Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 02 april 2001
gepubliceerd op 17 mei 2001

Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 24 maart 1999, gesloten in het Paritair Subcomité voor het bedrijf der grind- en zandgroeven welke in openlucht geëxploiteerd worden in de provincies Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Limburg, betreffende de arbeidsvoorwaarden in de grind- en zandexploitaties, de witzandexploitaties uitgezonderd

bron
ministerie van tewerkstelling en arbeid
numac
2001012271
pub.
17/05/2001
prom.
02/04/2001
ELI
eli/besluit/2001/04/02/2001012271/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

2 APRIL 2001. - Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 24 maart 1999, gesloten in het Paritair Subcomité voor het bedrijf der grind- en zandgroeven welke in openlucht geëxploiteerd worden in de provincies Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Limburg, betreffende de arbeidsvoorwaarden in de grind- en zandexploitaties, de witzandexploitaties uitgezonderd (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;

Gelet op het verzoek van het Paritair Subcomité voor het bedrijf der grind- en zandgroeven welke in openlucht geëxploiteerd worden in de provincies Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Limburg;

Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 24 maart 1999, gesloten in het Paritair Subcomité voor het bedrijf der grind- en zandgroeven welke in openlucht geëxploiteerd worden in de provincies Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Limburg, betreffende de arbeidsvoorwaarden in de grind- en zandexploitaties, de witzandexploitaties uitgezonderd.

Art. 2.Onze Minister van Werkgelegenheid is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 2 april 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969. Bijlage Paritair Subcomité voor het bedrijf der grind- en zandgroeven welke in openlucht geëxploiteerd worden in de provincies Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Limburg Collectieve arbeidsovereenkomst van 24 maart 1999 Arbeidsvoorwaarden in de grind- en zandexploitaties, de witzandexploitaties uitgezonderd (Overeenkomst geregistreerd op 22 juni 1999 onder het nummer 51033/CO/102.06) I. Toepassingsgebied

Artikel 1.Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers en op de werklieden van de grind- en zandgroeven welke in openlucht geëxploiteerd worden in de provincies Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Limburg, de witzandexploitaties uitgezonderd.

Met "werklieden" worden de arbeiders en arbeidsters bedoeld.

II. Lonen

Art. 2.De minimumuurlonen alsmede de effectieve uurlonen worden verhoogd met 7 BEF per uur op 1 januari 1999 en met 2 BEF per uur op 1 januari 2000. Hierdoor worden de minimumuurlonen van de meerderjarige werklieden op 1 januari 1999 op basis van een wekelijkse arbeidsduur van 40 uren vastgesteld als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Bovenop de loonsverhoging van 2 BEF per uur wordt op 1 januari 2000 en evaluatie gemaakt van de index.

Zo nodig, wordt op hetzelfde ogenblik een loonsverhoging toegepast, met dienverstaande dat de loonmarge van 5,9 pct gerespecteerd wordt.

Als op het einde van de collectieve arbeidsovereenkomst zou blijken dat de 5,9 pct. overschreden wordt, dan zal het worden aangerekend op de koopkrachtverhoging van de volgende collectieve arbeidsovereenkomst.

Art. 3.De lonen van de jongere werklieden worden, naargelang van hun leeftijd, vastgesteld op de hierna vermelde percentages van het loon van de meerderjarige werklieden van de categorie waartoe ze behoren : vanaf 18 jaar : 85 pct. vanaf 19 jaar : 95 pct. vanaf 20 jaar : 100 pct.

Nochtans genieten de jongere werklieden die in het bezit zijn van een diploma A3 en/of B2 vanaf 19 jaar 100 pct. van het loon van de meerderjarige werklieden.

III. Koppeling van de lonen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen

Art. 4.De in artikel 2 vastgestelde lonen worden gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, maandelijks vastgesteld door het Ministerie van Economische Zaken en bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Art. 5.De in artikel 2 vastgestelde lonen stemmen overeen met het indexcijfer 101,58.

Telkens wanneer het vorig indexcijfer met 2 pct. stijgt of daalt, worden de laatst uitbetaalde lonen met 2 pct. verhoogd of verlaagd.

De indexcijfers die een loonsverhoging tot gevolg hebben zijn als volgt vastgesteld : 103,61 - 105,68 - 107,79 ...

De indexcijfers die een loonsverlaging tot gevolg hebben zijn als volgt vastgesteld : De loonsverlaging welke uit een daling van het indexcijfer voortvloeit wordt slechts toegepast, wanneer het indexcijfer daalt met een halve schijf beneden de volgende waarde. 101,58...

Art. 6.De loonswijzigingen voortvloeiend uit de toepassing van artikel 5 gaan in de eerste dag van de maand volgend op die waarvan het indexcijfer aanleiding geeft tot aanpassing van de lonen.

IV. Ploegenpremie

Art. 7.Er wordt vanaf 1 januari 1993, in de ondernemingen waar men in ploegen werkt, een ploegenpremie toegekend berekend op het minimumuurloon van categorie 1 van : 4 pct. voor de morgenploeg; 5,5 pct. voor de namiddagploeg; 10 pct. voor de nachtploeg.

Alleen het werk dat niet aanvangt tussen 7 en 9 uur geldt als ploegwerk, tenzij een andere arbeidsregeling ingevolge bepaalde omstandigheden wordt toegepast op verzoek van de werklieden. Indien de arbeidsprestaties vóór 7 uur aanvangen en aanleiding geven tot betaling van een supplement voor overwerk is er evenmin aanleiding tot betaling van de ploegenpremie.

V. Zaterdagwerk

Art. 8.Voor het werk op zaterdag ontvangen de werklieden een bijkomende premie die gelijk is aan een derde van het basisuurloon per uur prestatie.

VI. Eindejaarspremie

Art. 9.Uiterlijk op 25 december van het lopende jaar wordt een eindejaarspremie uitbetaald volgens de volgende modaliteiten : a) de referteperiode loopt van 1 december van het voorgaand jaar tot 30 november van het lopende jaar;b) elke gewerkte en/of begonnen maand tijdens de referteperiode geeft recht op één twaalfde van een maandloon.Iemand die de hele referteperiode in dienst was heeft dus recht op een maand loon. Het in aanmerking genomen loon is dat van december van het lopende jaar. c) bij overlijden van de werklieden wordt de proportionele eindejaarspremie uitbetaald aan de rechtverkrijgenden.d) indien de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd tijdens de referteperiode, wordt de verschuldigde proportionele eindejaarspremie betaald samen met de eindafrekening.e) in geval van langdurige ziekte; - indien de werknemer meer dan 75 dagen effectief gewerkt heeft, heeft hij recht op de volledige eindejaarspremie; - indien hij minder dan 75 dagen effectief gewerkt heeft, ontvangt hij 1/12de per effectief begonnen maand.

Art. 10.Eventuele klachten betreffende de toepassing van de artikel 9 kunnen op verzoek van de betrokken partijen voorgelegd worden aan het bevoegd paritair comité, dat als verzoeningscomité zetelt.

VII. Anciënniteitsverlof

Art. 11.Aan alle werklieden welke ononderbroken tien jaar anciënniteit hebben in een of meerdere ondernemingen die ressorteren onder het Paritair Subcomité voor het bedrijf der grind- en zandgroeven welke in openlucht geëxploiteerd worden in de provincies Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Limburg, zal één dag anciënniteitsverlof toegekend worden.

Voor de betrokkenen die ononderbroken vijftien jaar anciënniteit hebben wordt dit twee dagen.

Voor de betrokkenen die ononderbroken twintig jaar anciënniteit hebben wordt dit drie dagen.

Voor de betrokkenen die ononderbroken vijfentwintig jaar anciënniteit hebben wordt dit vier dagen.

VIII. Dienstjarenpremie

Art. 12.De werklieden die in de loop van het dienstjaar vijf jaren dienst tellen, hebben recht op een dienstjarenpremie van 1 125 BEF. Dit bedrag wordt vanaf het zesde dienstjaar verhoogd met 225 BEF per bijkomend dienstjaar, inclusief interimperiode, zo deze op een ononderbroken periode slaat.

De arbeider die in de loop van het kalenderjaar om eender welke reden uit dienst treedt heeft per gepresteerde maand recht op 1/12e van de dienstjarenpremie.

Voor wat de arbeiders betreft die tijdens de eerste helft van het dienstjaar uit dienst zijn getreden geeft bovenstaande regeling onmiddellijk aanleiding tot uitbetaling.

De betaling van deze dienstjarenpremie geschiedt samen met de afrekening van het loon voor de maand juli van het lopende dienstjaar.

IX. Syndicale premie

Art. 13.De werklieden, welke de hierna vastgestelde voorwaarden vervullen ontvangen voor de kalenderjaren 1999 een syndicale premie van 4 200 BEF en van 4 700 BEF voor het kalenderjaar 2000.

De bruggepensioneerden, die de hierna vastgestelde voorwaarden vervullen, ontvangen voor de kalenderjaren 1999 en 2000, een syndicale premie van 3 000 BEF per jaar.

Hebben recht op de syndicale premie, de werklieden die gedurende het betrokke jaar ingeschreven zijn geweest in het personeelsregister van een in artikel 1 bedoelde onderneming, evenals de bruggepensioneerden, en die terzelfdertijd lid zijn geweest van een van de interprofessionele werknemersorganisaties, die op nationaal vlak verbonden zijn.

De rechthebbenden die aan deze voorwaarden niet voldoen gedurende het gehele jaar, ontvangen één twaalfde van de syndicale premie per maand tijdens dewelke zij voldoen aan voornoemde voorwaarden.

Art. 14.De werkgevers overhandigen aan de rechthebbenden een kaart in drievoud waarop zij vermelden : a) de naam en het adres van de onderneming;b) de naam en het adres van de betrokken rechthebbende;c) het aantal in aanmerking te nemen maanden gedurende het jaar. Terzelfdertijd stort de werkgever een bedrag gelijk aan de in artikel 15 vastgestelde premie per in het personeelsregister ingeschreven werkman en per bruggepensioneerde aan het "Sociaal Fonds voor de grind- en zandgroeven" (rekening nr. 001-1862473-52), MAASDIJK, te 3650 DILSEN-ROTEM. De rechthebbenden overhandigen hun kaart aan hun vakbond.

De vakbond vermeldt op de hem overhandigde kaarten de duur van het lidmaatschap van het betrokken lid bij de vakbond gedurende het dienstjaar en betaalt de premie aan de rechthebbende.

De vakbond zendt de ingevulde kaarten aan het "Sociaal Fonds voor de grind- en zandgroeven".

Na ontvangst van de kaarten maakt het "Sociaal Fonds voor de grind- en zandgroeven" aan de vakorganisaties de afrekening van de te storten bedragen.

X. Bestaanszekerheid

Art. 15.De werklieden hebben recht op een bestaanszekerheidsuitkering van 330 BEF per dag vanaf 1 januari 1999, wanneer ze door de werkgever tijdelijk werkloos worden gesteld. De dagen welke recht geven op bestaanszekerheid worden gelijkgesteld met gewerkte dagen voor de berekening van het vakantiegeld.

In geval van werkloosheid wegens slecht weer, wordt voormeld bedrag verhoogd met 500 BEF per dag.

De betaling van de bestaanszekerheidsuitkering gebeurt op de normale dagen van de loonsuitbetaling.

Art. 16.In geval van tijdelijke werkloosheid zal de invoering van een beurtregeling besproken worden op het vlak van de onderneming.

XI. Werkzekerheid binnen de sector

Art. 17.In geval er tot ontslag om economische redenen moet worden overgegaan zal voorafgaandelijk op het bedrijfsvlak met de syndicale delegaties worden onderhandeld.

Zo deze procedure wordt toegepast, wordt uiteindelijk de beslissing van de werkgever als geldig aanvaard.

Zo deze procedure niet wordt toegepast, wordt het verzoeningscomité van het Paritair Subcomité voor het bedrijf der grind- en zandgroeven welke in openlucht geëxploiteerd worden in de provincies Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Limburg samengeroepen. Bij het in gebreke stellen van de werkgever wordt als sanctie een mogelijke verdubbeling van de opzegperiode vooropgesteld.

XII. Vervoerkosten

Art. 18.Onverminderd de toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 19quinquies van 22 december 1992,gesloten in de Nationale Arbeidsraad, tot wijziging van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 19ter van 5 maart 1991, gesloten in de Nationale Arbeidsraad, tot vervanging van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 19 betreffende de financiële bijdrage van de werkgevers in de prijs van het vervoer van de werknemers, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 21 mei 1991, ontvangen de werklieden, ongeacht het vervoermiddel dat zij gebruiken, een bedrag gelijk aan minstens 50 pct. van de prijs van de treinkaart geldend als sociaal abonnement voor de afstand langs de weg tussen de woonplaats en de werkplaats, dit overeenkomstig de van toepassing zijnde tabellen gevoegd bij het koninklijk besluit van 28 juli 1962 tot vaststelling van het bedrag en de wijze van betaling van de werkgeversbijdrage in het verlies geleden door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen ingevolge de uitgifte van abonnementen voor werklieden en bedienden.

De terugbetaling heeft minstens maandelijks plaats.

XIII. Brugpensioen

Art. 19.Ter financering van het conventioneel brugpensioen wordt 0,90 pct. van de onbegrensde brutolonen aan het sociaal fonds, uitsluitend aangewend voor de financiering van de bijkomende vergoeding (collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van de Nationale Arbeidsraad), gestort.

XIV. Tewerkstelling van risicogroepen onder de werkzoekenden

Art. 20.Bij brugpensioen zal het vervangingsengagement worden ingevuld met personen behorende tot de risicogroepen zoals omschreven bij artikel 173 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen.

Art. 21.Van de werkgeversbijdrage aan het "Sociaal Fonds voor de grind- en zandgroeven", wordt tijdens de jaren 1999 en 2000 een gedeelte gelijk aan 0,10 pct. van de onbegrensde brutolonen uitsluitend aangewend voor de financiering van het bij artikel 20 bepaalde.

XV. Carensdag

Art. 22.a) Per kalenderjaar, wordt, bij de eerste ziekte de carensdag afgeschaft. b) Per kalenderjaar, wordt vanaf een volgende ziekte van minder dan 7 dagen de carensdag toegepast. XVI. Opzeggingstermijnen

Art. 23.Bij afwijking van de bepalingen van artikel 59 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, wordt de opzeggingstermijn vastgesteld op : - 4 weken voor de werklieden die minder dan 1 jaar anciënniteit in de sector hebben; - 6 weken voor de werklieden die tussen 1 en 4 jaar anciënniteit in de sector hebben; - 8 weken voor de werklieden die tussen 5 en 9 jaar anciënniteit in de sector hebben; - 12 weken voor de werklieden die tussen 10 en 14 jaar anciënniteit in de sector hebben; - 16 weken voor de werklieden die tussen 15 en 19 jaar anciënniteit in de sector hebben; - 20 weken voor de werklieden die 20 jaar en meer anciënniteit in de sector hebben.

Deze verlengde opzegtermijnen gelden niet bij ontslag wegens brugpensioen.

XVII. Kernactiviteit in onderaanneming

Art. 24.De kernactiviteit moet bij voorkeur uitgeoefend worden door personeel eigen aan het bedrijf.

Zo de noodzaak zich voordoet derden in te schakelen, wordt dit voorafgaandelijk en gemotiveerd gemeld aan de syndicale delegaties, of bij ontstentenis, aan de ondertekenende vakorganisaties.

XVIII. Interimarbeid

Art. 25.Voor de werklieden tewerkgesteld als interimair, moet een bijdrage aan het "Sociaal Fonds voor de grind- en zandgroeven" worden betaald, indien de tewerkstelling als interimair een periode van dertig dagen overschrijdt.

De bijdrage wordt vastgesteld op 1 pct. berekend op het door het interimkantoor gefactureerde brutouurloon.

Het "Sociaal Fonds voor de grind- en zandgroeven" wordt belast met de modaliteiten van de inning.

Einde 2000 zal er een paritaire evaluatie gebeuren.

XIX. Geldigheid

Art. 26.Deze collectieve arbeidsovereenkomst treedt in werking op 1 januari 1999 en blijft van toepassing tot en met 31 december 2000.

Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 2 april 2001.

De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX

^