Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 juli 2018

Uittreksel uit arrest nr. 77/2018 van 21 juni 2018 Rolnummers 6596 en 6598 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische b Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, de rechters L. (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018203386
pub.
18/07/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 77/2018 van 21 juni 2018 Rolnummers 6596 en 6598 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische bijstand, ingesteld door E.M. en door de vzw « Aimer Jeunes » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter E. De Groot, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij twee verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 16 januari 2017 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 17 en 18 januari 2017, zijn beroepen tot gehele of gedeeltelijke (de artikelen 3 tot 9, 11 en 13 tot 19) vernietiging ingesteld van de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische bijstand (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 juli 2016) respectievelijk door E.M., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. R. Fonteyn, advocaat bij de balie te Brussel, en door de vzw « Aimer Jeunes », de vzw « Association pour le droit des Etrangers », de vzw « Association Syndicale des Magistrats », de vzw « ATD Vierde Wereld België », de vzw « Belgisch Netwerk Armoedebestrijding », de vzw « Bureau d'Accueil et de Défense des Jeunes », de vzw « Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et Etrangers », de vzw « Defense des Enfants - International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) », de vzw « Intact », de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », de vzw « luttes solidarités travail », de vzw « Medimmigrant », de vzw « ORCA : Organisatie voor clandestiene arbeidsmigranten », de vzw « Point d'appui. Service d'aide aux personnes sans papiers », de vzw « Réseau wallon de lutte contre la pauvreté », de vzw « Service d'Action Sociale Bruxellois », de vzw « Service International de Recherche, d'Education et d'Action sociale », de vzw « Syndicat des Avocats pour la Démocratie », de vzw « Vlaams Netwerk van verenigingen waar armen het woord nemen », de vzw « Vluchtelingenwerk Vlaanderen » en Dominique Andrien, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. M. Doutrepont en Mr. C. Forget, advocaten bij de balie te Brussel.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6596 en 6598 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden wet en het onderzoek van de middelen B.1.1. De samengevoegde beroepen strekken tot de volledige of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische bijstand. Uit de verzoekschriften blijkt dat de middelen betrekking hebben op de artikelen 3 tot 5, 7, 9 en 13 tot 19 van die wet.

B.1.2. Luidens artikel 508/1, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek is de juridische tweedelijnsbijstand : « de juridische bijstand die wordt verleend aan een natuurlijke persoon in de vorm van een omstandig juridisch advies, bijstand al dan niet in het kader van een procedure of bijstand bij een geding met inbegrip van de vertegenwoordiging in de zin van artikel 728 ».

B.1.3. De bestreden bepalingen wijzigen eveneens de voorwaarden inzake de toekenning van rechtsbijstand. Artikel 664 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 15 van de bestreden wet, bepaalt : « Rechtsbijstand bestaat erin degenen die niet over de nodige bestaansmiddelen beschikken om de kosten van rechtspleging, zelfs van een buitengerechtelijke rechtspleging, te bestrijden, geheel of ten dele te ontslaan van de betaling van de diverse rechten, registratie-, griffie- en uitgifterechten en van de andere kosten welke deze rechtspleging medebrengt. Hij verschaft aan de betrokkene ook kosteloos de tussenkomst van openbare en ministeriele ambtenaren onder de hierna bepaalde voorwaarden.

Hij biedt de betrokkene tevens de mogelijkheid kosteloos bijstand te genieten van een technisch adviseur bij gerechtelijke deskundigenonderzoeken ».

B.1.4. Luidens de memorie van toelichting van de bestreden wet, beoogt die laatste « de filosofie te behouden van het systeem van kosteloze juridische bijstand, namelijk de toegang tot justitie voor iedereen, rekening houdend met een belangrijk aantal verzoeken om juridische bijstand in België [en] hervormt en moderniseert [zij] het systeem van juridische tweedelijnsbijstand zodat we het duurzaam kunnen garanderen voor wie er daadwerkelijk recht op heeft » en te « zoeken naar een evenwicht tussen de toegang van de rechtszoekende tot het gerecht en een billijke vergoeding van de advocaten voor de werkelijk geleverde prestaties » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1819/001, p. 4).

B.1.5. Om dat doel te bereiken, voorziet de wetgever met name in de volgende maatregelen : - de invoering van het beginsel van de betaling van een bijdrage door de begunstigde; - een betere definitie van de bestaansmiddelen van de kandidaat voor de juridische bijstand die in aanmerking moeten worden genomen om na te gaan of hij voldoet aan de voorwaarden om die te verkrijgen; - de invoering van een meer adequate controle van de bestaansmiddelen van de aanvrager; - het weerlegbare karakter van de verschillende vermoedens van ontoereikende inkomsten ten behoeve van sommige categorieën van rechtzoekenden; - de invoering van een aangepast controlemechanisme waardoor de bureaus voor juridische bijstand de verrichte prestaties adequater kunnen controleren; - de inschrijving, door de Ordes, van de advocaten die de prestaties van juridische bijstand willen verrichten, op een lijst en de mogelijkheid voor de Ordes om sommige advocaten ambtshalve in te schrijven; - de invoering van een mechanisme waardoor de advocaten een vergoeding rechtstreeks van de begunstigde kunnen vorderen wanneer hun optreden het die laatste mogelijk heeft gemaakt een bepaald bedrag te ontvangen; - de herziening van de « nomenclatuur » teneinde de punten rechtvaardiger toe te kennen en de puntwaardes te harmoniseren voor de gelijkwaardige procedures (ibid., pp. 5-8).

B.2. Het Hof onderzoekt de middelen door die als volgt te groeperen : 1. de middelen betreffende het begrip « bestaansmiddelen » (artikelen 5, 7, 13 tot 16 en 18 van de bestreden wet) : B.3.1 - B.12.6; 2. de middelen betreffende de door de rechtzoekende te betalen bijdragen (artikel 7 van de bestreden wet) : B.13.1 - B.17.4; 3. de middelen betreffende de rol van de Ordes van advocaten in de aanstelling van de bijstandsverstrekkers en in de controle van de prestaties (artikelen 3 en 4 van de bestreden wet) : B.18.1 - B.28; 4. de middelen betreffende het recht op de vergoeding van de advocaten (artikelen 7 en 9 van de bestreden wet) : B.29 - B.34; 5. het middel betreffende het monopolie van de Belgische Ordes van advocaten inzake de prestaties van juridische tweedelijnsbijstand (artikelen 3, 5 en 7 van de bestreden wet) : B.35 - B.37; 6. het middel betreffende het recht op rechtsbijstand van de vreemdelingen die niet gemachtigd zijn tot het verblijf (artikel 17 van de bestreden wet) : B.38.1 - B.44; 7. de middelen betreffende de inwerkingtreding van de bestreden wet (artikel 19 van de bestreden wet) : B.45.1 - B.48.

Ten aanzien van de middelen betreffende het begrip « bestaansmiddelen » B.3.1. Artikel 5, 1° en 3°, van de bestreden wet van 6 juli 2016 brengt de volgende wijzigingen aan in artikel 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek : « 1° in het eerste lid, worden de woorden ' onvoldoende inkomsten ' vervangen door de woorden ' ontoereikende bestaansmiddelen '; [...] 3° het tweede lid wordt vervangen als volgt : ' De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de omvang van die bestaansmiddelen, de over te leggen bewijsstukken en wie gelijkgesteld wordt met de personen met ontoereikende bestaansmiddelen.'; [...] ».

Het bestreden artikel 7 vervangt artikel 508/17 van het Gerechtelijk Wetboek. Die bepaling schrijft, in paragraaf 2 ervan, voor dat de begunstigde van de gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand ertoe gehouden is een bijdrage te betalen « die afhankelijk is van zijn bestaansmiddelen » en dat de Koning het bedrag van die bijdrage « die afhankelijk is van de bestaansmiddelen » vaststelt.

Het bestreden artikel 13 vervangt, in de artikelen 508/22, eerste lid, en 508/23, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, het woord « inkomensvoorwaarden » door de woorden « voorwaarden betreffende de bestaansmiddelen ».

Het bestreden artikel 14 vervangt, in artikel 508/25 van het Gerechtelijk Wetboek, het woord « inkomsten » door het woord « bestaansmiddelen ».

Het bestreden artikel 15 vervangt, in artikel 664, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, het woord « inkomsten » door het woord « bestaansmiddelen ».

Het bestreden artikel 16 vervangt artikel 667 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de rechtsbijstand. Krachtens het eerste lid van de nieuwe bepaling wordt het voordeel van de rechtsbijstand toegekend aan de personen van Belgische nationaliteit die aantonen dat hun bestaansmiddelen ontoereikend zijn.

Het bestreden artikel 18 vervangt, in de artikelen 669, 677, eerste lid, 693, eerste lid, en 699ter van het Gerechtelijk Wetboek, het woord « inkomsten » door het woord « bestaansmiddelen ».

B.3.2. Uit die wijzigingen vloeit voort dat de toegang tot de juridische tweedelijnsbijstand en tot de rechtsbijstand voortaan afhankelijk is van het bewijs dat de aanvrager niet beschikt over toereikende « bestaansmiddelen » om de diensten van zijn advocaat te vergoeden en om de gerechtskosten volgens de toepasselijke regels en schalen te betalen.

B.3.3. In de memorie van toelichting wordt in verband met die bepalingen aangegeven : « Bovendien zal een meer adequate controle van de bestaansmiddelen van de verzoeker worden ingevoerd.

Het huidige systeem van onderzoek van de inkomsten toont aan dat heel wat van die inkomsten niet voldoende in aanmerking worden genomen, inzonderheid het inkomen uit onroerende goederen, roerende goederen of het spaargeld als dusdanig.

Zo worden de teksten van het Gerechtelijk Wetboek inzake de financiële voorwaarden voor toegang tot juridische tweedelijnsbijstand en tot rechtsbijstand geharmoniseerd en wordt verwezen naar het begrip bestaansmiddelen. Het koninklijk besluit van 18 december 2003 tot vaststelling van de voorwaarden van de volledige of gedeeltelijke kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand (BS 24 december 2003) zal ook worden gewijzigd teneinde rekening te houden met alle bestaansmiddelen van de begunstigde.

Door alle bestaansmiddelen van de verzoekers te onderzoeken, kan juridische bijstand worden gewaarborgd aan diegenen die het nodig hebben en kan dit voordeel worden geweigerd aan diegenen die, in werkelijkheid, beschikken over een toegang tot het gerecht via de traditionele weg » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1819/001, p. 6).

Er wordt eveneens op gewezen dat de wijzigingen een terminologische harmonisatie beogen : « Het huidige voorontwerp heeft tot doel terug te grijpen naar het begrip ' bestaansmiddelen ' en dit begrip zowel te gebruiken voor de juridische tweedelijnsbijstand als voor de rechtsbijstand; toch is het ook noodzakelijk de taalkundige versies met elkaar in overeenstemming te brengen.

De Franstalige versie van artikel 508/13 maakt gebruik van het begrip ' ressources ', hetgeen overeenstemt met het doel van dit ontwerp.

Desalniettemin, komt in het Nederlands het begrip ' inkomsten ' niet helemaal overeen met het begrip ' ressources '. Om die redenen hebben wij in het Nederlands het begrip ' bestaansmiddelen ' ingevoerd. Om tot een overeenstemmende vertaling te komen gebruiken we derhalve in het Frans de woorden ' moyens d'existence ' eerder dan ' ressources ' dat nochtans ook overeenkomt met het doel van het huidige voorontwerp » (ibid., p. 11).

In verband met de delegatie aan de Koning vervat in artikel 508/13, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek wordt in de memorie van toelichting gepreciseerd : « [...] dat het Koninklijk besluit van 18 december 2003 tot vaststelling van de voorwaarden van de volledige of gedeeltelijke kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand, uitvoering geeft aan dit artikel en preciseert met welke vermogensbestanddelen rekening moet worden gehouden om in aanmerking te komen voor juridische bijstand. Dit KB zal moeten aangepast worden opdat rekening zou worden gehouden met alle bestaansmiddelen van de begunstigde, met name beroepsinkomsten, inkomsten van onroerende goederen, inkomsten van roerende goederen, diverse inkomsten, kapitalen, voordelen, het onroerend goed behoudens de enige en eigen woning, enz. » (ibid.).

B.3.4. In verband met de bestreden terminologische wijziging heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State opgemerkt : « Vraag is evenwel of die terminologische aanpassing volstaat om volledige duidelijkheid te verschaffen omtrent de vraag welke elementen van de financiële situatie van de betrokkene in aanmerking dienen te worden genomen bij de beslissing over het al dan niet toekennen van de juridische tweedelijnsbijstand. Zo kan de vraag rijzen of en eventueel in welke mate of op welke wijze patrimoniumelementen in rekening kunnen worden gebracht bij de berekening van de bestaansmiddelen » (ibid., p. 49).

B.4.1. De grieven hebben betrekking op de schending van het wettigheidsbeginsel inzake het recht op juridische bijstand dat met name wordt gewaarborgd bij artikel 23 van de Grondwet (eerste middel in de twee zaken), de schending van de standstill-verplichting inzake het recht op juridische bijstand vervat in artikel 23 van de Grondwet (vijfde middel in de zaak nr. 6596 en zesde middel in de zaak nr. 6598), de schending van het wettigheidsbeginsel inzake het recht op de bescherming van het privéleven (tweede en derde middel in de twee zaken) en de schending van het recht op de bescherming van het privéleven en van de rechten van verweer (negende middel in de zaak nr. 6596 en elfde middel in de zaak nr. 6598).

B.4.2. Het Hof onderzoekt allereerst de middelen in zoverre zij zijn afgeleid uit de schending van artikel 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 13 van de Grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.5.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand; [...] ».

B.5.2. Door het recht op juridische bijstand vast te leggen in het voormelde artikel 23, derde lid, 2°, naast het recht op sociale en geneeskundige bijstand, beoogde de Grondwetgever in eerste instantie « de mens in nood te beschermen ».

Volgens de parlementaire voorbereiding « beoogt [het artikel] echter meer, namelijk een groter welzijn. Het gebrek aan juridische kennis of maatschappelijke weerbaarheid mag de particulier het genot van een recht niet ontnemen noch hem de formulering van een verweer ontzeggen » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 100-2/1°, p. 11, en nr. 100-2/3°, p. 19).

B.5.3. Artikel 23 houdt aldus ter zake een standstill-verplichting in die de bevoegde wetgever verbiedt het door de toepasselijke wetgeving geboden beschermingsniveau aanzienlijk te verminderen, zonder dat daartoe redenen van algemeen belang bestaan.

B.5.4. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt overigens dat de wet, het decreet of de ordonnantie de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op juridische bijstand bepalen.

Die grondwetsbepaling verbiedt de wetgever echter niet machtigingen aan de uitvoerende macht te verlenen, voor zover die machtigingen betrekking hebben op het nemen van de maatregelen waarvan de wetgever het onderwerp heeft aangegeven. Zij verplicht de wetgever dus niet om alle essentiële elementen van het recht op juridische bijstand te regelen en verbiedt hem niet om de uitvoerende macht ertoe te machtigen die te regelen.

B.5.5. Te dezen klagen de verzoekende partijen zowel een aanzienlijke achteruitgang van de bescherming van het recht op juridische bijstand en op rechtsbijstand aan, die in strijd is met het standstill-beginsel vervat in artikel 23 (vijfde middel in de zaak nr. 6596 en zesde middel in de zaak nr. 6598), als een schending van het bij die bepaling gewaarborgde wettigheidsbeginsel in zoverre de voorwaarde inzake de uitoefening van het recht op juridische bijstand en op rechtsbijstand onvoldoende nauwkeurig zou zijn en het voorwerp zou uitmaken van een te ruime delegatie aan de uitvoerende macht (eerste middel in de twee zaken).

B.6.1. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».

Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Het vonnis moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van partijen bij het proces dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden. [...] 3. Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, heeft ten minste de volgende rechten : [...] c) zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een raadsman naar zijn keuze, of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien het belang van de rechtspraak dit eist; [...] ».

Artikel 13 van de Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgen het recht op toegang tot de rechter.

B.6.2. In strafzaken maakt de kosteloze bijstand van een advocaat voor de beschuldigden die niet de middelen hebben om hem te vergoeden, krachtens het voormelde artikel 6.3 rechtstreeks deel uit van het recht op een eerlijk proces. In de andere zaken dan de strafzaken kan de kosteloze bijstand van een advocaat eveneens, in sommige omstandigheden, een voorwaarde zijn om dat fundamenteel recht te genieten (EHRM, 9 oktober 1979, Airey gegen Ierland, § 26; 16 juli 2002, P.C. en S. t. Verenigd Koninkrijk, § 100; 15 februari 2005, Steel en Morris t. Verenigd Koninkrijk, § 72; 27 juni 2006, Tabor t.

Polen, § 47).

B.6.3. De rechtsbijstand valt, in zoverre die sommige rechtzoekenden vrijstelt van de betaling van kosten die hen de toegang tot de rechter zouden kunnen belemmeren, eveneens onder het toepassingsgebied van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 12 juni 2007, Bakan t. Turkije, § § 77 en 78; 10 maart 2009, Anakomba Yula t. België, § 32).

B.6.4. Hieruit vloeit voort dat de juridische bijstand en de rechtsbijstand voor de personen die niet over toereikende middelen beschikken om de kosten te kunnen dragen die zijn verbonden aan het voeren van een jurisdictionele procedure, een fundamenteel element van het recht op een eerlijk proces vormen.

B.7.1. Zoals blijkt uit de in B.3.3 aangehaalde uittreksels uit de parlementaire voorbereiding betreffende de bestreden bepalingen, heeft de wetgever, door te kiezen voor het begrip « ontoereikende bestaansmiddelen », een van de voorwaarden bepaald voor de uitoefening van het recht op juridische bijstand en op rechtsbijstand en heeft hij het onderwerp van de aan de Koning verleende delegatie derhalve voldoende bepaald. Gelet op het technische aspect van de materie en de verscheidenheid van de situaties, alsook op de noodzaak om de drempels te kunnen aanpassen waaronder een persoon moet worden geacht niet over toereikende bestaansmiddelen te beschikken om zelf de kosten van een gerechtelijke procedure te dragen, kan worden aangenomen dat de wetgever de aard en de omvang van de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen niet zelf diende te preciseren.

B.7.2. In zoverre zij de Koning ertoe machtigen de aard en de omvang te bepalen van de bestaansmiddelen die in aanmerking moeten worden genomen voor de toekenning van het recht op juridische bijstand en op rechtsbijstand, schenden de bestreden bepalingen het in artikel 23 van de Grondwet vervatte wettigheidsbeginsel niet.

Daar de grief die de verzoekende partijen in de twee zaken in hun eerste middel uiteenzetten, uitsluitend betrekking heeft op de verenigbaarheid van de delegatie aan de Koning met het wettigheidsbeginsel, kan het onderzoek van de bestreden bepalingen in het licht van de andere door de verzoekende partijen in dat middel aangevoerde normen niet tot een andere conclusie leiden.

Het eerste middel in de twee zaken is niet gegrond.

B.8.1. In hun vijfde (zaak nr. 6596) en zesde (zaak nr. 6598) middel verwijten de verzoekende partijen de bestreden bepalingen voornamelijk de standstill-verplichting te schenden vervat in artikel 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 ervan en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.8.2. Door het woord « inkomsten », dat in het Frans door « ressources » of « revenus » werd vertaald, te vervangen door de uitdrukking « bestaansmiddelen », in het Frans vertaald door « moyens d'existence », in de wetsbepalingen betreffende de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op juridische bijstand en op rechtsbijstand, beoogt de wetgever niet alleen de gebruikte termen te harmoniseren, maar tevens de juridische bijstand en de rechtsbijstand voor te behouden aan de rechtzoekenden die er werkelijk nood aan hebben : « Zo wordt bij de toekenning van de al dan niet kosteloze bijstand rekening gehouden met alle bestaansmiddelen waarover de rechtzoekende beschikt en niet meer beperkend tot zijn inkomsten, zoals vandaag het geval is. [...] Door alle bestaansmiddelen van de rechtzoekende bij de toekenning van de al dan niet volledige kosteloosheid te betrekken, blijft de juridische bijstand verzekerd voor wie er daadwerkelijk nood aan heeft » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1819/003, p. 6).

De bestreden bepalingen zijn derhalve van aard rechtzoekenden uit te sluiten die voorheen van dat recht zouden hebben kunnen genieten.

B.8.3. Het doel, dat erin bestaat de duurzaamheid van de regeling van de juridische bijstand voor de minst bedeelde rechtzoekenden te verzekeren (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1819/001, p. 4; DOC 54-1819/003, p. 6), kan worden aangenomen, gelet op de budgettaire beperkingen waarmee de overheid wordt geconfronteerd en kan derhalve een reden van algemeen belang vormen.

De daartoe genomen maatregelen zijn evenwel alleen verenigbaar met de vereisten die voortvloeien uit artikel 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, indien zij de toegang tot de juridische bijstand en tot de rechtsbijstand werkelijk waarborgen voor de rechtzoekenden voor wie het recht op toegang tot een rechter en het recht op een eerlijk proces, zonder die bijstand, verdwijnt of ernstig wordt belemmerd, rekening houdend met alle kosten van een gerechtelijke procedure.

B.8.4. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de aard en de omvang van de bestaansmiddelen zo door de Koning moeten worden bepaald dat zij werkelijk waarborgen dat alle rechtzoekenden die zonder juridische bijstand en zonder rechtsbijstand geen toegang zouden hebben tot de rechter, of voor wie het fundamenteel recht op een eerlijk proces niet zou zijn gewaarborgd, worden geacht niet over toereikende bestaansmiddelen te beschikken. In dat opzicht dient het begrip « bestaansmiddelen » te worden omschreven door de Koning teneinde alleen de inkomsten en de elementen van het vermogen van de rechtzoekende in aanmerking te nemen die het hem daadwerkelijk mogelijk maken de gerechtskosten en de erelonen van advocaten te betalen en teneinde de elementen uit te sluiten die, hoewel zij middelen vormen die de rechtzoekende en zijn gezin toelaten te leven, hem niet helpen om de onvoorziene en uitzonderlijke uitgaven naar aanleiding van een gerechtelijke procedure te betalen. Het staat aan de Koning, onder het toezicht van de bevoegde rechter, niet alleen de aard van de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen nauwkeurig te bepalen, maar tevens de omvang ervan, teneinde de naleving van de standstill-verplichting vervat in artikel 23 van de Grondwet te waarborgen.

B.8.5. De bestreden bepalingen doen op zich geen afbreuk aan de standstill-verplichting vervat in artikel 23 van de Grondwet.

B.8.6. Voor het overige wordt aan de kritiek van de verzoekende partijen betreffende de rechtsonzekerheid verbonden aan het begrip « bestaansmiddelen » en de verschillen in behandeling onder rechtzoekenden naar gelang van de manier waarop het begrip zal worden geïnterpreteerd, tegemoetgekomen door de interpretatie van dat begrip zoals het door de Koning moet worden bepaald, onder het toezicht van de bevoegde rechter. Ten slotte valt de kritiek betreffende de aantasting van het recht op een eerlijk proces met betrekking tot een mogelijke afkeer van de advocaten die prestaties in het kader van de juridische bijstand willen verrichten, onder de tenuitvoerlegging van de wet en ontsnapt die om die reden aan de bevoegdheid van het Hof.

B.8.7. Aangezien de door de verzoekende partijen in die middelen uiteengezette grief uitsluitend betrekking heeft op de verenigbaarheid van de bestreden bepalingen met de standstill-verplichting vervat in artikel 23 van de Grondwet inzake juridische bijstand, kan het onderzoek van de bestreden bepalingen in het licht van de andere normen die de verzoekende partijen in die middelen aanvoeren, niet tot een andere conclusie leiden.

Het vijfde middel in de zaak nr. 6596 en het zesde middel in de zaak nr. 6598 zijn niet gegrond.

B.9.1. Het tweede en het derde middel in de twee zaken zijn afgeleid uit de schending van het wettigheidsbeginsel vervat in artikel 22 van de Grondwet, dat het recht op de eerbiediging van het privéleven waarborgt, in samenhang gelezen met de artikelen 10, 11, 23, 33, 37, 105, 106 en 108 van de Grondwet, met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met de algemene beginselen van wettigheid, gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid.

B.9.2. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepalingen, in zoverre zij het begrip « inkomsten » vervangen door het begrip « bestaansmiddelen », in zoverre zij de Koning ertoe machtigen de omvang te bepalen van de bestaansmiddelen die in aanmerking moeten worden genomen om het recht op juridische bijstand en rechtsbijstand toe te kennen of te weigeren en in zoverre zij tot gevolg hebben dat de bureaus voor juridische bijstand ertoe worden gebracht de bestaansmiddelen van de rechtzoekenden concreet na te gaan, een schending in te houden van het wettigheidsbeginsel verbonden aan het recht op de eerbiediging van het privéleven, alsook een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.10.1. Doordat artikel 22 van de Grondwet aan de bevoegde wetgever de bevoegdheid voorbehoudt om vast te stellen in welke gevallen en onder welke voorwaarden afbreuk kan worden gedaan aan het recht op eerbiediging van het privéleven, waarborgt het aan elke burger dat geen enkele inmenging in de uitoefening van dat recht kan plaatsvinden dan krachtens regels die zijn aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Een delegatie aan een andere macht is evenwel niet in strijd met het wettigheidsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.

Naast de formele wettigheidsvereiste legt artikel 22 van de Grondwet eveneens de verplichting op dat de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven in duidelijke en voldoende nauwkeurige bewoordingen wordt geformuleerd die het mogelijk maken de hypothesen te voorzien waarin de wetgever een dergelijke inmenging toestaat.

B.10.2. Door aan de Koning de bevoegdheid toe te kennen om de aard en de omvang vast te stellen van de bestaansmiddelen waarmee rekening moet worden gehouden om de kosteloze of gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand en de rechtsbijstand toe te kennen, heeft de wetgever de essentiële elementen vastgesteld van de regelgeving die hij Hem machtigt aan te nemen. Daarenboven heeft de door de wetgever toegestane inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven enkel betrekking op het geval waarin een rechtzoekende vraagt om gedeeltelijk of volledig kosteloze juridische bijstand te kunnen genieten, alsook op het geval waarin een rechtzoekende vraagt om rechtsbijstand te genieten. Die gevallen worden op voldoende nauwkeurige en voorzienbare wijze afgebakend bij de bestreden wet.

Voor het overige komt het de Koning toe, onder het toezicht van de bevoegde rechter, de aard en de omvang van de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen te bepalen zonder een onverantwoorde inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven van de betrokken rechtzoekenden te veroorzaken.

B.11.1. De rechtzoekende die een beroep wenst te doen op juridische bijstand en op rechtsbijstand weet dat hij, om dat recht te genieten, moet aantonen dat hij voldoet aan de voorwaarden die de wetgever vaststelt om daartoe toegang te hebben. Een van die voorwaarden is dat men niet beschikt over toereikende bestaansmiddelen. Het nagaan van die voorwaarde door de bureaus voor juridische bijstand, net als het nagaan, voorheen, van de voorwaarde dat men geen inkomsten bezit boven een bepaald plafond, leidt onvermijdelijk tot een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven van de betrokken rechtzoekende. Een dergelijke inmenging is evenwel verantwoord door het nagestreefde doel, namelijk de toegang tot de rechter en het recht op een eerlijk proces waarborgen voor de rechtzoekenden voor wie die fundamentele rechten, zonder die bijstand, niet zouden kunnen worden gewaarborgd.

B.11.2. Zoals in B.8.4 is vermeld, staat het aan de Koning, onder het toezicht van de bevoegde rechter, om de aard en de omvang van de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen nauwkeurig te omschrijven.

Aangezien het begrip « bestaansmiddelen » in de reglementaire teksten moet worden gedefinieerd met naleving van de vereisten die voortvloeien uit artikel 23 van de Grondwet, is de inmenging, door de bureaus voor juridische bijstand, in het recht op eerbiediging van het privéleven ten gevolge van de tenuitvoerlegging van het recht op juridische bijstand en op rechtsbijstand niet zonder redelijke verantwoording.

B.11.3. Ten aanzien van de grief van de verzoekende partijen met betrekking tot de machtiging aan de bureaus voor juridische bijstand om de stukken van de rechtzoekenden te bewaren (derde middel in de twee zaken, tweede onderdeel), dient te worden opgemerkt dat die betrekking heeft op artikel 508/13, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat niet is gewijzigd door de bestreden wet.

B.11.4. Ten slotte zouden de definitie van het begrip « bestaansmiddelen » door de Koning en de rol van de Ordes van advocaten, die ertoe gemachtigd zijn gedragsregels vast te stellen teneinde de praktijk van de verschillende bureaus voor juridische bijstand uniform te maken, moeten voorkomen dat onder rechtzoekenden verschillen in behandeling ontstaan ten aanzien van het recht op juridische bijstand of op rechtsbijstand, of nog, ten aanzien van de nadere regels inzake het bewaren van de stukken.

B.11.5. Het tweede en het derde middel in de twee zaken zijn niet gegrond.

B.12.1. De verzoekende partijen leiden nog een negende (in de zaak nr. 6596) en een elfde (in de zaak nr.6598) middel af uit de schending, door dezelfde bepalingen, van het recht op eerbiediging van het privéleven, van de rechten van verweer van de rechtzoekende en van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Zij verwijten de bestreden bepalingen de advocaat die prestaties in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand verricht, ertoe te verplichten zich in het recht op eerbiediging van het privéleven van de rechtzoekende te mengen om na te gaan of hij niet beschikt over meer bestaansmiddelen dan hetgeen de Koning heeft vastgesteld voor de toegang tot de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand. Zij zijn van mening dat die inmenging het risico inhoudt dat de onafhankelijkheid van de advocaat wordt aangetast (eerste onderdeel van het middel in de twee zaken en vierde onderdeel van het middel in de zaak nr. 6596), alsook een onevenredige afwijking van het beginsel van het beroepsgeheim van de advocaat inhoudt (tweede onderdeel van het middel in de zaak nr. 6596 en derde onderdeel van het middel in de zaak nr. 6598), het risico van belangenconflicten voor de advocaten vergroot (derde onderdeel van het middel in de zaak nr. 6596 en vierde onderdeel van het middel in de zaak nr. 6598) en onverantwoorde verschillen in behandeling invoert onder rechtzoekenden naargelang zij in staat zijn hun advocaat zelf te betalen en geen inmenging van die advocaat hoeven te ondergaan in hun recht op eerbiediging van hun privéleven, dan wel een beroep moeten doen op juridische tweedelijnsbijstand (vijfde onderdeel van het middel in de zaak nr. 6596 en tweede onderdeel van het middel in de zaak nr. 6598).

B.12.2. Zoals is vermeld in B.11.1 en B.11.2, is de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven van de rechtzoekende die een beroep doet op de regeling van de juridische tweedelijnsbijstand, in beginsel verantwoord door het met die regeling nagestreefde doel. Die verantwoording is dezelfde, ongeacht of men ervan uitgaat dat de inmenging gebeurt door het bureau voor juridische bijstand of door de aangestelde of door de rechtzoekende gekozen advocaat die nagaat of hij voldoet aan de voorwaarden om juridische bijstand te genieten of die zijn cliënt begeleidt in de stappen die moeten worden gezet om zijn aanstelling in het kader van de juridische bijstand te verkrijgen.

B.12.3. Evenzo is het verschil in behandeling dat daaruit voortvloeit onder rechtzoekenden, naargelang zij al dan niet een beroep doen op de juridische tweedelijnsbijstand, redelijk verantwoord door het doel dat met de regeling van de juridische bijstand wordt nagestreefd.

B.12.4. Voor het overige zijn alle gegevens die aan de advocaat worden toevertrouwd met betrekking tot de bestaansmiddelen van de aanvrager, gedekt door het beroepsgeheim dat hem, alsook de leden van het bureau voor juridische bijstand die de dossiers moeten behandelen, met toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek, bindt, zodat de bestreden bepalingen geen afbreuk doen aan het beroepsgeheim van de advocaat.

B.12.5. Ten slotte is het risico van belangenconflicten voor de advocaat die optreedt in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand, op voorwaarde dat het kan worden aangetoond, niet groter sinds de aanneming van de bestreden bepalingen dan ervoor en valt het onder de deontologie van de advocaat die door de overheden van de Ordes wordt gecontroleerd.

B.12.6. Het negende (in de zaak nr. 6596) en elfde (in de zaak nr. 6598) middel zijn niet gegrond. Ten aanzien van de middelen betreffende de door de rechtzoekende verschuldigde bijdragen B.13.1. Artikel 7 van de bestreden wet vervangt artikel 508/17 van het Gerechtelijk Wetboek door de volgende bepaling : «

Art. 508/17.§ 1. Wanneer de aanvrager voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van gedeeltelijk of volledig kosteloze juridische tweedelijnsbijstand, stelt het bureau voor juridische bijstand een advocaat aan die voorkomt op de in artikel 508/7 bedoelde lijst.

Behoudens in geval van opvolging van advocaten, geeft elke aanstelling aanleiding tot de inning door de advocaat van een forfaitaire bijdrage ten laste van de begunstigde.

De begunstigde is er bovendien toe gehouden om, ten behoeve van zijn advocaat, een forfaitaire bijdrage te betalen per aanleg voor elke gerechtelijke procedure waarin hij door die laatste wordt vertegenwoordigd of bijgestaan.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag van de in het tweede en derde lid bedoelde bijdragen, zonder dat het lager kan zijn dan 10 euro en hoger dan 50 euro. § 2. De persoon die de gedeeltelijk kosteloze juridische tweedelijnsbijstand geniet, betaalt naast de bijdragen bedoeld in paragraaf 1 een bijdrage die afhankelijk is van zijn bestaansmiddelen, behoudens in geval van opvolging van advocaten. De Koning bepaalt het bedrag van de bijdrage die afhankelijk is van de bestaansmiddelen. § 3. De advocaat treedt slechts op vanaf het ogenblik van ontvangst van de in de paragrafen 1 en 2 bedoelde bijdragen, tenzij in geval van vrijstelling van bijdragebetaling voorzien in de paragrafen 4 of 5, of tenzij ingeval de advocaat afziet van de inning van de bijdragebetaling of een betalingstermijn toestaat. § 4. Geen enkele in paragraaf 1 bedoelde bijdrage is verschuldigd : 1° wanneer de persoon de leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt;2° in hoofde van de persoon van de geesteszieke voor wat betreft de toepassing van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke en in hoofde van de geïnterneerde voor wat betreft de toepassing van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering;3° in strafzaken in hoofde van personen die volledig kosteloze juridische tweedelijnsbijstand genieten;4° wanneer het een persoon betreft die een procedure instelt tot erkenning als staatloze;5° wanneer het een persoon betreft die een asielaanvraag indient;6° wanneer het een persoon betreft die een procedure instelt tegen een terugkeerbeslissing of een inreisverbod;7° wanneer het een persoon betreft die een aanvraag indient om een collectieve schuldenregeling te verkrijgen;8° wanneer het een persoon betreft die niet over enig bestaansmiddel beschikt. De Koning kan bijkomende vrijstellingen van de betaling van de in paragraaf 1 bedoelde bijdragen bepalen. § 5. Onverminderd paragraaf 4, beslist het bureau voor juridische bijstand bij een met redenen omklede beslissing en op verzoek van de aanvrager of van de begunstigde van de juridische bijstand, tot de gehele of gedeeltelijke vrijstelling van betaling van de in paragraaf 1 bedoelde bijdragen, indien het van mening is : 1° dat de opeenstapeling van de procedures waarvoor een bijdrage verschuldigd is, de toegang tot de rechter voor de aanvrager of voor de begunstigde van de juridische tweedelijnsbijstand ernstig zou belemmeren, of zijn proces oneerlijk zou maken, of 2° dat de betaling van de bijdragen de toegang tot de rechter voor de aanvrager of voor de begunstigde van de juridische tweedelijnsbijstand ernstig zou belemmeren, of zijn proces oneerlijk zou maken. Het bureau voor juridische bijstand houdt een lijst bij met een beschrijving van de gevallen waarin een vrijstelling zoals bedoeld in het eerste lid werd verleend, het totale aantal verleende vrijstellingen en het totaalbedrag van deze vrijstellingen.

Het bureau voor de juridische bijstand zendt deze lijst over aan de stafhouder. De stafhouder deelt de lijst mee aan de in artikel 488 bedoelde overheden, die op hun beurt eenmaal per jaar de lijsten van alle balies meedelen aan de minister van Justitie op hetzelfde moment dat zij het totaal van de punten meedelen in toepassing van artikel 508/19, § 2, derde lid. § 6. Wanneer de begunstigde zich in een van de gevallen van vrijstelling van betaling van de bijdragen bedoeld in de paragrafen 4 en 5 bevindt, verstrekt het bureau voor juridische bijstand zowel aan de begunstigde als aan de advocaat een document waarin vastgesteld wordt dat er geen enkele bijdrage is verschuldigd voor die procedure en die aanstelling ».

B.13.2. Paragraaf 1 van artikel 508/17 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen door de bestreden bepaling, legt de begunstigde van de volledig of gedeeltelijk kosteloze juridische tweedelijnsbijstand twee forfaitaire bijdragen op, die rechtstreeks verschuldigd zijn aan de advocaat die zijn dossier ten laste neemt. De eerste bijdrage is verschuldigd bij de aanstelling van de advocaat. De tweede bijdrage is verschuldigd per aanleg voor elke gerechtelijke procedure. Die bijdragen zijn zowel verschuldigd door de rechtzoekende die optreedt als eiser als door diegene die optreedt als verweerder. De verplichting om die bijdragen te betalen, gaat gepaard met uitzonderingen, vastgesteld in paragraaf 4 van de bepaling, betreffende ofwel de persoon van de rechtzoekende ofwel de aard van de gevoerde procedure. Krachtens paragraaf 5 van dezelfde bepaling is het bureau voor juridische bijstand overigens ertoe gemachtigd de begunstigde van de juridische bijstand in sommige gevallen geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van de betaling van de bijdragen. De advocaat kan eveneens afzien van de inning van de bijdragen of betaaltermijnen toestaan. De aan de advocaat verschuldigde bijdragen worden afgetrokken van de vergoeding die hij int voor zijn optreden in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand, zelfs wanneer hij daarvan heeft afgezien.

B.13.3. In de memorie van toelichting wordt in verband met de bestreden maatregel aangegeven : « Ten eerste zal dan ook aan de begunstigden worden gevraagd om, op bescheiden wijze, bij te dragen aan de financiering van de juridische bijstand.

Met uitzondering van bepaalde gevallen waar rekening wordt gehouden met de bijzonder precaire situatie van de begunstigde, wordt bepaald dat aan de begunstigde forfaitaire financiële bijdragen worden gevraagd, eerst in het stadium van de aanstelling van een advocaat zelf en vervolgens in het stadium van de procedure.

De bijdrage voor de aanstelling van een advocaat zal een symbolisch karakter hebben, terwijl de bijdrage om de vertegenwoordiging of de bijstand van de begunstigde voor de rechtbank te verzekeren iets hoger zal zijn, maar bescheiden zal blijven. Deze bijdrage beoogt de begunstigde te responsabiliseren bij zijn keuze om een geschillenprocedure te voeren die al te voortvarend kan zijn voor bedragen die duidelijk lager liggen dan de werkelijke kosten van deze procedure ten laste van de maatschappij of wanneer de kansen op succes van de procedure onbestaande zijn. [...] Het recht van de rechtzoekende om een beroep te doen op het gerecht moet vast en zeker worden behouden, ongeacht het bedrag dat op het spel staat, maar die keuze zal meer verantwoord en doordacht zijn door het financiële gevolg van die keuze » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1819/001, pp. 5-6). « Dit ontwerp beoogt de invoering van het principe van de betaling van een financiële bijdrage door de persoon die voldoet aan de voorwaarden voor gedeeltelijk of volledig kosteloze juridische tweedelijnsbijstand.

Die maatregel heeft een tweeledig karakter.

Ten eerste moet de aanvrager van juridische tweedelijnsbijstand, in wiens geval het bureau vaststelt dat hij voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek, een bescheiden bijdrage aan de aangestelde advocaat betalen voor de aanstelling van deze laatste.

Ten tweede geldt er, naast die eerste bijdrage die verschuldigd is voor elke aanstelling, nog een forfaitaire bijdrage per procedure waarin de aangestelde advocaat zal optreden namens de begunstigde. Het is dus de bedoeling dat een forfaitair bedrag wordt betaald telkens de begunstigde een gerechtelijke procedure instelt of zich moet verdedigen in het kader van een gerechtelijke procedure. De notie van procedure dekt elke aanhangigmaking bij een rechtscollege, in elke aanleg van de procedure. De betaling van een nieuwe bijdrage zal dus gevraagd worden telkens wanneer een procedure wordt ingesteld. [...] Derhalve zal de persoon die de volledig kosteloze juridische tweedelijnsbijstand geniet een miniem forfaitair bedrag betalen voor de aanstelling van een advocaat plus een forfaitair bedrag indien hij de zaak aanhangig maakt bij een rechtscollege. Hij die de gedeeltelijke juridische tweedelijnsbijstand geniet zal naast deze twee forfaitaire bijdragen de bestaande bijdrage betalen afhankelijk van zijn inkomen. [...] De vastgestelde bedragen zullen redelijk zijn teneinde de vrije toegang tot het gerecht, zoals gewaarborgd door artikel 23 van de Grondwet, voor de meest hulpbehoevenden niet te belemmeren met het oog op het respecteren van de internationale verplichtingen [...]. [...] De Koning kan bijkomende vrijstellingen bepalen op de betaling van de bijdragen.

Ten slotte kunnen de bureaus voor juridische bijstand begunstigden door middel van een met redenen omklede beslissing vrijstellen van het betalen van de bijdrage als de betaling ervan hun toegang tot justitie ernstig bemoeilijkt of hun proces oneerlijk maakt. De bureaus voor juridische bijstand dienen rekening te houden met bepaalde criteria, zoals de complexiteit van de zaak, de toepasselijke wetgeving en de mogelijkheid van de partijen om hun zaak zelf te verdedigen » (ibid., pp. 13-15).

De memorie van toelichting vermeldt nog : « De opsplitsing tussen de éénmalige betaling bij aanstelling en de betaling van een bijdrage per procedure heeft een drievoudige doelstelling.

Ten eerste kan zij ervoor zorgen dat er meer beroep gedaan wordt op alternatieve wijzen van conflictoplossing, in die zin dat de bijdrage per procedure betrekking heeft op de gerechtelijke procedure. Op deze wijze wordt bijgedragen aan de doelstelling van de regering om bemiddeling aan te moedigen.

Ten tweede kan zij zorgen voor de responsabilisering van de begunstigde en van de aangestelde advocaat, en voorkomt zij nutteloze procedures.

Als antwoord op een opmerking gemaakt in het advies van de Raad van State, wordt beklemtoond dat het hier de invoering betreft van een algemeen principe van betaling van bijdragen door alle begunstigden van de juridische tweedelijnsbijstand, gebaseerd op het solidariteitsprincipe met betrekking tot alle actoren in de juridische bijstand. In die betekenis heeft het weinig belang dat bepaalde procedures hetzij ingeleid werden door het openbaar ministerie, hetzij door de tegenpartij of zelfs door de rechter nu er uitzonderingen worden voorzien om te vermijden dat de betreffende bijdragen de toegang tot justitie zou ondergraven.

Meestal zal het innen van het bedrag voor de aanstelling van de advocaat en het bedrag om een procedure op te starten in één maal verlopen. Doch in bepaalde zaken, waar een voorafgaandelijk onderzoek zich opdringt, kan er tussen het ogenblik waarop het bedrag ter aanstelling van de advocaat geïnd wordt en het ogenblik waarop het bedrag ter opstarting van een procedure geïnd wordt een zekere tijdspanne verlopen. Indien de aangestelde advocaat adviseert om geen procedure in te stellen zal uiteraard enkel het bedrag voor aanstelling van de advocaat verschuldigd zijn » (ibid., p. 16).

B.14.1. De verzoekende partijen klagen de schending aan van het recht op een eerlijk proces in zoverre de verplichting om de forfaitaire bijdragen te betalen, het voordeel van de juridische tweedelijnsbijstand in de weg zou staan (eerste onderdeel van het zesde middel in de zaak nr. 6596 en van het zevende middel in de zaak nr. 6598), alsook de schending van de standstill-verplichting vervat in artikel 23 van de Grondwet in zoverre dat artikel het recht op de juridische bijstand waarborgt (tweede onderdeel van dezelfde middelen) en de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in zoverre de bestreden bepaling drie verschillen in behandeling zou teweegbrengen die niet kunnen worden verantwoord (derde tot vijfde onderdeel van dezelfde middelen).

B.14.2. Uit het onderzoek van die middelen blijkt dat zij alleen de paragrafen 1 en 3 tot 6 beogen van artikel 508/17 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij de bestreden bepaling.

B.14.3. Het Hof onderzoekt eerst het tweede onderdeel van die middelen, afgeleid uit de schending van de standstill-verplichting vervat in artikel 23 van de Grondwet in zoverre dat artikel het recht op juridische bijstand waarborgt.

B.15.1. Zoals in B.5.3 is vermeld, bevat artikel 23 van de Grondwet, inzake juridische bijstand, een standstill-verplichting die de bevoegde wetgever verbiedt het door de toepasselijke wetgeving geboden beschermingsniveau aanzienlijk te verminderen zonder dat daartoe redenen van algemeen belang bestaan.

B.15.2. Vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen moesten de begunstigden van de volledig kosteloze juridische bijstand geen financiële bijdrage betalen voor de advocaat die was aangesteld om hen bij te staan of hen te vertegenwoordigen, en moesten de begunstigden van de gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand geen andere financiële bijdrage betalen dan die welke was berekend volgens hun inkomsten. De bestreden bepalingen, die de verplichting invoeren om die bijdragen te betalen, behoudens in de gevallen voorzien in de paragrafen 4 en 5, verminderen dus de bescherming van het recht op juridische bijstand voor de personen die, wegens hun financiële situatie, recht hebben op volledig of gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand.

B.15.3. Ook al heeft de wetgever de bestreden financiële bijdragen « bescheiden » of « symbolisch » genoemd, toch kan het bedrag ervan, dat tot 50 euro per bijdrage kan belopen en boven dat bedrag kan worden vermenigvuldigd volgens het aantal ingestelde procedures, aanzienlijk worden geacht voor de rechtzoekenden die vallen onder de volledig of gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand en die, per hypothese, slechts over weinig bestaansmiddelen beschikken. Er kan dus niet worden besloten dat de door de bestreden bepalingen veroorzaakte achteruitgang niet aanzienlijk is voor de betrokken rechtzoekenden.

B.16.1. Zoals blijkt uit de in B.13.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding, strekt de invoering van de twee financiële bijdragen ertoe de begunstigden van de juridische tweedelijnsbijstand te laten bijdragen tot de financiering ervan, hen ertoe aan te zetten gebruik te maken van buitengerechtelijke procedures en het instellen van onnodige gerechtelijke procedures te ontmoedigen. Het gegeven dat zij worden opgelegd aan alle rechtzoekenden die vallen onder de juridische tweedelijnsbijstand en niet alleen aan diegenen die als eiser optreden, beantwoordt aan de wil van de wetgever om een solidariteit onder al die rechtzoekenden in te voeren, ongeacht hun positie in de procedure.

B.16.2. De begunstigden van de juridische tweedelijnsbijstand zijn, per hypothese, personen die niet beschikken over toereikende bestaansmiddelen om de aan hun verweer in rechte verbonden kosten zelf te betalen. Bij de wet van 23 november 1998 betreffende de juridische bijstand, is de juridische tweedelijnsbijstand uitdrukkelijk ingevoerd ten behoeve van de « minder gegoede groepen » en de « rechtzoekenden die over onvoldoende inkomsten beschikken » of bepaalde bevolkingsgroepen, zoals de kinderen (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 549/14, p. 6). Uit de in B.8.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt overigens dat, door voortaan alle bestaansmiddelen van de rechtzoekende bij de toekenning van de al dan niet volledige kosteloosheid te betrekken, « de juridische bijstand verzekerd [blijft] voor wie er daadwerkelijk nood aan heeft ».

De bestreden bepalingen behouden het genot van dat recht dus voor aan de rechtzoekenden die, gelet op hun bestaansmiddelen, de kosten verbonden aan hun verweer in rechte niet zelf kunnen dragen.

B.16.3. Ten aanzien van een bijstand die bestemd is voor de personen die niet beschikken over de middelen om de aan hun verweer in rechte verbonden kosten zelf ten laste te nemen, is het contradictoir om diezelfde personen een financiële bijdrage te laten betalen teneinde hen te laten bijdragen tot de financiering van die bijstand.

Hoewel de paragrafen 4 en 5 van de bestreden bepaling die voorzien in uitzonderingen op en vrijstellingen van de verplichting om forfaitaire bijdragen te betalen, het mogelijk maken het risico uit te sluiten dat de betaling van die bijdragen de toegang tot de rechter belemmert voor de categorieën van begunstigden van de juridische bijstand die erin worden beoogd, wijzigen zij niet de situatie van de andere rechtzoekende begunstigden die, per definitie, net zoals alle begunstigden van de juridische tweedelijnsbijstand, personen zijn die behoren tot zeer kwetsbare sociale groepen en die, om die reden, volledig of gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand genieten.

Het doel dat erin bestaat de begunstigden van de juridische tweedelijnsbijstand te laten bijdragen tot de financiering ervan, vormt geen reden van algemeen belang die, op zich, de aanzienlijke achteruitgang van de bescherming van het recht op juridische bijstand kan verantwoorden.

B.17.1. De bestreden maatregel steunt ook op het doel dat erin bestaat het gebruik van buitengerechtelijke procedures te bevorderen en het voeren van onnodige rechtsprocedures te voorkomen.

Opdat dat doel als legitiem zou kunnen worden beschouwd en de aanzienlijke achteruitgang van de bescherming van het recht op de juridische bijstand zou kunnen verantwoorden, veronderstelt het dat wordt aangetoond dat de rechtzoekenden die het recht op de juridische tweedelijnsbijstand genieten, op onrechtmatige wijze of op zijn minst in ongewoon grote mate gebruik maken van de gerechtelijke procedures.

In dat verband hebben sommige sprekers tijdens de besprekingen in de commissie voor de Justitie opgemerkt dat het wetsontwerp steunde op « de onjuiste veronderstelling van een onverantwoorde consumptie inzake juridische bijstand » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1819/003, p. 21).Tijdens de hoorzittingen van dezelfde commissie heeft de vertegenwoordiger van de Orde van Vlaamse balies gesteld dat de Regering uitging « van een premisse waarvan de juistheid niet is bewezen : juridische overconsumptie » (ibid., p. 55), heeft de vertegenwoordigster van het platform Recht voor Iedereen onderstreept dat « het wetsontwerp [uitging] van een onjuist uitgangspunt : de juridische overconsumptie » (ibid., p. 60) en heeft de vertegenwoordiger van het platform « Justice pour Tous » gesteld dat het « remgeld een verkeerd antwoord op een foute vraag » is, in verband met het « debat over de vermeende overconsumptie van de juridische bijstand » (ibid., p. 62).

B.17.2. Bovendien is, enerzijds, de juridische eerstelijnsbijstand opgevat als een eerste filter, waarbij alleen de rechtzoekenden naar de juridische tweedelijnsbijstand worden georiënteerd die daar nood aan hebben en maakt, anderzijds, artikel 508/14, zesde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 6, 2°, van de bestreden wet, het het bureau voor juridische bijstand mogelijk om de kennelijk onontvankelijke of kennelijk ongegronde aanvragen te weigeren. Ten slotte staat het aan de geraadpleegde advocaat om de rechtzoekenden de raad te geven geen onnodige gerechtelijke procedures in te stellen. De regeling betreffende het gebruik van de juridische bijstand is bijgevolg zo opgevat dat wordt vermeden dat de rechtzoekenden op ondoordachte wijze jurisdictionele procedures instellen met behulp van de volledig of gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand, zodat het doel van de wetgever kan worden bereikt door maatregelen die de rechten van de betrokken rechtzoekenden in mindere mate aantasten.

B.17.3. De verplichting om aan de advocaat forfaitaire bijdragen te betalen, vormt een aanzienlijke vermindering van de bescherming van het recht op juridische bijstand zoals gewaarborgd bij artikel 23 van de Grondwet, vermindering die niet wordt verantwoord door een reden van algemeen belang en die derhalve in strijd is met de standstill-verplichting die in die bepaling is vervat.

Het zesde middel in de zaak nr. 6596 en het zevende middel in de zaak nr. 6598 zijn gegrond wat het tweede onderdeel ervan betreft. Artikel 7 van de bestreden wet dient te worden vernietigd in zoverre het, in artikel 508/17 van het Gerechtelijk Wetboek, dat het vervangt, paragraaf 1, tweede tot vierde lid, en de paragrafen 4 tot 6 invoegt, alsook in zoverre het in de paragrafen 2 en 3 verwijst naar de in paragraaf 1 beoogde bijdragen.

De andere onderdelen van die middelen dienen dus niet te worden onderzocht.

B.17.4. Teneinde de moeilijkheden te voorkomen die zijn verbonden aan de terugbetaling van de bedragen die, op grond van de gedeeltelijk vernietigde bepaling, door de door het bureau voor juridische bijstand aangestelde advocaten zijn geïnd, dienen de gevolgen van de gedeeltelijk vernietigde bepaling te worden gehandhaafd ten aanzien van de bijdragen die door de advocaten zijn geïnd in de zaken waarvoor de advocaat, op 31 augustus 2018, verslag heeft gedaan aan het bureau voor juridische bijstand overeenkomstig artikel 508/19, § 2, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

Ten aanzien van de middelen betreffende de rol van de Ordes van advocaten in de organisatie van de juridische tweedelijnsbijstand Wat het bijhouden van de lijst van de vrijwillige advocaten betreft B.18.1. Artikel 3 van de bestreden wet vervangt artikel 508/7 van het Gerechtelijk Wetboek door de volgende bepaling : « De Orde van Advocaten stelt, volgens de nadere regels en de voorwaarden die zij bepaalt, een lijst op met de advocaten die in hoofdorde of in bijkomende orde prestaties wensen te verrichten in het kader van de door het bureau voor juridische bijstand georganiseerde juridische tweedelijnsbijstand en ze houdt deze lijst bij. De Orde kan in de verplichte inschrijving van advocaten voorzien voor zover noodzakelijk voor de doeltreffendheid van de juridische bijstand ».

B.18.2. In de memorie van toelichting wordt in verband met die bepaling gepreciseerd : « Teneinde het aantal advocaten die prestaties in het raam van de juridische tweedelijnsbijstand wensen te vervullen te verhogen, wordt erin voorzien dat de Orde van advocaten de advocaten (daarin begrepen de advocaten-stagiairs) die dergelijke prestaties willen verrichten, inschrijft op de lijst van vrijwilligers. De Orde houdt deze lijst bij en zal in de verplichte inschrijving van advocaten kunnen voorzien » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1819/001, p. 9).

In het verslag van de werkzaamheden van de Kamercommissie voor de Justitie staat te lezen : « De minister erkent dat er kan worden voorzien in de verplichte inschrijving van advocaten. Hij licht toe dat het gaat om een wettelijke verankering van een praktijk die nu reeds door sommige balies wordt toegepast.

Er wordt opgemerkt dat er aanvankelijk was voorgesteld om wettelijk te bepalen dat elke advocaat een minimum aantal dossiers voor zijn rekening zou nemen. De advocatenordes hebben deze regeling evenwel afgewezen en hebben een alternatieve regeling gesuggereerd die in het wetsontwerp werd opgenomen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1819/003, p. 31).

B.19.1. De verzoekende partijen verwijten die bepaling delegaties aan de Ordes van advocaten te bevatten die in strijd zijn met het in artikel 23 van de Grondwet vervatte wettigheidsbeginsel (vierde middel in de twee zaken, eerste, tweede en vijfde onderdeel) en meerdere verschillen in behandeling in te voeren die in strijd zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie (vierde middel in de twee zaken, derde, vierde, zesde en zevende onderdeel). Die middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 23, 33, 37 en 106 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het algemeen wettigheidsbeginsel.

B.19.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6598 verwijten dezelfde bepaling voorts het recht op de vrije keuze van een beroepsactiviteit, alsook het verbod op het vorderen van werk en het recht op een eerlijke vergoeding te schenden (twaalfde middel). Dat middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 12, eerste lid, 16, 17, 22 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 4 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, met de artikelen 2 en 14, eerste lid, van het Verdrag nr. 29 van de Internationale Arbeidsorganisatie en met artikel 1 van het Verdrag nr. 105 van de Internationale Arbeidsorganisatie.

B.20.1. Het vierde middel in de twee zaken, wat het eerste, het tweede en het vijfde onderdeel ervan betreft, is afgeleid uit de schending van het in artikel 23 van de Grondwet vervatte wettigheidsbeginsel, in zoverre het van toepassing is op het recht op juridische bijstand. De verzoekende partijen lichten evenwel niet toe in welke zin het gegeven dat de wetgever de Ordes van advocaten ermee belast de lijst op te maken van de advocaten die de juridische tweedelijnsbijstand beoefenen en hen toelaat advocaten ambtshalve op die lijst op te nemen wanneer dat nodig blijkt om de juridische bijstand te verzekeren voor alle rechtzoekenden die daarop recht hebben, afbreuk zou doen aan het wettigheidsbeginsel vervat in het voormelde artikel 23. De te dezen bestreden delegatie heeft immers geen betrekking op het recht op juridische bijstand als dusdanig, noch op de voorwaarden inzake de uitoefening van dat recht, maar wel op de aanstelling, in de praktijk, van de personen die de uitvoering ervan zullen moeten verzekeren. In zoverre de middelen zijn afgeleid uit de schending van het wettigheidsbeginsel, zijn zij niet gegrond.

B.20.2. Bovendien maakt artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek, dat niet is gewijzigd door de bestreden wet, de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en de Orde van Vlaamse Balies bevoegd « voor de juridische bijstand » en belast artikel 496 van hetzelfde Wetboek, evenmin gewijzigd door de bestreden wet, hen ermee de passende reglementen vast te stellen inzake de aangelegenheden waarvoor zij bevoegd zijn.

B.20.3. Daar het tot de opdrachten van de Ordes behoort om de reglementen inzake de organisatie van de juridische bijstand aan te nemen, bevat de bestreden bepaling geen onverantwoorde delegatie in zoverre zij hen ermee belast de lijst op te maken van de advocaten die prestaties in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand verrichten.

B.21.1. Het derde onderdeel van het vierde middel in de twee zaken is afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in zoverre de bestreden bepaling een discriminatie zou teweegbrengen onder de advocaten die prestaties van juridische tweedelijnsbijstand wensen te verrichten naargelang zij al dan niet zijn opgenomen in de lijst in kwestie volgens de door de Ordes van advocaten vastgestelde nadere regels en voorwaarden.

B.21.2. Door de Ordes van advocaten ermee te belasten de lijst in kwestie op te maken en bij te houden, staat de wetgever hen niet toe op willekeurige wijze te beslissen welke advocaten prestaties van juridische tweedelijnsbijstand mogen verrichten of advocaten willekeurig uit te sluiten van de mogelijkheid om die prestaties te verrichten. Niets in de bestreden bepaling staat de Ordes toe om, om opportuniteitsredenen, de inschrijving op die lijst te weigeren van een advocaat die daarin wenst te worden opgenomen. Bovendien kunnen de weigeringen tot inschrijving het voorwerp uitmaken van een beroep overeenkomstig artikel 432bis van het Gerechtelijk Wetboek. Onder voorbehoud van hetgeen hierna zal worden onderzocht in verband met artikel 4, dat de Ordes toelaat controles uit te voeren op de verrichte prestaties en maatregelen te nemen ten aanzien van de advocaten die niet zouden voldoen aan de kwaliteitsvereisten, blijkt niet dat de opdracht die aan de Ordes is toevertrouwd ten aanzien van het opmaken van de lijst van advocaten die prestaties van juridische tweedelijnsbijstand wensen te verrichten, de door de verzoekende partijen aangeklaagde onverantwoorde verschillen in behandeling onder advocaten kunnen veroorzaken.

B.22.1. Het vierde onderdeel van het vierde middel in de twee zaken is afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in zoverre de bestreden bepaling, door de Ordes toe te staan advocaten op de lijst in kwestie ambtshalve in te schrijven, advocaten die zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden naargelang zij al dan niet prestaties van juridische tweedelijnsbijstand wensen te verrichten, zonder redelijke verantwoording identiek zou behandelen. Het twaalfde middel in de zaak nr. 6598 is afgeleid uit de schending van het recht op de vrije keuze van een beroepsactiviteit vervat in artikel 23 van de Grondwet (eerste onderdeel), uit de schending van artikel 12, eerste lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met de bepalingen van de in B.19 genoemde Verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie, in zoverre de bestreden bepaling een vordering van werk zou invoeren (tweede onderdeel), en uit de schending van het eigendomsrecht in zoverre het werk van de opgevorderde advocaten niet rechtvaardig en vooraf zou zijn vergoed (derde onderdeel).

B.22.2. Krachtens de bestreden bepaling is de ambtshalve inschrijving van advocaten op de bedoelde lijst verantwoord door de noodzaak om de doeltreffendheid van de juridische bijstand te waarborgen en daartoe kan enkel worden overgegaan voor zover dat noodzakelijk is om dat doel te bereiken. De doeltreffendheid van de juridische tweedelijnsbijstand is gewis een legitiem doel, dat tegemoetkomt aan de verplichting van de wetgever, opgenomen in artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, om de juridische bijstand te waarborgen voor diegenen die anders hun fundamenteel recht op toegang tot de rechter niet zouden kunnen uitoefenen.

B.22.3. Eenieder die voldoet aan de in het Gerechtelijk Wetboek vastgestelde voorwaarden heeft de vrije keuze om het beroep van advocaat al dan niet uit te oefenen. Wie voor dat beroep kiest, wordt geacht de verplichtingen die de wet aan die beroepsgroep oplegt te kennen en te aanvaarden, met inbegrip van de mogelijke verplichting om prestaties in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand te verrichten. De bestreden bepaling is bijgevolg niet in strijd met het recht op de vrije keuze van een beroepsactiviteit.

De mogelijkheid voor de Ordes om, in geval van noodzaak, te voorzien in de verplichte inschrijving van advocaten op de lijst van advocaten die de juridische tweedelijnsbijstand beoefenen, is een maatregel die relevant is om de doeltreffendheid van de juridische bijstand te waarborgen.

B.22.4. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens staat het verbod op dwangarbeid of verplichte arbeid, bedoeld in artikel 4.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, er niet aan in de weg dat de wet aan advocaten redelijke verplichtingen oplegt, zoals de pro-Deoverplichtingen (EHRM, 23 november 1983, Van der Mussele t.

België, § § 39-41) of het optreden als wettelijke voogd van een onbekwaamverklaarde (EHRM, 18 oktober 2011, Graziani-Weiss t.

Oostenrijk, § § 38-43). Het moet niettemin gaan om verplichtingen die binnen de normale uitoefening van het beroep van advocaat vallen. De verplichting moet bovendien haar grondslag vinden in een opvatting van sociale solidariteit en tot slot mag de opgelegde taak voor de advocaat geen onevenredige last uitmaken. De verplichtingen die de wet aan advocaten oplegt, staan tegenover bepaalde privileges die deze beroepsgroep geniet, zoals het pleitmonopolie (EHRM, 18 oktober 2011, Graziani-Weiss t. Oostenrijk, § 41).

B.22.5. Het verlenen van omstandige juridische adviezen, de bijstand en de vertegenwoordiging van de rechtzoekenden vormen de kern van het beroep van advocaat. De verplichting om prestaties in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand te verrichten, draagt bij tot het waarborgen van de doeltreffendheid van de juridische bijstand ten behoeve van de meest kwetsbare rechtzoekenden, wat zonder twijfel een doel van sociale solidariteit is. Doordat, enerzijds, de door de Ordes opgelegde verplichting niet in die zin kan worden geïnterpreteerd dat zij de werktijd van de betrokken advocaten volledig in beslag neemt en, anderzijds, de verrichte prestaties deels door de Staat worden vergoed, vormt de verplichting geen onevenredige last voor de advocaten die verplicht zouden zijn opgenomen op de lijst. De bestreden bepaling vormt derhalve geen verplichte arbeid die in strijd is met de in het middel aangevoerde bepalingen en schendt niet het recht op bescherming van de eigendom.

B.23.1. Het zesde onderdeel van het vierde middel in de twee zaken is afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in zoverre de bestreden bepaling een onverantwoord verschil in behandeling zou invoeren onder de verstrekkers van juridische tweedelijnsbijstand, naargelang zij al dan niet advocaat zijn. Het zevende onderdeel van het vierde middel in de twee zaken is afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in zoverre de bestreden bepaling een verschil in behandeling zou invoeren onder rechtzoekenden, naargelang zij een beroep doen op een verstrekker van juridische tweedelijnsbijstand die advocaat is of op een andere verstrekker. De in de twee onderdelen van de middelen aangeklaagde discriminaties zouden voortvloeien uit het gegeven dat de nadere regels en voorwaarden die de Ordes van advocaten hebben vastgesteld voor het opmaken van de lijst van de advocaten die de juridische tweedelijnsbijstand beoefenen, niet kunnen worden gecontroleerd door de Raad van State, maar uitsluitend door het Hof van Cassatie. Hieruit zouden onverantwoorde verschillen in behandeling voortvloeien onder verstrekkers en onder begunstigden van de juridische tweedelijnsbijstand naargelang de bijstand of de vertegenwoordiging van de rechtzoekende begunstigde zou worden verzekerd door een advocaat of door een andere persoon.

B.23.2. Krachtens artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen de partijen bij een gerechtelijke procedure, in bepaalde gepreciseerde geschillen, worden bijgestaan of vertegenwoordigd door personen die geen advocaat zijn, zoals een accountant, beroepsboekhouder of bedrijfsrevisor, een afgevaardigde van een vakorganisatie, een afgevaardigde van een representatieve organisatie van zelfstandigen of van een maatschappelijke organisatie.

B.23.3. De voormelde personen hebben niet het statuut van advocaat wanneer zij een rechtzoekende bijstaan of vertegenwoordigen in een gerechtelijke procedure. In die opdracht verrichten zij evenmin prestaties van juridische tweedelijnsbijstand, zelfs indien de rechtzoekende voor wie zij optreden, voldoet aan de voorwaarden om de juridische tweedelijnsbijstand te genieten en bijgevolg een beroep had kunnen doen op een advocaat die in dat kader prestaties verricht. De in artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek beoogde personen en de advocaten die in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand optreden, kunnen dus niet op nuttige wijze met elkaar worden vergeleken ten aanzien van de controle die wordt uitgeoefend op de door de Ordes vastgestelde voorwaarden om te worden opgenomen in de lijst van advocaten die prestaties verrichten in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand.

B.23.4. Om dezelfde reden zijn de verschillen in behandeling tussen de rechtzoekenden die ervoor kiezen een beroep te doen op een advocaat die prestaties verricht in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand en diegenen die ervoor kiezen zich te laten bijstaan of vertegenwoordigen door een van de personen die worden beoogd in artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek en, met name, het gegeven dat de eerstgenoemden geen beroep kunnen doen op de diensten van een advocaat die niet is ingeschreven op de lijst in kwestie indien zij de volledig of gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand wensen te genieten, niet zonder redelijke verantwoording.

B.24. Het vierde middel in de twee zaken en het twaalfde middel in de zaak nr. 6598 zijn niet gegrond.

Wat de controle van de prestaties door de Ordes van advocaten betreft B.25.1. Artikel 4 van de bestreden wet vervangt artikel 508/8 van het Gerechtelijk Wetboek door de volgende bepaling : « De Orde van Advocaten ziet toe op de doeltreffendheid en de kwaliteit van de prestaties verricht door de advocaten in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand, alsook op de regelmatigheid van de stappen ondernomen op grond van de artikelen 508/9, 508/14, eerste en derde lid, en 508/19, § 2.

Onverminderd de tuchtrechtelijke vervolgingen kan de raad van de Orde in geval van tekortkoming en volgens de bij de artikelen 458 tot 463 bepaalde procedure, de handhaving van de advocaat op de in artikel 508/7 bedoelde lijst afhankelijk stellen van de naleving van de voorwaarden die hij bepaalt, diens inschrijving op die lijst schorsen gedurende een periode van acht dagen tot drie jaar of hem eruit weglaten.

Bij niet-naleving van de voorwaarden bepaald door de raad van de Orde overeenkomstig het tweede lid, roept de stafhouder de advocaat voor de raad van de Orde op om een andere maatregel waarin is voorzien in hetzelfde lid, te doen uitspreken.

Behoudens andersluidende beslissing van de raad van de Orde, heeft de in het tweede lid bedoelde maatregel van schorsing geen gevolgen voor de aanstellingen die werden verricht bij het bureau voor juridische bijstand vóór zijn inwerkingtreding.

In geval van weglating, wordt de advocaat van de behandeling van zijn dossiers in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand ontlast, behoudens andersluidende beslissing van de raad van de Orde. Het bureau voor juridische bijstand wijst een nieuwe advocaat aan. De advocaat kan vragen om zijn wederinschrijving op de in artikel 508/7 bedoelde lijst middels een met redenen omkleed verzoek, dat niet mag worden ingediend voordat een termijn van vijf jaar verstreken is sinds zijn weglating.

De beslissingen bedoeld in het tweede, vierde en vijfde lid worden met redenen omkleed. Zij zijn vatbaar voor beroep overeenkomstig artikel 432bis ».

B.25.2. In de memorie van toelichting van de bestreden wet wordt in verband met die bepaling vermeld : « Dit artikel is erop gericht te zorgen voor een versterkte controle van de prestaties verricht in het kader van de juridische bijstand en te voorzien in een arsenaal van effectieve maatregelen aangepast aan de ernst van de vastgestelde tekortkomingen.

Wanneer in de huidige stand van de wetgeving in hoofde van een advocaat ingeschreven op de lijst van juridische eerstelijns- of tweedelijnsbijstand een tekortkoming wordt vastgesteld, bestaat de enige mogelijke maatregel erin hem te schrappen van de lijst van advocaten.

De voorgestelde wijziging is erop gericht de Ordes verschillende alternatieven aan te bieden, teneinde de maatregel te kunnen aanpassen in functie van de tekortkoming. Het gaat om de handhaving op de lijst onder bepaalde voorwaarden, de schorsing van de inschrijving voor een duur van acht dagen tot drie jaar of de weglating.

De Ordes kunnen beslissen een advocaat op de lijst te houden mits het respecteren van bepaalde voorwaarden. In antwoord op een opmerking gemaakt in het advies van de Raad van State nr. 58 761 van 17 februari 2016, is het onmogelijk de aard van dergelijke voorwaarden in het dispositief van de tekst op te nemen, gegeven de diversiteit van de maatregelen die door de Ordes kunnen worden genomen. Anderzijds gaat het om een materie die tot de bevoegdheid van de Ordes behoort. Wel kunnen voorbeelden worden gegeven die deze hypothese kunnen illustreren : behoud op de lijst met verbod om op te treden in het kader van bepaalde types van procedures of in het kader van bepaalde materies, of met de verplichting om een opleiding te volgen » (Parl.

St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1819/001, p. 9).

B.26.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6598 leiden een vijfde middel af uit de schending van het wettigheidsbeginsel in zoverre de bestreden bepaling de Ordes van advocaten ertoe machtigt het daadwerkelijke karakter en de kwaliteit van de in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand verrichte prestaties te controleren, alsook de regelmatigheid van de stappen die de advocaten doen met het oog op hun aanstelling en het afsluiten van hun prestaties. Zij zijn van mening dat de machtiging niet voldoende nauwkeurig is gedefinieerd en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen niet vooraf door de wetgever zijn vastgesteld.

B.26.2. De verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 10, 11 en 23, eerste lid, tweede lid en derde lid, 2°, in fine, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33, 105 en 108 van de Grondwet, met de artikelen 6.1 en 6.3, c), en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het algemeen wettigheidsbeginsel.

B.27.1. Het middel is afgeleid uit de schending van het wettigheidsbeginsel vervat in artikel 23 van de Grondwet, in zoverre het van toepassing is op het recht op juridische bijstand. De verzoekende partijen lichten evenwel niet toe in welke zin het gegeven dat de wetgever de Ordes van advocaten ertoe machtigt het daadwerkelijke karakter en de kwaliteit te controleren van de prestaties die de advocaten in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand verrichten, afbreuk zou doen aan het wettigheidsbeginsel inzake het recht op juridische bijstand vervat in het voormelde artikel 23. De bestreden delegatie heeft immers geen betrekking op het recht op juridische bijstand als dusdanig, noch op de voorwaarden inzake de uitoefening van dat recht, maar wel op de nadere regels inzake de controle van de prestaties die de advocaten in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand verrichten.

B.27.2. Voor het overige bestaat de opdracht van de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en van de Orde van Vlaamse Balies, op grond van de artikelen 495 en 496 van het Gerechtelijk Wetboek, met name erin juridische bijstand te verzekeren en maatregelen inzake disciplinaire regels te nemen. Geen enkele van de in het middel aangehaalde referentienormen verbiedt de wetgever de Ordes van advocaten ermee te belasten het daadwerkelijke karakter en de kwaliteit te controleren van de prestaties die de advocaten in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand verrichten, opdracht die behoort tot de bevoegdheden die hun door de voormelde bepalingen zijn toegekend.

B.28. Het vijfde middel in de zaak nr. 6598 is niet gegrond.

Ten aanzien van de middelen inzake het recht op de vergoeding van de advocaten B.29. Het achtste middel in de zaak nr. 6596 en het negende middel in de zaak nr. 6598 betreffen het recht van de advocaten die de juridische bijstand beoefenen om een billijke vergoeding te verkrijgen voor de in dat kader verrichte prestaties. Die middelen, wat het eerste onderdeel ervan betreft, beogen artikel 7 van de bestreden wet, in zoverre het artikel 508/17, § 3, invoegt in het Gerechtelijk Wetboek. In het tweede onderdeel ervan beogen zij artikel 9, 3°, van de bestreden wet.

B.30.1. Daar artikel 7 van de bestreden wet gedeeltelijk dient te worden vernietigd om de in B.17.3 aangegeven redenen, dienen die middelen, wat het eerste onderdeel ervan betreft, alleen te worden onderzocht in zoverre zij betrekking hebben op de bijdrage die verschuldigd is door de persoon die de gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand geniet (artikel 508/17, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek).

B.30.2. Artikel 508/17, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 7 van de bestreden wet, bepaalt : « De advocaat treedt slechts op vanaf het ogenblik van ontvangst van de in de paragrafen 1 en 2 bedoelde bijdragen, tenzij in geval van vrijstelling van bijdragebetaling voorzien in de paragrafen 4 of 5, of tenzij ingeval de advocaat afziet van de inning van de bijdragebetaling of een betalingstermijn toestaat ».

B.30.3. De verzoekende partijen verwijten die bepaling het risico van wanbetaling van de bijdrage die verschuldigd is door de begunstigden van de gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand te laten dragen door de advocaat, op zulke wijze dat, indien, bij het afsluiten van het dossier, sommige bedragen niet zijn betaald door de begunstigde van de juridische bijstand, zij niettemin worden verrekend met het bedrag van de vergoedingen die de Staat verschuldigd is aan de advocaat.

B.30.4. De memorie van toelichting betreffende de bestreden bepaling lijkt immers te bevestigen dat, wanneer de advocaat een betaaltermijn toekent, « hij het risico van niet-betaling [draagt] ». Daarin wordt eveneens gepreciseerd : « Het gaat hierbij niet om een vrijstelling van betaling door de advocaat toegekend aan een begunstigde. Met uitzondering van de categorieën uitdrukkelijk bepaald bij de wet, kan enkel het bureau voor juridische bijstand de beslissing tot vrijstelling nemen. Het gaat hier om de mogelijkheid die de advocaat wordt gelaten om op eigen risico af te zien van de inning van de betaling aangezien deze bijdragen afgeleid zouden worden van de vergoedingen die worden berekend op basis van de punten die hij zal kunnen ontvangen in het kader van de procedure » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1819/001, p. 17).

B.30.5. Echter, met toepassing van artikel 508/19, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 9 van de bestreden wet, brengt de advocaat die prestaties in het kader van de juridische bijstand heeft verricht, verslag uit aan het bureau voor juridische bijstand over elke zaak, met vermelding van « de vergoedingen geïnd overeenkomstig artikel 508/19ter alsook de bijdragen bedoeld in artikel 508/17, § 1, tweede en derde lid, en § 2 ».

Het tweede lid van paragraaf 2 van artikel 508/19 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 9, 3°, van de bestreden wet, bepaalt : « Het bureau voor juridische bijstand kent voor die prestaties aan de advocaten punten toe en doet hierover verslag aan de stafhouder. Het bureau voor juridische bijstand kent geen punten toe of vermindert de punten, in voorkomend geval, voor de prestaties waarvoor geldsommen werden geïnd op grond van de artikelen 508/17, § 1, tweede en derde lid, en § 2, 508/19, § 1, en 508/19ter of voor de prestaties voor dewelke de advocaat afziet van de inning van geldsommen op grond van artikel 508/17, § 3 ».

B.31.1. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat, hoewel de advocaat die vrijwillig afziet van de inning van de bijdrage die verschuldigd is door de begunstigden van de gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand, de bedragen waarvan hij heeft afgezien niet kan recupereren ten laste van de Staat, dit niet geldt voor diegene die, zonder te hebben afgezien van die bijdragen, niettemin de opdracht heeft aangevat ten behoeve van zijn cliënt die de gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand geniet, en nooit in staat is geweest de hem verschuldigde bedragen te innen. In die hypothese zijn de bedragen niet « geïnd » en heeft de advocaat daarvan niet afgezien op grond van artikel 508/17, § 3, zodat het bureau voor juridische bijstand de voor de verrichte prestaties toegekende punten niet moet verminderen met het bedrag van de niet-betaalde bijdrage.

B.31.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen doen gelden, voert de bestreden bepaling overigens geen vermoeden van afstand van betaling van de betrokken bijdragen in voor de advocaat die deze niet zou innen bij de aanvang van zijn opdracht.

B.31.3. Het eerste onderdeel van de middelen berust op een verkeerde lezing van de bestreden bepaling en zijn om die reden niet gegrond.

B.32.1. Het tweede onderdeel van de middelen beoogt het tweede lid van paragraaf 2 van artikel 508/19 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 9, 3°, van de bestreden wet, aangehaald in B.30.5.

B.32.2. De verzoekende partijen verwijten die bepaling een discriminatie in te voeren onder advocaten naar gelang van het bureau voor juridische bijstand waaronder zij ressorteren, omdat het ingevoerde mechanisme erin voorziet dat de vermindering van de punten gebeurt vooraleer de waarde van het punt bekend is, zodat, naar gelang van de waarde van het punt die door elk bureau voor juridische bijstand wordt gekozen om de berekening uit te voeren, de vergoeding die wordt toegekend aan de advocaten voor dezelfde prestaties ten behoeve van cliënten die zich in dezelfde situatie bevinden, kan variëren.

B.32.3. In de memorie van toelichting betreffende de bestreden bepaling of in het verslag van de Kamercommissie voor de Justitie geeft niets aan dat de wetgever de bureaus voor juridische bijstand in staat heeft willen stellen om het aantal punten dat moet worden afgetrokken volgens de bedragen die de advocaat tijdens de behandeling van het dossier heeft geïnd, willekeurig te berekenen.

B.33.1. Indien de bestreden bepaling zo moest worden geïnterpreteerd dat elk bureau voor juridische bijstand een willekeurig bedrag toekent aan de waarde van de punten die moeten worden afgetrokken wanneer de advocaat een door de cliënt betaalde bijdrage heeft geïnd, vooraleer de waarde van het punt voor de beschouwde periode te kennen, zodat de vergoeding van de advocaat voor de in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand verrichte prestaties willekeurig zou worden berekend, dan zou zij onverantwoorde discriminaties onder advocaten tot stand brengen.

B.33.2. De bestreden bepaling moet evenwel, gelet op het recht van iedere advocaat om een billijke en gelijke vergoeding te verkrijgen voor gelijkwaardige prestaties, zo worden geïnterpreteerd dat zij de bureaus voor juridische bijstand ertoe verplicht de vergoedingen die de advocaten hebben geïnd voor de in het kader van de juridische bijstand verrichte prestaties moeten verminderen met de exacte bijdragen die de cliënten hebben betaald en met het exacte bedrag van de door de advocaat verkregen rechtsplegingsvergoeding.

B.34. Onder voorbehoud dat artikel 508/19, § 2, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek wordt geïnterpreteerd zoals in B.33.2 wordt aangegeven, zijn het achtste middel in de zaak nr. 6596 en het negende middel in de zaak nr. 6598 niet gegrond.

Ten aanzien van het middel betreffende het « monopolie » van de Belgische Ordes van advocaten voor de prestaties in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand B.35. Het dertiende middel in de zaak nr. 6598 beoogt de artikelen 3, 5, 1°, 2° en 3°, en 7 van de bestreden wet. De verzoekende partijen verwijten de wetgever een « monopolie » voor te behouden aan de advocaten om diensten te verrichten in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand, terwijl andere beoefenaars van het recht eveneens vergelijkbare diensten aanbieden die niet kunnen worden geleverd in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand (eerste en derde onderdeel). Zij zijn van mening dat, in zoverre de beroepsorganisaties van advocaten die het « monopolie » genieten, kunnen worden geacht afspraken onder ondernemingen te maken, dat « monopolie » een verboden staatssteun zou vormen (tweede onderdeel). Ten slotte verwijten zij de wetgever de mogelijkheid om prestaties in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand te verrichten, uitsluitend voor te behouden aan de advocaten die zijn ingeschreven bij een Belgische Orde van advocaten en aldus een discriminatie te hebben ingevoerd tussen die advocaten en diegenen die zijn ingeschreven bij een Orde van advocaten van een ander land (vierde onderdeel).

B.36.1. Zoals de verzoekende partijen zelf opmerken, dateren de keuze van de wetgever om de organisatie van de juridische tweedelijnsbijstand toe te vertrouwen aan de Ordes van advocaten en aan de balies, alsook die om aan de advocaten de concrete tenuitvoerlegging van die bijstand voor te behouden, van voor de bestreden wet. Hoewel die wet deel uitmaakt van de aldus ingevoerde regeling en die keuze van de wetgever dus niet in het geding brengt, kan men hieruit niet afleiden dat dat « monopolie » en de verschillen in behandeling die daaruit voortvloeien hun oorsprong zouden vinden in de bestreden bepalingen.

B.36.2. Immers, artikel 508/7, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, niet gewijzigd bij de bestreden wet, bepaalt : « Bij elke balie stelt de Raad van de Orde van Advocaten een bureau voor juridische bijstand in volgens de nadere regels en de voorwaarden die hij bepaalt ».

En artikel 508/9, § 1, van hetzelfde Wetboek, eveneens niet gewijzigd bij de bestreden wet, bepaalt : « Voor het verkrijgen van gedeeltelijk of volledig kosteloze juridische tweedelijnsbijstand verwijzen de personen die de juridische eerstelijnsbijstand verlenen de aanvrager door naar het bureau.

Het bureau wijst een advocaat aan, die de aanvrager heeft gekozen op de in artikel 508/7 bedoelde lijst. Het bureau stelt de advocaat in kennis van zijn aanwijzing.

De advocaat wiens naam op de lijst voorkomt en tot wie een rechtzoekende zich heeft gewend zonder zich eerst bij het bureau aan te melden, vraagt aan het bureau de toestemming om aan zijn cliënt de juridische tweedelijnsbijstand te verlenen, indien hij van oordeel is dat deze aanspraak kan maken op gedeeltelijke of volledige kosteloosheid. De advocaat zendt de in artikel 508/13 bedoelde stukken over aan het bureau.

In spoedeisende gevallen mag de persoon die geen advocaat heeft zich rechtstreeks tot de advocaat van de wachtdienst wenden. Die advocaat verleent hem juridische bijstand en vraagt aan het bureau bevestiging van zijn aanwijzing ».

B.37. Dat « monopolie » van de balies of van de advocaten om de juridische tweedelijnsbijstand te organiseren en te verzekeren, dat het voorwerp uitmaakt van de grieven van de verzoekende partijen, is niet ingevoerd door de bestreden bepalingen. Hieruit vloeit voort dat het dertiende middel in de zaak nr. 6598 niet gegrond is.

Ten aanzien van het middel betreffende het recht van de niet tot het verblijf gemachtigde vreemdelingen op rechtsbijstand B.38.1. Het tiende middel in de zaak nr. 6598 betreft artikel 17 van de bestreden wet, dat artikel 668 van het Gerechtelijk Wetboek aanvult. Dat laatste bepaalde, tot de inwerkingtreding van de bestreden bepaling : « Rechtsbijstand kan onder dezelfde voorwaarden worden verleend aan : a) vreemdelingen, overeenkomstig de internationale verdragen;b) onderdanen van een Lid-Staat van de Raad van Europa;c) enig ander vreemdeling die op regelmatige wijze in België zijn gewone verblijfplaats heeft of die op regelmatige wijze verblijft in één van de lidstaten van de Europese Unie;d) alle vreemdelingen, in de procedures waarin is voorzien bij de wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;».

Het bestreden artikel 17 vult dat artikel als volgt aan : « e) alle vreemdelingen die op onregelmatige wijze in België hun verblijfplaats hebben onder voorwaarde dat zij een poging hebben ondernomen hun verblijf in België te regulariseren, dat hun vordering hoogdringend is en dat het gaat om vragen betreffende de uitoefening van een fundamenteel recht ».

B.38.2. Krachtens artikel 664 van het Gerechtelijk Wetboek bestaat rechtsbijstand erin diegenen die niet over de nodige bestaansmiddelen beschikken om de kosten van rechtspleging, zelfs van een buitengerechtelijke rechtspleging, te bestrijden, geheel of ten dele te ontslaan van de betaling van de diverse rechten, de registratie-, griffie- en uitgifterechten en van de andere kosten welke deze rechtspleging medebrengt. Hij verschaft aan de betrokkenen ook kosteloos de tussenkomst van openbare en ministeriële ambtenaren onder bepaalde voorwaarden, en biedt hen tevens de mogelijkheid kosteloos bijstand te genieten van een technisch adviseur bij gerechtelijke deskundigenonderzoeken.

B.38.3. In de memorie van toelichting betreffende de bestreden bepaling staat te lezen : « Het artikel 17 wijzigt artikel 668 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de rechtsbijstand.

Dit artikel wordt aangepast om in overeenstemming te zijn met het arrest Anakomba gewezen door het Europees Hof ter bescherming van de Rechten van de Mens op 10 maart 2009.

In dit arrest wordt erop gewezen dat onregelmatig in België verblijvende vreemdelingen geen recht hebben op rechtsbijstand.

Voortaan zullen ook deze personen een recht krijgen op rechtsbijstand indien zij aan drie voorwaarden voldoen. Zij dienen een poging te hebben ondernomen om hun verblijf te regulariseren (1), de aangelegenheid waarvoor zij een vordering instellen moet een hoogdringend karakter hebben (2) en de procedure moet betrekking hebben op ernstige vragen betreffende de uitoefening van een fundamenteel recht (3). In dit laatste geval moet het gaan om een fundamenteel recht dat gewaarborgd wordt door een internationale conventie die in België directe werking heeft (zoals bijvoorbeeld het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden). De rechter beschikt hier over een appreciatierecht telkens hem een zaak wordt voorgelegd » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1819/001, p. 23).

B.39.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6598 verwijten die bepaling, in zoverre zij drie voorwaarden invoert om het voordeel van de rechtsbijstand toe te kennen aan de vreemdelingen die onregelmatig in het land verblijven, enerzijds, een onverantwoord verschil in behandeling in te voeren onder vreemdelingen die onregelmatig in het land verblijven (eerste onderdeel van het middel) en, anderzijds, een onevenredige aantasting in te houden van het recht op een eerlijk proces voor de betrokken vreemdelingen (tweede onderdeel van het middel).

B.39.2. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 13, 23 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6.1, 6.3, c), en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 20, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.40.1. Door het voordeel van de rechtsbijstand uit te breiden tot de vreemdelingen die op onregelmatige wijze hun verblijfplaats in België hebben, beoogt de wetgever gevolg gegeven aan het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 10 maart 2009, inzake Anakomba Yula t. België (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1819/001, p. 23). B.40.2. Bij dat arrest heeft het Hof ten aanzien van de vroegere regeling van rechtsbijstand voor vreemdelingen, zoals die was vervat in artikel 668 van het Gerechtelijk Wetboek, geoordeeld : « 35. Dat artikel kent het voordeel van de rechtsbijstand toe aan de onderdanen van een Staat die met België een internationale overeenkomst inzake rechtsbijstand heeft gesloten, aan de onderdanen van een lidstaat van de Raad van Europa, aan diegenen die op regelmatige wijze hun gewone verblijfplaats in België of in een lidstaat van de Europese Unie hebben en aan diegenen die de bijstand aanvragen voor een procedure inzake de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Het Hof twijfelt niet eraan dat die voorwaarden de door de Regering vermelde gewettigde doelen nastreven. [...] 37. Het Hof merkt op dat de kwesties die te dezen in het geding zijn voor de interne rechtbanken, ernstige kwesties waren die verbonden zijn met het familierecht.De beslissingen die de rechtbanken zouden wijzen, zouden het privé- en gezinsleven van niet alleen de verzoekster zelf, maar ook van verschillende andere personen op definitieve wijze tekenen. Bijzonder dwingende redenen waren dus noodzakelijk om een verschil in behandeling te verantwoorden tussen de verzoekster, die niet over een verblijfskaart beschikte, en de personen die daar wel over beschikten (zie, mutatis mutandis, Niedzwiecki t. Duitsland, nr. 58453/00, 25 oktober 2005). Die conclusie wordt bovendien versterkt door het feit dat artikel 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek niet voorzag in het criterium van het regelmatig verblijf om de juridische bijstand van een advocaat te genieten (juridische tweedelijnsbijstand - artikel 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek), die de verzoekster overigens heeft kunnen genieten. 38. Bovendien houdt het Hof ermee rekening dat de verblijfskaart van de verzoekster was verstreken anderhalve maand na de geboorte van haar dochter en dat zij reeds vóór het verstrijken van haar kaart, zoals blijkt uit de brief van 21 juni 2006 aan de burgemeester, stappen had ondernomen om te worden geregulariseerd gelet op haar gezinsleven in België, waarbij de vader van haar kind de Belgische nationaliteit heeft.Ten slotte diende dringend te worden gehandeld, daar de termijn om een vordering tot betwisting van het vaderschap in te stellen, één jaar bedroeg te rekenen vanaf de geboortedatum van het kind (artikelen 318 en 322 van het Burgerlijk Wetboek). 39. Gelet op die elementen is het Hof van mening dat de Staat zijn verplichting om het recht op toegang tot een rechter te reglementeren overeenkomstig de vereisten van artikel 6.1 van het Verdrag, in samenhang gelezen met artikel 14, niet is nagekomen. 40. Die bepalingen zijn dus geschonden ». B.40.3. Door voor het verkrijgen van rechtsbijstand als voorwaarde te stellen, dat de vreemdeling die niet regelmatig op het grondgebied verblijft stappen heeft ondernomen om zich te regulariseren (1), dat de vordering een hoogdringend karakter heeft (2) en betrekking heeft op vragen betreffende de uitoefening van een fundamenteel recht (3), heeft de wetgever rekening gehouden met de verschillende elementen die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het voormelde arrest in aanmerking werden genomen.

B.41.1. Artikel 668 van het Gerechtelijk Wetboek somt de categorieën van vreemdelingen op die onder dezelfde voorwaarden als de Belgische onderdanen recht hebben op rechtsbijstand. Aldus worden vreemdelingen die regelmatig op het grondgebied verblijven op dezelfde wijze behandeld als de Belgische onderdanen. In tegenstelling tot de categorieën van vreemdelingen die zijn vermeld in de punten a) tot en met d) van de voormelde bepaling worden evenwel, aan vreemdelingen die niet regelmatig op het grondgebied verblijven, bijkomende voorwaarden gesteld om op rechtsbijstand aanspraak te kunnen maken (punt e)).

B.41.2. Door de toekenning van rechtsbijstand aan vreemdelingen in beginsel afhankelijk te maken van hun wettig verblijf op het grondgebied of tot procedures waarin is voorzien in de wet van 15 december 1980, streeft de wetgever wettige doelstellingen na (EHRM, 10 maart 2009, Anakomba Yula t. België, § 35).

B.42. Het Hof dient evenwel te onderzoeken of het onderscheid in behandeling dat ontstaat binnen de categorie van vreemdelingen die onregelmatig op het grondgebied verblijven, naargelang zij al dan niet voldoen aan de door de bestreden bepaling gestelde voorwaarden, een discriminatie inhoudt of dat het recht op een eerlijk proces wordt aantast.

In wezen komt het standpunt van de verzoekende partij er op neer dat de vreemdelingen die onwettig op het grondgebied verblijven onder dezelfde voorwaarden aanspraak moeten kunnen maken op rechtsbijstand als de vreemdelingen die wettig op het grondgebied verblijven. Tussen beide categorieën van personen bestaat nochtans een objectief verschil dat verband houdt met de regelmatigheid van hun verblijfsstatus. De Staat dient niet dezelfde verplichtingen op zich te nemen ten aanzien van wie illegaal op het grondgebied verblijft als ten aanzien van wie er op wettige wijze verblijft.

B.43.1. De bestreden bepaling vereist allereerst van de vreemdeling die onregelmatig in België verblijft en die, gelet op zijn financiële situatie, rechtsbijstand zou kunnen genieten, dat hij, om dat voordeel te verkrijgen, aantoont dat hij zijn verblijf in het Rijk heeft trachten te regulariseren.

In antwoord op een amendement dat ertoe strekte die voorwaarde te schrappen, heeft de minister van Justitie erop gewezen dat : « de ontworpen wijziging geheel in overeenstemming is met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Hij meent bovendien dat men als toegangsvoorwaarde voor het verkrijgen van de rechtsbijstand mag vragen dat de vreemdeling in kwestie getracht heeft om zijn verblijfstoestand te regulariseren en kan het amendement dus niet onderschrijven » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1819/003, p. 48).

De bij de bestreden bepaling vereiste poging om het verblijf te regulariseren, geeft aan dat de vreemdeling de intentie heeft om wettig in België te verblijven. Rekening houdend met het onderwerp van de rechtsbijstand, kan de wetgever, voor de toekenning ervan, eisen dat de vreemdeling die illegaal op het grondgebied verblijft op een gegeven ogenblik de nodige stappen heeft ondernomen om een verblijfsrecht te verkrijgen, ongeacht de grondslag van die aanvraag.

B.43.2. De bestreden bepaling vereist voorts dat de vordering waarvoor rechtsbijstand wordt gevraagd door een vreemdeling die niet wettig op het grondgebied verblijft, hoogdringend is. Die voorwaarde houdt in dat het recht op toegang tot de rechter onherroepelijk verloren zou gaan indien de rechtsbijstand niet zou worden toegekend.

Vreemdelingen die wettig op het grondgebied verblijven, hebben onder dezelfde voorwaarden als Belgische onderdanen recht op rechtsbijstand.

Voor alle procedures voorzien bij de wet van 15 december 1980 die beogen een dergelijk verblijfsrecht te verlenen, kan eveneens rechtsbijstand worden verleend (artikel 668, c) en d), van het Gerechtelijk Wetboek).

Wanneer een dergelijk verblijfsrecht echter niet kan worden toegekend worden de betrokken vreemdelingen geacht het grondgebied te verlaten of kan daartoe een bevel worden verleend. In die omstandigheden is het niet zonder redelijke verantwoording dat, zolang hun verblijfssituatie onregelmatig is maar zij toch in het land verblijven, enkel rechtsbijstand wordt verleend wanneer de procedure waarvoor rechtsbijstand wordt gevraagd hoogdringend is. Het komt aan het bureau van het bevoegde rechtscollege, onder controle van de rechter, toe om het hoogdringend karakter van de vordering te beoordelen.

B.43.3. De bestreden bepaling vereist tenslotte dat de procedure waarvoor rechtsbijstand wordt gevraagd betrekking heeft op de uitoefening van een fundamenteel recht. Ten aanzien van die voorwaarde preciseert de memorie van toelichting dat het moet gaan om een recht dat wordt beschermd door een internationaal verdrag dat directe werking heeft, zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en dat de rechter over een appreciatierecht beschikt wanneer de zaak hem wordt voorgelegd (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1819/001, p. 23).

Gezien de onregelmatige verblijfssituatie van de betrokken vreemdelingen is een dergelijke beperking niet zonder redelijke verantwoording. Zoals in B.42 is vermeld, dient de Staat immers niet dezelfde verplichtingen op zich te nemen ten aanzien van wie illegaal op het grondgebied verblijft als ten aanzien van wie er op wettige wijze verblijft. Het komt aan het bureau van het bevoegde rechtscollege, onder controle van de rechter, toe om na te gaan of een fundamenteel recht in het geding is.

B.43.4. Rekening houdend met het voorgaande wordt het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, noch het recht op toegang tot de rechter geschonden door de mogelijkheid tot toekenning van rechtsbijstand aan personen die niet wettig op het grondgebied verblijven te onderwerpen aan de voorwaarden bepaald in artikel 668, e), van het Gerechtelijk Wetboek.

B.44. Het tiende middel in de zaak nr. 6598 is niet gegrond.

Ten aanzien van de middelen betreffende de inwerkingtreding van de bestreden wet B.45.1. Het zevende middel in de zaak nr. 6596 en het achtste middel in de zaak nr. 6598 hebben betrekking op artikel 19 van de bestreden wet, dat bepaalt : « Behalve artikel 17 dat in werking treedt tien dagen na bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad, treedt deze wet in werking op een datum vastgesteld door de Koning en ten laatste op 1 september 2016 ».

B.45.2. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling dat zij, bij ontstentenis van overgangsbepalingen, onmiddellijk van toepassing is op de hangende geschillen en aldus onzekerheid teweegbrengt omtrent de vergoeding van de advocaten die vóór 1 september 2016 prestaties in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand hebben verricht (eerste onderdeel), in zoverre, met toepassing van artikel 9, 3°, van de bestreden wet, het bedrag van de bijdragen die met toepassing van artikel 7 van de bestreden wet bij de aanstelling van de advocaat en per aanleg verschuldigd zijn, zouden worden afgetrokken van het puntentotaal dat de basis vormt voor de berekening van de vergoeding van de advocaat, terwijl die bijdragen, indien diens opdracht werd aangevat vóór 1 september 2016, niet werden geïnd. De verzoekende partijen bekritiseren eveneens de onvoorzienbaarheid van de vergoeding van de advocaten als gevolg van de schommelingen van de waarde van het punt. Ten slotte bekritiseren de verzoekende partijen de retroactiviteit van de wet in zoverre de bijdragen die verschuldigd zijn met toepassing van artikel 7 van de wet onmiddellijk verschuldigd zijn, zodat zij eveneens verschuldigd zijn door de rechtzoekenden die eerst zouden hebben getracht een bemiddeling aan te gaan en hun rechtsvordering dientengevolge na 1 september 2016 zouden instellen (tweede onderdeel).

B.46.1. De middelen zijn afgeleid uit de schending van artikel 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de beginselen van rechtszekerheid, gewettigd vertrouwen, niet-retroactiviteit van de wetten en standstill.

B.46.2. Wanneer bepalingen in het geding zijn die grondrechten waarborgen waarvan de inachtneming rechtstreeks voor een rechter kan worden aangevoerd, is het aanvoeren van een standstill-verplichting niet relevant. De partijen zetten voor het overige hun grieven niet uiteen in zoverre zij zijn afgeleid uit de schending van die verplichting.

B.47.1. Krachtens het tweede lid van paragraaf 2 van artikel 508/19 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 9, 3°, van de bestreden wet, aangehaald in B.30.5, vermindert het bureau voor juridische bijstand de punten voor de prestaties waarvoor bedragen als verschuldigde bijdragen zijn geïnd door de begunstigde van de gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand met toepassing van artikel 508/17, § 2, van hetzelfde Wetboek. Hieruit vloeit voort dat, indien de bedragen in kwestie niet zijn geïnd, met name omdat zij niet opeisbaar waren op het ogenblik dat de advocaat zijn opdracht heeft aangevat, het bureau voor juridische bijstand die niet aftrekt van de voor de prestatie toegekende punten.

B.47.2. De onmiddellijke inwerkingtreding van de bestreden wet brengt dus geen onzekerheid teweeg omtrent de vergoeding van de advocaten op dat vlak. De mogelijke onzekerheid in verband met de waarde van het punt en met de hervorming van de nomenclatuur vindt haar oorsprong overigens niet in de bestreden wet maar wel in de uitvoeringsbesluiten ervan, en ontsnapt om die reden aan de bevoegdheid van het Hof.

Het zevende middel in de zaak nr. 6596 en het achtste middel in de zaak nr. 6598, wat het eerste onderdeel van beide middelen betreft, zijn niet gegrond.

B.48. Daar artikel 7 dient te worden vernietigd in de in B.17.3 aangegeven mate, dienen de middelen, wat het tweede onderdeel ervan betreft, niet te worden onderzocht.

Om die redenen, het Hof 1. vernietigt in artikel 508/17 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 7 van de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische bijstand : - paragraaf 1, tweede, derde en vierde lid; - in paragraaf 2, de woorden « naast de bijdragen bedoeld in paragraaf 1 »; - in paragraaf 3, de woorden « 1 en » en de woorden « tenzij in geval van vrijstelling van bijdragebetaling voorzien in de paragrafen 4 of 5 »; - de paragrafen 4, 5 en 6; 2. handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepalingen in artikel 508/17 van het Gerechtelijk Wetboek ten aanzien van de bijdragen die door de advocaten zijn geïnd in de zaken waarvoor de advocaat, op 31 augustus 2018, verslag heeft gedaan aan het bureau voor juridische bijstand overeenkomstig artikel 508/19, § 2, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek; 3. onder voorbehoud dat artikel 508/19, § 2, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 9, 2°, van de wet van 6 juli 2016, wordt geïnterpreteerd zoals in B.33.2 wordt aangegeven, verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 21 juni 2018.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^