Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 november 2018

Uittreksel uit arrest nr. 69/2018 van 7 juni 2018 Rolnummer 6636 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1253ter/5 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, familierechtbank. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018205503
pub.
26/11/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 69/2018 van 7 juni 2018 Rolnummer 6636 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1253ter/5 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, familierechtbank.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters J.-P. Snappe, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 6 maart 2017 in zake P.A. tegen V.D., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 maart 2017, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, familierechtbank, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1253ter/5, in fine, van het Gerechtelijk Wetboek (namelijk het derde lid met betrekking tot partnergeweld), dat de feitelijk samenwonenden uitdrukkelijk van het toepassingsgebied ervan uitsluit, niet met name de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wetsbepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het, in een feitelijke context waarin de bodemrechter, bij wie concurrerende vorderingen zijn ingesteld om, gedurende de tijd dat de verrichtingen van vereffening-verdeling plaatsvinden, het genot van het gebouw in onverdeeldheid toegewezen te krijgen, vorderingen waarvoor hij zich uitdrukkelijk bevoegd verklaart (hetgeen elke interpretatie van de gestelde vraag in de vorm van een toegang tot de rechter uitsluit) en bij de genoemde feitelijk samenwonenden uitdrukkelijk het bestaan vaststelt van een sinds meer dan 12 jaar gevestigde levensgemeenschap, een zekere, onbetwistbare gemeenschap die ruimschoots vergelijkbaar is met die welke het gevolg zijn van een huwelijk of van een wettelijke samenwoning (waarvan de duur en/of de intensiteit soms trouwens heel wat minder zijn), die feitelijk samenwonende die het slachtoffer is van een feit als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek, of van een poging om een feit te plegen als bedoeld in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek, of indien er ernstige aanwijzingen voor dergelijke gedragingen bestaan, belet automatisch op zijn verzoek en behalve bij uitzonderlijke omstandigheden het recht te kunnen genieten het gebouw in onverdeeldheid te betrekken, hetgeen klaarblijkelijk nadelig voor hem is en een discriminatie tussen de gezinnen/levensgemeenschappen kan doen ontstaan naargelang zij bestaan uit gehuwde partners, wettelijk samenwonenden of feitelijk samenwonenden, in een periode waarin het feitelijk samenwonen een ruim verspreide samenlevingsvorm is, die zelfs de meerderheid uitmaakt, dat alles in de hiervoor in herinnering gebrachte feitelijke context, ook en ten overvloede wetende dat geregeld feitelijke verbintenissen worden opgeheven na een levensgemeenschap die vergelijkbaar is met, en zelfs nog intenser is dan, die met betrekking tot een huwelijk of een wettelijke samenwoning ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 1253ter/5 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Naast de maatregelen die werden genomen overeenkomstig de artikelen 19, tweede lid, en 735, § 2, kan de rechtbank de volgende voorlopige maatregelen nemen : 1° alle maatregelen betreffende de uitoefening van het ouderlijk gezag, de organisatie van de verblijfsregeling en het recht op persoonlijk contact bevelen of aanpassen;2° de uitkeringen tot levensonderhoud begroten, wijzigen of afschaffen;3° de afzonderlijke verblijfplaats van de echtgenoten of de wettelijk samenwonenden vaststellen;4° aan een der echtgenoten verbod opleggen om, voor de tijd die hij bepaalt, eigen of gemeenschappelijke roerende of onroerende goederen, zonder de instemming van de andere echtgenoot te vervreemden, te hypothekeren of te verpanden;hij kan de verplaatsing van de meubelen verbieden of het persoonlijk gebruik ervan aan een van beide echtgenoten toewijzen; 5° de echtgenoot die de roerende goederen onder zich heeft, verplichten zich borg te stellen of voldoende solvabiliteit aan te tonen;6° gebruik maken van dezelfde bevoegdheden als hem bij artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek zijn toegekend;7° de echtelijke verblijfplaats van de echtgenoten vaststellen indien zij het daar niet over eens zijn. Wanneer de vordering werd ingesteld bij verzoekschrift, dan dient de inleidingszitting plaats te vinden binnen vijftien dagen na de datum waarop het verzoekschrift is neergelegd.

Wat betreft de in het eerste lid, 3°, bedoelde vaststelling van de afzonderlijke verblijfplaats, indien een echtgenoot of een wettelijk samenwonende zich tegenover de andere schuldig gemaakt heeft aan een feit als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek, of heeft gepoogd een feit te plegen als bedoeld in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek, of indien er ernstige aanwijzingen voor dergelijke gedragingen bestaan, krijgt de andere echtgenoot of wettelijk samenwonende behalve bij uitzonderlijke omstandigheden, het genot van de echtelijke of de gemeenschappelijke verblijfplaats toegewezen, indien hij daarom verzoekt.

De in het eerste lid, 4°, bedoelde daden van vervreemding zijn alle daden bedoeld in artikel 1 van de wet van 16 december 1851 van de wet tot herziening van het hypothecair stelsel en in artikel 8 van de wet van 10 februari 1908 betreffende de zee- en binnenvaart.

In het in het eerste lid, 6°, bedoelde geval kan het vonnis van de familierechtbank worden ingeroepen tegen alle tegenwoordige of toekomstige derdenschuldenaars, nadat het hun, op verzoek van een van de partijen, door de griffier zal zijn betekend. Wanneer het vonnis ophoudt gevolgen te hebben, krijgen de derden-schuldenaars op dezelfde wijze daarvan bericht ten verzoeke van de meest gerede partij ».

B.1.2. De voormelde bepaling biedt de familierechtbank de mogelijkheid voorlopige maatregelen te nemen indien de verstandhouding tussen echtgenoten of wettelijk samenwonenden ernstig verstoord is.

B.1.3. Meer in het bijzonder vloeit uit artikel 1253ter/5, eerste lid, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met het derde lid ervan, voort dat, wat betreft de vaststelling van de afzonderlijke verblijfplaats, indien de echtgenoot of de wettelijk samenwonende zich schuldig heeft gemaakt aan een van de feiten van geweld opgesomd in artikel 1253ter/5, derde lid, de andere echtgenoot of de andere wettelijk samenwonende de familierechtbank erom kan verzoeken de echtelijke of de gemeenschappelijke verblijfplaats toegewezen te krijgen.

B.2.1. Uit de feitelijke elementen en de motivering van de verwijzingsbeslissing volgt dat bij de familierechtbank een vordering is ingesteld om uit de onverdeeldheid te treden van een pand waarvan twee feitelijk samenwonenden mede-eigenaar waren. De familierechtbank acht zich materieel bevoegd om, op verzoek van de partijen, ook de vraag te beslechten wie van beide voormalige feitelijk samenwonenden in het pand mag blijven in afwachting van de afloop van de verrichtingen van vereffening en verdeling.

B.2.2. De familierechtbank oordeelt vervolgens dat de wettelijke basis die de rechter de mogelijkheid biedt concurrerende vorderingen te beoordelen van twee voormalige feitelijk samenwonenden die mede-eigenaar zijn van een pand waarin zij gedomicilieerd zijn en die elk gedurende de tijd dat de verrichtingen van vereffening en verdeling plaatsvinden, in dat pand willen blijven, artikel 19, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek is, dat de rechter de mogelijkheid biedt, alvorens recht te doen, in elke stand van de rechtspleging, een voorafgaande maatregel te bevelen om de vordering te onderzoeken of een tussengeschil te regelen dat betrekking heeft op een dergelijke maatregel, dan wel de toestand van de partijen voorlopig te regelen.

De verwijzende rechter doet opmerken dat hij bij zijn beoordeling niet, met toepassing van artikel 1253ter/5, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, de voorkeur kan geven aan de voormalige feitelijk samenwonende die beweert het slachtoffer te zijn van partnergeweld, omdat het in die bepaling beoogde voorkeurmechanisme slechts van toepassing is op echtgenoten en wettelijk samenwonenden.

Hij stelt bijgevolg aan het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van artikel 1253ter/5, derde lid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het enkel echtgenoten en wettelijk samenwonenden beoogt en niet feitelijk samenwonenden die sinds meer dan twaalf jaar een levensgemeenschap vormen.

Uit die bepaling vloeit immers voort dat de echtgenoot of de wettelijk samenwonende de familierechtbank, in het geval dat de andere echtgenoot of de andere wettelijk samenwonende zich schuldig heeft gemaakt aan een van de feiten van geweld zoals bedoeld in die bepaling, erom kan verzoeken de echtelijke of de gemeenschappelijke verblijfplaats toegewezen te krijgen, wat de feitelijk samenwonende die het slachtoffer is van eenzelfde feit op grond van die bepaling niet kan vragen.

Het Hof beperkt het onderzoek van de prejudiciële vraag tot de vergelijking die, wat betreft de toepasbaarheid van de in het geding zijnde bepaling, door de verwijzende rechter aan het Hof is voorgelegd tussen echtgenoten en wettelijk samenwonenden, enerzijds, en feitelijk samenwonenden die, zoals te dezen, meer dan twaalf jaar een levensgemeenschap vormen, anderzijds.

B.3.1. De Ministerraad is van mening dat het Hof de prejudiciële vraag niet dient te beantwoorden aangezien het onderwerp van die vraag identiek is met het onderwerp van de prejudiciële vraag waarop het Hof heeft geantwoord bij zijn arrest nr. 4/2017 van 19 januari 2017.

B.3.2. Artikel 26, § 2, tweede lid, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof bepaalt : « § 2. Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechtscollege, dan moet dit college het Grondwettelijk Hof verzoeken op deze vraag uitspraak te doen.

Het rechtscollege is daartoe echter niet gehouden : [...] 2° wanneer het Grondwettelijk Hof reeds uitspraak heeft gedaan op een vraag of een beroep met een identiek onderwerp ». B.3.3. Die bepaling biedt een rechtscollege de mogelijkheid een prejudiciële vraag niet te stellen wanneer het Hof reeds uitspraak heeft gedaan op een vraag met een identiek onderwerp, maar verbiedt het rechtscollege niet om dat wel te doen.

Daarenboven is de prejudiciële vraag die in de thans voorliggende zaak is gesteld niet identiek met de vraag waarop het heeft geantwoord bij zijn arrest nr. 4/2017.

B.4.1. De wetgever heeft ervoor gekozen de geschillen tussen feitelijk samenwonenden die geen gemeenschappelijke kinderen hebben, van de bevoegdheid van de familierechtbank uit te sluiten.

De parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling vermeldt : « Het door de Senaat geamendeerde wetsontwerp brengt dit knelpunt opnieuw naar boven. Het doet de vraag rijzen of rechtsgevolgen moeten worden verbonden aan een concrete situatie waaraan de betrokkenen de hier bedoelde gevolgen niet hebben willen geven. Het gaat dus niet op dat de wetgever de niet wettelijk gestructureerde ' paren ', de gehuwden en de wettelijk samenwonenden zomaar met elkaar gelijkstelt.

De vaagheid van het begrip ' paar ' leidt tot onzekerheid. Dat moet worden voorkomen. [...] [...] Aangezien het ontbreekt aan een criterium op grond waarvan duidelijk wordt vanaf wanneer de wet twee mensen als een ' paar ' beschouwt, moet de wetgever zich ervan onthouden die situatie te willen regelen. De keuze om niet te huwen noch wettelijk te gaan samenwonen, is volledig vrij. De wetgever moet die individuele keuzevrijheid eerbiedigen » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-0682/021, p. 16).

B.4.2. De wetgever kon redelijkerwijs ervan uitgaan dat de feitelijk samenwonenden bewust ervoor gekozen hebben niet te opteren voor een van de twee wettelijk geregelde vormen van samenleven, het huwelijk en de wettelijke samenwoning. De door feitelijk samenwonenden gevormde gemeenschap staat immers niet met dezelfde zekerheid vast als die welke ontstaat uit het huwelijk of uit de wettelijke samenwoning en daaruit vloeien niet dezelfde rechten en plichten voort. Terwijl de echtgenoten en wettelijk samenwonenden hun relatie hebben geformaliseerd en hun wederzijdse rechten en plichten hebben bepaald, zijn de feitelijk samenwonenden niet dezelfde juridische verbintenissen jegens elkaar aangegaan, waarbij de feitelijke samenwoning geen geïnstitutionaliseerde vorm van samenleven uitmaakt, zelfs in het geval waarin zij meer dan twaalf jaar heeft geduurd.

B.5.1. Bij zijn arrest nr. 4/2017 van 19 januari 2017 heeft het Hof daarenboven geoordeeld dat het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, in het geding is in een zaak die soortgelijk is aan die welke in de thans voorliggende zaak bij het Hof aanhangig is gemaakt. Het Hof heeft dus onderzocht of de personen die feitelijk hebben samengewoond toegang hebben tot een rechter bij wie ze om voorlopige maatregelen met betrekking tot de toewijzing van de verblijfplaats zouden kunnen verzoeken die gerechtvaardigd zijn ingevolge het plegen van feiten van geweld als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek of ingevolge de poging feiten te plegen als bedoeld in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek, of indien er ernstige aanwijzingen voor dergelijke gedragingen bestaan.

B.5.2. Het recht op toegang tot de rechter is in de thans voorliggende zaak niet in het geding aangezien de verwijzende rechter zich materieel bevoegd heeft geacht om, op verzoek van de partijen, de vraag te beslechten wie van de beide voormalige feitelijk samenwonenden in het pand mag blijven in afwachting van de afloop van de verrichtingen van vereffening en verdeling.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1253ter/5, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 7 juni 2018.

De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut J. Spreutels

^