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van de magistraten, de ervaring aan de balie of tijdens de uitoefening van het ambt van notaris in aanmerking neemt, en niet de ervaring verworven als vakbondsafgevaardigde die krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek de werknemers voor de arbeidsgerechten vertegenwoordigt, terwijl de op grond van artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek verworven ervaring vergelijkbaar zou zijn met of zelfs waardevoller dan de ervaring verworven aan de balie of tijdens de uitoefening van het ambt van notaris, meer bepaald voor de berekening van de geldelijke anciënniteit van een aan de arbeidsgerechten toegewezen magistraat.

B.2.2. De drie prejudiciële vragen hebben betrekking op verschillende aspecten : het verschil tussen de ervaring aan de balie en die als vakbondsafgevaardigde die optreedt op grond van artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek (eerste prejudiciële vraag); het verschil opgeworpen in de eerste prejudiciële vraag, in het licht van de berekening van de geldelijke anciënniteit van een magistraat van de arbeidsrechtbank (tweede prejudiciële vraag); het verschil tussen de ervaring als notaris en die als vakbondsafgevaardigde die optreedt op grond van artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek (derde prejudiciële vraag).

Daar in de prejudiciële vragen wordt gewezen op verschillende aspecten van eenzelfde bekritiseerd verschil in behandeling, dienen zij gezamenlijk te worden onderzocht.

B.3. Uit de feiten van het geschil blijkt dat de eiser voor de verwijzende rechter is benoemd tot rechter bij de Arbeidsrechtbank te Bergen en, vóór zijn benoeming, van 1973 tot 1993 een functie van vakbondsafgevaardigde heeft uitgeoefend die ondermeer bestond in de vertegenwoordiging van werknemers op grond van artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek; hij vraagt dat die functie in aanmerking wordt genomen bij de berekening van zijn geldelijke anciënniteit van rechter bij de arbeidsrechtbank.

B.4. Artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Voor de arbeidsgerechten mag bovendien de afgevaardigde van een representatieve organisatie van arbeiders of bedienden die een schriftelijke volmacht heeft, de arbeider of bediende, partij in het geding, vertegenwoordigen, in zijn naam alle handelingen verrichten die bij deze vertegenwoordiging behoren, pleiten en alle mededelingen ontvangen betreffende de behandeling en de berechting van het geschil.

Voor dezelfde gerechten mag, op dezelfde wijze, de zelfstandige arbeider, in geschillen betreffende zijn eigen rechten en verplichtingen in die hoedanigheid of in de hoedanigheid van mindervalide, vertegenwoordigd worden door de afgevaardigde van een representatieve organisatie van zelfstandigen. [...] ».

B.5. Artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek kent aan de afgevaardigde van een vakorganisatie een bevoegdheid van vertegenwoordiging toe die op twee vlakken is beperkt : enerzijds, betreft die bevoegdheid van vertegenwoordiging alleen de geschillen die voor de arbeidsgerechten worden aangebracht en, anderzijds, kan de vakbondsafgevaardigde alleen de belangen van de werknemers vertegenwoordigen.

B.6. De ervaring aan de balie vertoont specifieke kenmerken die men niet aantreft in om het even welke ervaring opgedaan in andere juridische beroepen. Die specifieke kenmerken houden verband met het feit dat ervaring aan de balie bij uitstek de kennis meebrengt van een aantal werkelijkheden waarmee ook een magistraat in zijn ambtsuitoefening wordt geconfronteerd, wat hem onder meer een beter inzicht verleent in het verloop van de gerechtelijke procedure en in de rol van de medewerkers van het gerecht, een betere kennis van de rechtsonderhorigen, een beter aanvoelen van het begrip van het contradictoir debat en van het beginsel van de rechten van de verdediging. De praktijk aan de balie maakt het dan ook mogelijk de psychologische, menselijke en juridische kwaliteiten te verwerven die de rechters moeten bezitten.

B.7. De ervaring als vakbondsafgevaardigde die op grond van artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, de werknemers vertegenwoordigt, wordt door de wetgever niet in aanmerking genomen bij de berekening van de geldelijke anciënniteit van de magistraten.

Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de vakbondsafgevaardigden die optreden krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek niet noodzakelijk dezelfde ervaring hebben als de advocaten.

Zoals is vastgesteld in B.5 is de bevoegdheid van vertegenwoordiging van de vakbondsafgevaardigden die optreden krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek op twee vlakken beperkt en vormt zij bovendien een afwijking op het beginsel, bepaald in artikel 728, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, volgens hetwelk, op het ogenblik van de rechtsingang en later, « de partijen in persoon of bij advocaat [dienen] te verschijnen ».

B.8. Bovendien hebben de functies van een vakbondsafgevaardigde die optreedt krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek alleen betrekking op de verdediging van de belangen van de werknemers, terwijl de notarissen met zeer verschillende aspecten van het recht worden geconfronteerd.

B.9. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 365, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 9 december 2010.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^