Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 03 mei 1999
gepubliceerd op 11 mei 1999

Koninklijk besluit betreffende de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen

bron
ministerie van tewerkstelling en arbeid
numac
1999012358
pub.
11/05/1999
prom.
03/05/1999
ELI
eli/besluit/1999/05/03/1999012358/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

3 MEI 1999. - Koninklijk besluit betreffende de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, gewijzigd bij de wetten van 13 februari 1998, 28 februari 1999 en 5 maart 1999;

Gelet op de achtste bijzondere richtlijn 92/57/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen;

Gelet op het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, goedgekeurd bij de besluiten van de Regent van 11 februari 1946 en 27 september 1947, inzonderheid op artikel 437bis, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 29 november 1982 en op artikel 462tredecies, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 30 december 1959;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat de in aanhef vermelde richtlijn slechts in Belgisch recht kon omgezet worden, nadat hiertoe een gepaste wettelijke basis was tot stand gekomen; dat dit gebeurd is door de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;

Overwegende dat een gepaste uitvoering een brede consultatie van de sociale partners in de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk vereiste; dat deze Raad zijn advies heeft gegeven op 15 juli 1998;

Overwegende dat inmiddels in het kader van een geheel van maatregelen betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk de bepalingen van een artikel 28bis, § 4 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming werden opgeheven bij besluit van 27 maart 1998; dat evenwel sindsdien op bouwplaatsen de bescherming van werknemers voortvloeiend uit de verplichting tot samenwerking tussen hun respectievelijke werkgevers, tot coördinatie van hun activiteiten en tot wederzijdse uitwisseling van informatie, niet meer het voorwerp kan uitmaken van dwangmaatregelen; dat het derhalve dringend noodzakelijk is maatregelen te nemen om aan deze leemte te verhelpen;

Overwegende dat de in aanhef vermelde richtlijn in de buurlanden van België reeds werd omgezet in de nationale wetgeving; dat zeer frequent Belgische aannemers met hun werknemers activiteiten verrichten in deze buurlanden en vice versa; dat, om deze aannemers toe te laten op voet van gelijkheid te werken met de aannemers uit deze buurlanden, het derhalve noodzakelijk is zonder uitstel een aangepaste nationale wetgeving tot stand te brengen;

Op de voordracht van Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Afdeling I. - Toepassingsgebied en definities

Artikel 1.Dit besluit is van toepassing op de werkgevers en de werknemers en de daarmee gelijkgestelde personen bedoeld in artikel 2, § 1 van de wet, evenals op de personen die betrokken zijn bij de werkzaamheden betreffende tijdelijke of mobiele bouwplaatsen bedoeld in artikel 2, § 2 en artikel 14 van de wet.

Art. 2.§ 1. Dit besluit is van toepassing op de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen, namelijk de bouwplaatsen waar de volgende bouwwerken of werken van burgerlijke bouwkunde worden uitgevoerd : 1° graafwerken;2° grondwerken;3° funderings- en verstevigingswerken;4° waterbouwkundige werken;5° wegenwerken;6° plaatsing van nutsleidingen, inzonderheid, riolen, gasleidingen, elektriciteitskabels, en tussenkomsten op deze leidingen, voorafgegaan door andere in deze paragraaf bedoelde werken;7° bouwwerken;8° montage en demontage van, inzonderheid, geprefabriceerde elementen, liggers en kolommen;9° inrichtings- of uitrustingswerken;10° verbouwingswerken;11° vernieuwbouw;12° herstellingswerken;13° ontmantelingswerken;14° sloopwerken;15° instandhoudingswerken;16° onderhouds-, schilder- en reinigingswerken;17° saneringswerken;18° afwerkingswerkzaamheden behorende bij één of meer werken bedoeld in de punten 1° tot 17°. § 2. Dit besluit is niet van toepassing op : 1° de boor- en winningswerkzaamheden in de winningsindustrieën;2° de montage van installaties, inzonderheid productie-, transformatie-, transport- en behandelingsinstallaties en de tussenkomsten op deze installaties, met uitzondering van de werken bedoeld in § 1, 6° en van de werken die betrekking hebben op de funderingen, op de beton en de metselwerken en op de dragende structuren;3° de werken bedoeld in § 1 die door één enkele aannemer worden uitgevoerd in de inrichting van een werkgever. De bepalingen van afdeling VI zijn evenwel van toepassing op de werken bedoeld in het eerste lid, 3°.

Art. 3.Voor de toepassing van dit besluit, wordt verstaan onder : 1° « wet » : de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;2° « tussenkomende partij » : elke persoon bedoeld in artikel 14 van de wet, met uitzondering van de werknemers;3° « coördinator-ontwerp » : « coördinator inzake veiligheid en gezondheid tijdens de uitwerkingsfase van het ontwerp van het bouwwerk », bedoeld in de wet;4° « coördinator-verwezenlijking » : « coördinator inzake veiligheid en gezondheid tijdens de verwezenlijking van het bouwwerk », bedoeld in de wet. Afdeling II. - Bouwplaatsen waar werken worden uitgevoerd door

meerdere aannemers

Art. 4.De bepalingen van de afdelingen III en IV zijn van toepassing op de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen waar werken worden uitgevoerd door ten minste twee verschillende aannemers, die tegelijkertijd of achtereenvolgens tussenkomen. Afdeling III. - De coördinatie op de bouwplaats

Onderafdeling I De coördinatie van het ontwerp van het bouwwerk

Art. 5.§ 1. Behalve indien met zekerheid vaststaat dat de werken op de tijdelijke of mobiele bouwplaats door één enkele aannemer zullen worden uitgevoerd, stelt de opdrachtgever van bij het begin van de studiefaze van het ontwerp van het bouwwerk een coördinator-ontwerp aan. § 2. Wanneer het bouwwerk niet bestemd is voor professioneel of commercieel gebruik en de werkzaamheden ondernomen worden voor rekening van een particulier, valt de in § 1 bedoelde verplichting van de opdrachtgever ten laste van de bouwdirectie belast met het ontwerp.

Art. 6.De bouwdirectie belast met het ontwerp mag de studiefase van het project niet aanvatten, zolang de coördinator-ontwerp niet is aangesteld.

Art. 7.§ 1. De personen belast met de aanstelling van de coördinator-ontwerp zien erop toe dat deze : 1° zijn opdrachten, bedoeld in artikel 11, te allen tijde volledig en adequaat vervult;2° betrokken wordt bij alle etappes van de werkzaamheden betreffende de uitwerking, wijzigingen en aanpassingen van het ontwerp van het bouwwerk;3° alle informatie krijgt die nodig is voor de uitvoering van zijn opdrachten;hiertoe wordt de coördinator uitgenodigd op alle vergaderingen, georganiseerd door de bouwdirectie belast met het ontwerp, en ontvangt hij alle door deze bouwdirectie verwezenlijkte studies binnen een termijn die hem toelaat zijn opdrachten uit te voeren; 4° hen bij het einde van zijn opdracht een exemplaar van het geactualiseerde veiligheids- en gezondheidsplan, het geactualiseerde coördinatiedagboek en het postinterventiedossier overmaakt. § 2. Zonder afbreuk te doen aan de verantwoordelijkheden van de verschillende tussenkomende partijen, zien de personen belast met de aanstelling van de coördinator-ontwerp erop toe dat de verschillende tussenkomende partijen samenwerken en hun activiteiten coördineren, teneinde aan de coördinator de bevoegdheid, de middelen en de informatie te verzekeren, nodig voor de goede uitvoering van zijn opdrachten.

Art. 8.De aangeduide coördinator-ontwerp kan bijgestaan worden door één of meerdere adjuncten.

Deze adjuncten zijn voor het vervullen van hun opdracht onderworpen aan dezelfde bepalingen als de coördinator-ontwerp.

Art. 9.De aanstelling van de coördinator-ontwerp maakt het voorwerp uit van een schriftelijke overeenkomst.

Wanneer de coördinator-ontwerp een werknemer van de opdrachtgever is of, bij toepassing van artikel 5 § 2, van de bouwdirectie belast met het ontwerp, gebeurt de in het eerste lid bedoelde aanstelling van de coördinator op basis van een document.

Art. 10.§ 1. De overeenkomst of het document, bedoeld in artikel 9, bepalen de regels voor het vervullen van de opdrachten van de coördinator-ontwerp en de hem ter beschikking gestelde middelen.

Deze overeenkomst of dit document mogen geen clausules bevatten, die de verantwoordelijkheden, welke krachtens de wet of dit besluit aan de andere tussenkomende partijen toekomen, geheel of gedeeltelijk aan de coördinator overdragen. § 2. De overeenkomst of het document bepalen inzonderheid nader : 1° de taken die de coördinator-ontwerp in toepassing van artikel 11 moet vervullen;2° het ogenblik waarop de coördinator-ontwerp zijn opdracht aanvangt;3° de verplichtingen van de personen belast met de aanstelling van de coördinator-ontwerp, voortvloeiend uit de bepalingen van artikel 7. § 3. Het document bedoeld in artikel 9, tweede lid, bepaalt bovendien nader : 1° in voorkomend geval, het aantal adjuncten van de coördinator-ontwerp en de wijze waarop zij worden aangesteld;2° in voorkomend geval, de medewerkers, lokalen en arbeidsmiddelen, die ter beschikking gesteld worden van de coördinator-ontwerp;3° de tijd die de coördinator-ontwerp en zijn eventuele adjuncten en medewerkers voor het vervullen van de coördinatieopdracht ter beschikking gesteld wordt.

Art. 11.Naast de uitvoering van de opdrachten bedoeld in artikel 18 van de wet is de coördinator-ontwerp, inzonderheid, belast met de volgende taken : 1° hij stelt het veiligheids- en gezondheidsplan op, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 25 en 27;2° hij past het veiligheids- en gezondheidsplan aan overeenkomstig de bepalingen van artikel 29;3° hij maakt de elementen uit het veiligheids- en gezondheidsplan over aan de tussenkomende partijen voor zover deze elementen hen betreffen;4° hij controleert de overeenstemming van de delen van de offertes, bedoeld in artikel 30, tweede lid, met het veiligheids- en gezondheidsplan;5° hij opent het coördinatiedagboek en postinterventiedossier, houdt ze bij en vult ze aan overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 31 tot 36;6° hij draagt het veiligheids- en gezondheidsplan, het coördinatiedagboek en het postinterventiedossier over aan de opdrachtgever of, bij toepassing van artikel 5, § 2, aan de bouwdirectie belast met het ontwerp en stelt die overdracht en het einde van het ontwerp van bouwwerk vast in het coördinatiedagboek en in een afzonderlijk document.

Art. 12.De opdracht van de coördinator-ontwerp wordt beëindigd door de overdracht bedoeld in artikel 11, 6°.

Onderafdeling II De coördinatie van de verwezenlijking van het bouwwerk

Art. 13.De coördinatie, uitgevoerd in de loop van het ontwerp van het bouwwerk, wordt tijdens de verwezenlijking van het bouwwerk niet verdergezet, wanneer alle werken door één enkele aannemer worden uitgevoerd.

In dit geval passen de opdrachtgever en de aannemer de voorschriften van de artikelen 42 en 43 toe.

Art. 14.Wanneer de werken op de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen door één enkele aannemer worden uitgevoerd, moet, behalve in geval van overmacht, de verplichting bedoeld in artikel 15, § 1, worden nageleefd van zodra zich onvoorziene omstandigheden voordoen die de aannemer of de opdrachtgever ertoe aanzetten beroep te doen op één of meerdere bijkomende aannemers.

Art. 15.§ 1. Vóór het begin van de uitvoering van de werken op de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen stelt de opdrachtgever een coördinator-verwezenlijking aan. § 2. Wanneer het bouwwerk niet bestemd is voor professioneel of commercieel gebruik en de werkzaamheden ondernomen worden voor rekening van een particulier, valt de in § 1 bedoelde verplichting van de opdrachtgever ten laste van de bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering of, bij ontstentenis, van de bouwdirectie belast met de uitvoering.

Art. 16.Behalve in geval van overmacht mogen de werken op de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen slechts aangevat worden na de aanstelling van de coördinator-verwezenlijking en de opstelling van het veiligheids- en gezondheidsplan.

Art. 17.§ 1. De personen belast met de aanstelling van de coördinator-verwezenlijking zien er op toe dat die coördinator in het bezit gesteld wordt van een exemplaar van het veiligheids- en gezondheidsplan, van het coördinatiedagboek en van het postinterventiedossier. § 2. De personen belast met de aanstelling van de coördinator-verwezenlijking zien erop toe dat deze : 1° zijn opdrachten, bedoeld in artikel 22, te allen tijde volledig en adequaat vervult;2° betrokken wordt bij alle etappes van de werkzaamheden betreffende de verwezenlijking van het bouwwerk;3° alle informatie krijgt die nodig is voor de uitvoering van zijn opdrachten;hiertoe wordt de coördinator uitgenodigd op alle vergaderingen, georganiseerd door de bouwdirectie belast met de uitvoering of door de bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering, en ontvangt hij alle door deze bouwdirecties verwezenlijkte studies binnen een termijn die hem toelaat zijn opdrachten uit te voeren; 4° hen bij het einde van zijn opdracht een exemplaar van het veiligheids- en gezondheidsplan, het coördinatiedagboek en het postinterventiedossier, allen aangepast overeenkomstig de bepalingen van artikel 22, 2° tot 4°, tegen ontvangstbewijs overmaakt. § 3. Zonder afbreuk te doen aan de verantwoordelijkheden van de verschillende tussenkomende partijen, zien de personen belast met de aanstelling van de coördinator-verwezenlijking erop toe dat de verschillende tussenkomende partijen samenwerken en hun activiteiten coördineren, teneinde aan de coördinator de bevoegdheid, de middelen en de informatie te verzekeren, nodig voor de goede uitvoering van zijn opdrachten.

Art. 18.De functies van coördinator-ontwerp en van coördinator-verwezenlijking mogen door eenzelfde persoon vervuld worden.

Art. 19.De aangeduide coördinator-verwezenlijking kan bijgestaan worden door één of meerdere adjuncten.

Deze adjuncten zijn voor het vervullen van hun opdracht onderworpen aan dezelfde bepalingen als de coördinator-verwezenlijking.

Art. 20.De aanstelling van de coördinator-verwezenlijking maakt het voorwerp uit van een schriftelijke overeenkomst.

Wanneer de coördinator-verwezenlijking een werknemer van de opdrachtgever is of, bij toepassing van artikel 15 § 2, van de betrokken bouwdirectie, gebeurt de in het eerste lid bedoelde aanstelling van de coördinator op basis van een document.

Art. 21.§ 1. De overeenkomst of het document, bedoeld in artikel 20, bepalen de regels voor het vervullen van de opdrachten van de coördinator-verwezenlijking en de hem ter beschikking gestelde middelen.

Deze overeenkomst of dit document mogen geen clausules bevatten, die de verantwoordelijkheden, welke krachtens de wet of dit besluit aan de andere tussenkomende partijen toekomen, geheel of gedeeltelijk aan de coördinator overdragen. § 2. De overeenkomst of het document bepalen inzonderheid nader : 1° de taken die de coördinator-verwezenlijking in toepassing van artikel 22 moet vervullen;2° het ogenblik waarop de coördinator-verwezenlijking zijn opdracht aanvangt;3° de verplichtingen van de personen belast met de aanstelling van de coördinator-verwezenlijking, voortvloeiend uit de bepalingen van artikel 17. § 3. Het document bedoeld in artikel 20, tweede lid, bepaalt bovendien nader : 1° in voorkomend geval, het aantal adjuncten van de coördinator-verwezenlijking en de wijze waarop zij worden aangesteld;2° in voorkomend geval, de medewerkers, lokalen en arbeidsmiddelen, die ter beschikking gesteld worden van de coördinator-verwezenlijking;3° de tijd die de coördinator-verwezenlijking en zijn eventuele adjuncten en medewerkers voor het vervullen van de coördinatieopdracht ter beschikking gesteld wordt.

Art. 22.Naast de uitvoering van de opdrachten bepaald in artikel 22 van de wet is de coördinator-verwezenlijking belast met de volgende opdrachten : 1° hij past het veiligheids- en gezondheidsplan aan overeenkomstig de bepalingen van artikel 29 en maakt de elementen van het aangepaste veiligheids- en gezondheidsplan over aan de tussenkomende partijen voor zover deze elementen hen aanbelangen;2° hij houdt het coördinatiedagboek bij en vult het aan overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 31 tot 33;3° hij noteert in het coördinatiedagboek de tekortkomingen van de tussenkomende partijen bedoeld in artikel 33, 6° en stelt de opdrachtgever of, bij toepassing van artikel 15, § 2, de betrokken bouwdirectie, hiervan in kennis;4° hij noteert de opmerkingen van de aannemers in het coördinatiedagboek en laat ze door de betrokken partijen viseren;5° hij roept de coördinatiestructuur samen overeenkomstig de bepalingen van artikel 40;6° hij vult het postinterventiedossier aan in functie van de elementen van het geactualiseerde veiligheids- en gezondheidsplan die voor de uitvoering van latere werkzaamheden aan het bouwwerk van belang zijn;7° hij draagt, bij de voorlopige oplevering van de werken, het geactualiseerde veiligheids- en gezondheidsplan, het geactualiseerde coördinatiedagboek en het postinterventiedossier over aan de opdrachtgever, of bij toepassing van artikel 15, § 2 aan de betrokken bouwdirectie en stelt die overdracht vast in een proces-verbaal dat bij het postinterventiedossier wordt gevoegd.

Art. 23.De opdracht van de coördinator-verwezenlijking wordt beëindigd door de overdracht van de documenten bedoeld in artikel 22, 7°.

Art. 24.Indien toepassing gemaakt werd van artikel 15, § 2, maakt de betrokken bouwdirectie het postinterventiedossier over aan de opdrachtgever. Afdeling IV. - De instrumenten bij de coördinatie

Onderafdeling I. - Het veiligheids- en gezondheidsplan

Art. 25.Het veiligheids- en gezondheidsplan is het document dat de risico-analyse en de vast te stellen preventiemaatregelen bevat ter voorkoming van de risico's waaraan de werknemers kunnen blootgesteld worden als gevolg van : 1° de uitvoering van het werk;2° de wederzijdse inwerking van activiteiten van de diverse tussenkomende partijen die tegelijkertijd op de tijdelijke of mobiele bouwplaats aanwezig zijn;3° de opeenvolging van activiteiten van de diverse tussenkomende partijen op een tijdelijke of mobiele bouwplaats wanneer een tussenkomst, na het beëindigen ervan, risico's laat bestaan voor de andere tussenkomende partijen die later zullen tussenkomen;4° de wederzijdse inwerking van alle installaties of alle andere activiteiten op of in de nabijheid van de site waar de tijdelijke of mobiele bouwplaats is gevestigd, inzonderheid het openbaar of privaat goederen- of personenvervoer, het aanvatten of de voortzetting van het gebruik van een gebouw of de voortzetting van eender welke exploitatie;5° de uitvoering van mogelijke latere werkzaamheden aan het bouwwerk. Het veiligheids- en gezondheidsplan kan, in voorkomend geval, deel uitmaken van het globaal preventieplan van de opdrachtgever.

Art. 26.§ 1. Ongeacht de voorziene preventiemaatregelen, is het opstellen en bijhouden van een veiligheids- en gezondheidsplan steeds verplicht voor de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen waar één of meer van de volgende werkzaamheden uitgevoerd worden : 1° werkzaamheden, zoals bedoeld in het tweede lid, die de werknemers aan gevaren van bedelving, wegzinken of vallen blootstellen, gevaren die bijzonder vergroot worden door de aard van de werkzaamheden of van de toegepaste procédés of door de omgeving van de arbeidsplaats of de werken;2° werkzaamheden die de werknemers blootstellen aan chemische of biologische agentia die een bijzonder risico voor de gezondheid en de veiligheid van de werknemers inhouden;3° elk werk met ioniserende stralingen waarvoor de aanwijzing van gecontroleerde of bewaakte zones zoals bepaald in artikel 2 van het koninklijk besluit van 28 februari 1963 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en van de werknemers tegen het gevaar van de ioniserende stralingen, vereist is;4° werkzaamheden in de nabijheid van elektrische hoogspanningslijnen of -kabels;5° werkzaamheden die de werknemers blootstellen aan een risico op verdrinking;6° ondergrondse werken en tunnelwerken;7° werkzaamheden met duikuitrusting;8° werkzaamheden onder overdruk;9° werkzaamheden waarbij springstoffen worden gebruikt;10° werkzaamheden in verband met de montage of demontage van geprefabriceerde elementen. Voor de toepassing van het eerste lid, 1° worden inzonderheid als bijzonder vergrote gevaren beschouwd : a) het graven van sleuven of putten van meer dan 1,20 m diepte en het werken aan of in deze putten;b) het werken in de onmiddellijke nabijheid van materialen zoals drijfzand of slib;c) het werken met een valgevaar van een hoogte van 5 m of meer. § 2. Het opstellen en bijhouden van een veiligheids- en gezondheidsplan is bovendien verplicht voor de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen : 1° waarvan de vermoedelijke duur van de werkzaamheden langer dan dertig werkdagen is en waar meer dan twintig werknemers tegelijkertijd aan het werk zijn, of 2° waarvan de vermoedelijke duur langer dan 500 mandagen is. § 3. Voor de andere tijdelijke of mobiele bouwplaatsen dan deze bedoeld in § 1 en § 2, is het opstellen en bijhouden van een vereenvoudigd veiligheids- en gezondheidsplan verplicht.

Art. 27.§ 1. Het veiligheids- en gezondheidsplan bevat inzonderheid volgende elementen : 1° de beschrijving van het te realiseren bouwwerk vanaf het ontwerp tot de volledige verwezenlijking ervan;2° de beschrijving van de resultaten van de risico-analyse bedoeld in artikel 25;3° de beschrijving van de preventiemaatregelen bedoeld in artikel 25. Deze beschrijving omvat : a) het geheel van de preventieregels en -maatregelen, aangepast aan de kenmerken van het bouwwerk en voortvloeiend uit de toepassing van de algemene preventieprincipes bedoeld in de bijlage I van dit besluit;b) de specifieke maatregelen met betrekking tot de werkzaamheden bedoeld in artikel 26, § 1;c) de instructies voor de tussenkomende partijen;4° de raming van de verwezenlijkingsduur van de verschillende werken of werkfasen die tegelijkertijd of na elkaar plaatsvinden. § 2. Het veiligheids- en gezondheidsplan bevat eveneens : 1° de lijst met de namen en de adressen van alle opdrachtgevers, bouwdirecties en aannemers, vanaf het moment dat deze personen bij de bouwplaats betrokken worden;2° de naam en het adres van de coördinator-ontwerp;3° de naam en het adres van de coördinator-verwezenlijking vanaf het moment van zijn aanstelling.

Art. 28.Het vereenvoudigd plan bevat ten minste volgende elementen : 1° de gegevens bedoeld in artikel 27, § 2;2° de inventarisatie van de gevaren en de evaluatie van de risico's;3° de maatregelen ter voorkoming van de risico's als gevolg van de werkuitvoering en de wederzijdse inwerking van de aktiviteiten van de diverse tussenkomende partijen;4° de maatregelen ter voorkoming van de risico's als gevolg van de wederzijdse inwerking van alle installaties of alle andere activiteiten op of in de nabijheid van de site waar de tijdelijke of mobiele bouwplaats is gevestigd, inzonderheid, het openbaar of privaat goederen- of personenvervoer, het aanvatten of de voortzetting van het gebruik van een gebouw of de voortzetting van eender welke exploitatie.

Art. 29.Het veiligheids- en gezondheidsplan wordt aangepast in functie van de volgende elementen : 1° in voorkomend geval, de wijzigingen in verband met de uitvoeringsmodaliteiten, overeengekomen tussen de tussenkomende partijen, waarvan de weerslag op het welzijn bij het werk dezelfde waarborgen biedt als de oorspronkelijk in het plan voorziene uitvoeringsmodaliteiten;2° in voorkomend geval, de opmerkingen van de tussenkomende partijen aan wie de elementen uit het veiligheids- en gezondheidsplan, die hen aanbelangen, zijn overgemaakt;3° de stand van de werken;4° het identificeren van onvoorziene risico's of onvoldoende onderkende gevaren;5° het optreden of het vertrek van tussenkomende partijen;6° de eventueel aan het ontwerp of de werken aangebrachte wijzigingen.

Art. 30.Het veiligheids- en gezondheidsplan maakt integrerend deel uit van, al naar gelang het geval, het bijzonder bestek, de prijsaanvraag, of de contractuele documenten en wordt hierin verplicht als een afzonderlijke post opgenomen.

Behalve de post bedoeld in het eerste lid bevatten de offertes de beschrijving van de uitvoeringswijzen die beantwoorden aan de bepalingen van het veiligheids- en gezondheidsplan.

Onderafdeling II. - Het coördinatiedagboek

Art. 31.Het coördinatiedagboek is het document dat door de coördinator wordt bijgehouden en dat de gegevens en aantekeningen vermeldt betreffende de coördinatie en gebeurtenissen op de bouwplaats.

Art. 32.Het coördinatiedagboek is verplicht op alle bouwplaatsen waar een coördinatie moet worden georganiseerd.

Art. 33.Het coördinatiedagboek vermeldt de volgende elementen : 1° de namen en adressen van de tussenkomende partijen, het ogenblik van hun tussenkomst op de bouwplaats en voor ieder van hen, het voorziene aantal op de bouwplaats tewerk te stellen werknemers evenals de voorziene duur van de werken;2° de beslissingen, vaststellingen en gebeurtenissen die voor het ontwerp en de verwezenlijking van het bouwwerk van belang zijn;3° de opmerkingen gemaakt aan de tussenkomende partijen en de gevolgen die ze eraan gegeven hebben;4° de opmerkingen van de aannemers, aangevuld met het visum van de betrokken partijen;5° de gevolgen gegeven aan de opmerkingen van de tussenkomende partijen en van de werknemersvertegenwoordigers die van belang zijn voor het ontwerp van het project en de verwezenlijking van het bouwwerk;6° de tekortkomingen van de tussenkomende partijen ten opzichte van de algemene preventiebeginselen, de toepasselijke regels en de concrete maatregelen aangepast aan de specifieke kenmerken van de tijdelijke of mobiele bouwplaats, of ten opzichte van het veiligheids- en gezondheidsplan;7° de verslagen van de vergaderingen van de coördinatiestructuur bedoeld in artikel 37;8° de ongevallen. Onderafdeling III. - Het postinterventiedossier

Art. 34.Het postinterventiedossier is het dossier dat de voor de veiligheid en de gezondheid nuttige elementen bevat waarmee bij eventuele latere werkzaamheden moet worden rekening gehouden en dat aangepast is aan de kenmerken van het bouwwerk.

Art. 35.Het postinterventiedossier is verplicht op alle bouwplaatsen waar een coördinatie moet worden georganiseerd.

Art. 36.Het postinterventiedossier bevat ten minste : 1° de architecturale, technische en organisorische elementen in verband met de verwezenlijking, de instandhouding en het onderhoud van het bouwwerk;2° de informatie voor de uitvoerders van te voorziene latere werkzaamheden, inzonderheid de herstelling, vervanging of ontmanteling van installaties of constructie-elementen;3° de relevante verantwoording van de keuzen in verband met, inzonderheid, de toegepaste uitvoeringsmethoden, technieken, materialen of architecturale elementen. Onderafdeling IV. - De coördinatiestructuur

Art. 37.Een coördinatiestructuur wordt opgericht op alle bouwplaatsen waarvan, hetzij, het vermoedelijk werkvolume meer dan 5000 mandagen bedraagt, hetzij de prijs van de totale werken, geschat door de bouwdirectie belast met het ontwerp, 100 miljoen BEF, BTW niet meegerekend bedraagt, en waar ten minste drie aannemers gelijktijdig werken uitvoeren.

Op het gemotiveerd verzoek van de coördinator-verwezenlijking organiseert de opdrachtgever een coördinatiestructuur op andere bouwplaatsen dan deze bedoeld in het eerste lid.

Art. 38.De coördinatiestructuur draagt bij tot de organisatie van de coördinatie op de bouwplaats door, inzonderheid : 1° te zorgen voor de vereenvoudiging van de informatie en de raadpleging van de verschillende tussenkomende partijen evenals van hun onderlinge communicatie;2° te zorgen voor een efficiënt overleg tussen de tussenkomende partijen omtrent de toepassing van de preventiemaatregelen op de bouwplaats;3° te zorgen voor de regeling van elke betwisting of onduidelijkheid inzake de naleving van de preventiemaatregelen op de bouwplaats;4° adviezen inzake veiligheid en gezondheid uit te brengen.

Art. 39.De coördinatiestructuur is samengesteld uit : 1° de opdrachtgever of zijn vertegenwoordiger;2° de coordinator-verwezenlijking;3° de aanwezige aannemers of hun vertegenwoordigers;4° de bouwdirectie belast met de uitvoering;5° de bouwdirectie belast met de controle op de uitvoering;6° een vertegenwoordiger van elk comité voor Preventie en Bescherming op het werk, of bij ontstentenis, van elke syndicale afvaardiging van de op de bouwplaats aanwezige aannemers;7° indien nodig, de preventieadviseurs van de op de bouwplaats aanwezige aannemers;8° twee vertegenwoordigers van het comité voor Preventie en Bescherming op het werk van de onderneming van de opdrachtgever, wanneer de tijdelijke of mobiele bouwplaats gelegen is in een instelling of een site waar de opdrachtgever personeel tewerkstelt en waarvoor hij zulk comité heeft opgericht;9° iedere andere persoon die door de opdrachtgever wordt uitgenodigd.

Art. 40.De coördinator-verwezenlijking zit de coördinatiestructuur voor.

Hij roept ze samen op eigen initiatief of op het gemotiveerd verzoek van een lid of van de met het toezicht belaste ambtenaar. Afdeling V. - Bouwplaatsen waar de werken door één enkele aannemer

worden uitgevoerd

Art. 41.De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen waar de werken worden uitgevoerd door één enkele aannemer.

Art. 42.§ 1. Bij toepassing van artikel 13 is de opdrachtgever ertoe gehouden een exemplaar van het veiligheids- en gezondheidsplan aan de aannemer over te maken. § 2. Wanneer het bouwwerk voor professioneel of commercieel gebruik bestemd is, is de opdrachtgever er bovendien toe gehouden : 1° bij toepassing van artikel 13, de bepalingen van het veiligheids- en gezondheidsplan die op hem, in de hoedanigheid van opdrachtgever, van toepassing zijn, na te leven;2° de aannemer de nodige informatie te verstrekken met betrekking tot : a) de risico's inzake veiligheid en gezondheid van de betrokken personen op de plaats waar de werken worden uitgevoerd;b) indien de werken in zijn inrichting worden uitgevoerd, in voorkomend geval, de maatregelen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, die in zijn inrichting van toepassing zijn;3° de activiteiten op de plaats van uitvoering van de werken te coördineren en met de aannemer samen te werken bij de uitvoering van de maatregelen inzake veiligheid en gezondheid van de personen betrokken bij het uitvoeren van de werken. § 3. De aannemer is ertoe gehouden : 1° bij toepassing van § 2, aan de opdrachtgever de nodige informatie te verstrekken over de risico's eigen aan die werken;2° zijn medewerking te verlenen aan de coördinatie en samenwerking bedoeld in § 2, 3°.

Art. 43.§ 1. Een postinterventiedossier, waarvan de inhoud beantwoordt aan deze omschreven in de artikelen 34 en 37, wordt opgesteld voor de werken die betrekking hebben op de structuur, op de essentiële elementen van het bouwwerk, of op toestanden die een aantoonbaar gevaar inhouden. § 2. Het in § 1 bedoelde postinterventiedossier wordt opgesteld door de opdrachtgever of door een door hem aangestelde derde.

De opdrachtgever ziet er tevens op toe dat het postinterventiedossier wordt aangepast aan de eventuele wijzigingen die tijdens de verwezenlijking van het bouwwerk aan het project worden aangebracht. Afdeling VI. - Bepalingen van toepassing op alle bouwplaatsen

Onderafdeling I. - Toepassingsgebied

Art. 44.De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen waar werken door één of meerdere aannemers worden uitgevoerd.

Onderafdeling II. - Voorafgaande kennisgeving

Art. 45.De bouwdirectie belast met de uitvoering doet een volgens bijlage II van dit besluit opgestelde voorafgaande kennisgeving voor : 1° elke tijdelijke of mobiele bouwplaats waar één of meer werkzaamheden, opgesomd in artikel 26, § 1, uitgevoerd worden.2° elke tijdelijke of mobiele bouwplaats waarvan de vermoedelijke duur van de werken beantwoordt aan de duur bedoeld in artikel 26, § 2. Op tijdelijke of mobiele bouwplaatsen waar meerdere bouwdirecties belast met de uitvoering actief zijn, valt de in het eerste lid bedoelde kennisgeving ten laste van elke bouwdirectie die als eerste activiteiten op de bouwplaats uitvoert.

In afwijking van de bepalingen van het eerste lid, is, voor de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen waar één of meer werkzaamheden, opgesomd in artikel 26, § 1 worden uitgevoerd door één enkele aannemer, de voorafgaande kennisgeving slechts verplicht indien de totale duur van alle werkzaamheden vijf werkdagen overschrijdt.

Art. 46.De voorafgaande kennisgeving wordt ten minste vijftien kalenderdagen vóór het begin van de werken op de bouwplaats gedaan aan de met het toezicht inzake arbeidsveiligheid belaste ambtenaar.

Een kopie van de voorafgaande kennisgeving moet zichtbaar op de bouwplaats worden aangeplakt ten minste tien kalenderdagen vóór het begin van de werken.

Art. 47.In geval van onvoorziene en dringende werken, wordt de voorafgaande kennisgeving vervangen door een mededeling, gedaan ten laatste de dag zelf van het begin van de werken bij wijze van een geschikt technologisch middel.

De gegevens vervat in deze mededeling zijn dezelfde als deze van de bijlage II van dit besluit.

Onderafdeling III. - De overdracht, de terbeschikkingstelling en de opvraging van het postinterventiedossier

Art. 48.Een exemplaar van het postinterventiedossier wordt gevoegd bij elke notariële akte opgesteld naar aanleiding van de gehele of gedeeltelijke overdracht van het bouwwerk.

Tevens houdt elke eigenaar een exemplaar van het postinterventiedossier ter beschikking van elke huurder van het geheel of een gedeelte van het bouwwerk.

Art. 49.§ 1. De opdrachtgever is ertoe gehouden de delen van het postinterventiedossier die hen aanbelangen, ter beschikking te stellen van de coördinator of, bij ontstentenis, van de aannemer op het ogenblik dat deze personen betrokken worden bij de coördinatie of de uitvoering van de latere werken aan het bouwwerk. § 2. Vooraleer een later werk aan het bouwwerk aan te vatten, vragen de coördinator of, bij ontstentenis, de aannemer aan de opdrachtgever dat de delen van het postinterventiedossier die hen aanbelangen, te hunner beschikking zou worden gesteld.

Onderafdeling IV. - Specifieke verplichtingen van de aannemers

Art. 50.Onverminderd de verplichtingen die zij hebben ingevolge andere bepalingen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, passen de aannemers de algemene preventiebeginselen toe bedoeld in artikel 5 van de wet, inzonderheid, wat betreft : 1° het in goede orde en met voldoende bescherming van de gezondheid in stand houden van de bouwplaats;2° de keuze van de plaatsing van de werkplekken rekening houdend met de toegangsmogelijkheden tot de werkplekken, en de vaststelling van verplaatsings- of verkeerswegen of -zones;3° de voorwaarden van intern transport en interne behandeling van de materialen en het materieel;4° het onderhoud, de controle vóór inbedrijfstelling en de periodieke controle van de installaties en toestellen, ten einde gebreken te voorkomen die de veiligheid en gezondheid van werknemers in gevaar kunnen brengen;5° de afbakening en inrichting van zones voor definitieve en tussenopslag van verschillende materialen, in het bijzonder wanneer het gaat om gevaarlijke materialen of stoffen;6° de voorwaarden voor de verwijdering van gevaarlijke materialen;7° de opslag en de verwijdering of afvoer van afval en puin;8° de aanpassing van de daadwerkelijke duur van de verschillende soorten werken of werkfasen, afhankelijk van de evolutie van de bouwplaats;9° de samenwerking tussen de aannemers;10° de wederzijdse inwerkingen met exploitatie- of andere activiteiten ter plaatse op, of in de nabijheid van, de bouwplaats. Hiertoe passen zij de voorschriften toe bedoeld in de bijlage III, voor zover er geen specifieke of strengere bepalingen zijn die zijn vastgesteld in uitvoering van de wet.

Art. 51.In geval van gelijktijdige of achtereenvolgende aanwezigheid op eenzelfde bouwplaats van minstens twee aannemers, met inbegrip van de zelfstandigen, moeten deze samenwerken bij de uitvoering van de maatregelen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.

Rekening houdend met de aard van de activiteiten, coördineren de aannemers hun optreden met het oog op de voorkoming van en de bescherming tegen beroepsrisico's.

Wanneer het gaat om werkgevers moeten deze hun respectievelijke werknemers en hun vertegenwoordigers over deze risico's en de preventiemaatregelen inlichten.

Art. 52.§ 1. De aannemers moeten, overeenkomstig de instructies die zij moeten raadplegen of die zij ontvangen hebben, zorg dragen voor de veiligheid en de gezondheid van de andere betrokken personen, en, indien zij persoonlijk een beroepsactiviteit op de bouwplaats uitoefenen, eveneeens zorg dragen voor hun eigen veiligheid en gezondheid. § 2. Daartoe moeten zij, overeenkomstig de instructies : 1° op de juiste wijze gebruik maken van machines, toestellen, gereedschappen, gevaarlijke stoffen, vervoermiddelen en andere middelen;2° op de juiste wijze gebruik maken van de persoonlijke beschermingsmiddelen die zij ter beschikking hebben en die na gebruik weer opbergen;3° de specifieke veiligheidsvoorzieningen van met name machines, toestellen, gereedschappen, installaties en gebouwen niet willekeurig uitschakelen, veranderen of verplaatsen en deze veiligheidsvoorzieningen op de juiste manier gebruiken;4° de coördinator-verwezenlijking, de andere aannemers en de diensten voor Preventie en Bescherming op het werk, onmiddellijk op de hoogte stellen van elke werksituatie waarvan zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat ze een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid of de gezondheid met zich meebrengt, evenals van elk gebrek vastgesteld in de beschermingssystemen;5° bijstand verlenen aan de coördinator-verwezenlijking, aan de verschillende aannemers en aan de diensten voor Preventie en Bescherming op het werk, zolang dat nodig is, om hen in staat te stellen alle taken uit te voeren of aan alle verplichtingen te voldoen die hen met het oog op de bescherming van het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en van de veiligheid en de gezondheid van de andere personen op het werk zijn opgelegd;6° bijstand verlenen aan de coördinator-verwezenlijking, aan de verschillende aannemers en aan de diensten voor Preventie en Bescherming op het werk, zolang dat nodig is, om alle aannemers in staat te stellen ervoor te zorgen dat het arbeidsmilieu en de arbeidsomstandigheden veilig zijn en geen risico's opleveren voor de veiligheid en de gezondheid binnen hun werkterrein.

Art. 53.§ 1. Voor de toepassing van dit artikel, wordt verstaan onder : 1° arbeidsmiddelen : alle op de bouwplaats gebruikte machines, apparaten, gereedschappen en installaties;2° gebruik van arbeidsmiddelen : elke activiteit met betrekking tot een arbeidsmiddel, zoals ingebruikneming of buitengebruikstelling, aanwending, vervoer, herstelling, ombouwing, onderhoud, verzorging, waaronder met name ook reiniging. § 2. De arbeidsmiddelen die op de bouwplaats gebruikt worden door de aannemers die persoonlijk een beroepsactiviteit op de bouwplaats uitoefenen, moeten geschikt zijn voor het uit te voeren werk of daartoe behoorlijk zijn aangepast, zodat de veiligheid en de gezondheid van de personen tijdens het gebruik van deze arbeidsmiddelen kunnen worden gewaarborgd.

Bij de keuze van de arbeidsmiddelen die zij overwegen te gebruiken, houden de aannemers die persoonlijk een beroepsactiviteit op de bouwplaats uitoefenen, rekening met de arbeidsomstandigheden en de specifieke kenmerken van de arbeid en met de op de bouwplaats, met name op de werkplekken, bestaande risico's voor de veiligheid en de gezondheid van personen en de risico's die daaraan zouden kunnen worden toegevoegd door het gebruik van de desbetreffende arbeidsmiddelen. § 3. Wanneer het niet mogelijk is de veiligheid en de gezondheid van de personen bij het gebruik van arbeidsmiddelen zodoende volledig te waarborgen, treffen de aannemers die persoonlijk een beroepsactiviteit op de bouwplaats uitoefenen, passende maatregelen om, overeenkomstig de algemene preventiebeginselen, de risico's tot een minimum te beperken. § 4. De arbeidsmiddelen die voor de eerste maal na 8 oktober 1993 gebruikt werden door een aannemer die zelf een beroepsactiviteit op de bouwplaats uitoefent, moeten voldoen aan de bepalingen van artikel 9, eerste lid, van het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 betreffende het gebruik van arbeidsmiddelen.

Wanneer de in het eerste lid bedoelde bepalingen niet of slechts ten dele van toepassing zijn, moeten deze arbeidsmiddelen voldoen aan de minimumvoorschriften bedoeld in bijlage IV bij dit besluit, tenzij het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming in specifieke bepalingen voorziet. § 5. De aannemers die zelf een beroepsactiviteit op de bouwplaats uitoefenen, nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de arbeidsmiddelen tijdens de gehele gebruiksduur door een adequaat onderhoud in zodanige staat worden gehouden dat zij voldoen aan de bepalingen van § 4.

Art. 54.§ 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder : 1° Persoonlijk beschermingsmiddel, hierna « PBM » genoemd : iedere uitrusting die bestemd is om door de aannemer die zelf een beroepsactiviteit op de bouwplaats uitoefent, gedragen of vastgehouden te worden ten einde hem te beschermen tegen één of meer risico's die zijn veiligheid of gezondheid op het werk kunnen bedreigen, evenals alle aanvullingen of toebehoren die daartoe kunnen bijdragen, zoals bepaald bij het koninklijk besluit van 7 augustus 1995 betreffende het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen.2° gebruik van PBM : elke activiteit met betrekking tot een PBM, zoals ingebruikneming of buitengebruikstelling, aanwending, vervoer, herstelling, ombouwing, onderhoud, verzorging, waaronder met name ook reiniging. § 2. Wanneer de risico's niet aan de bron uitgeschakeld kunnen worden of niet voldoende beperkt kunnen worden met maatregelen, methodes of procédés op het gebied van de arbeidsorganisatie of met collectieve technische beschermingsmiddelen, moeten de P.B.M. worden gebruikt.

De persoonlijke beschermingsmiddelen opgenomen in de bijlage II van het koninklijk besluit van 7 augustus 1995 betreffende het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, moeten gebruikt worden bij het uitoefenen van de activiteiten en werkomstandigheden bepaald in bovengenoemde bijlage. § 3. De P.B.M. moeten inzake ontwerp en constructie voldoen aan de bepalingen van artikel 4 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1995 betreffende het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. § 4. Ieder P.B.M. moet in alle gevallen : 1° geschikt zijn voor de te vermijden risico's, zonder zelf een vergroot risico in te houden;2° beantwoorden aan de heersende omstandigheden op de bouwplaats;3° afgestemd zijn op de vereisten met betrekking tot de ergonomie, het comfort en de gezondheid van de personen;4° na de nodige afregeling geschikt zijn voor de drager. § 5. Indien allerlei risico's het tegelijkertijd dragen van meer dan één P.B.M. noodzakelijk maken, moeten deze op elkaar zijn afgestemd en doeltreffend blijven tegen de betrokken risico's. § 6. De omstandigheden waaronder een P.B.M. gebruikt moet worden, inzonderheid wat betreft de duur van het dragen, moeten bepaald worden. Deze omstandigheden zijn afhankelijk van de ernst van het risico, de frequentie van de blootstelling aan het risico en de kenmerken van de werkplek van elke persoon afzonderlijk, alsmede van de doeltreffendheid van het P.B.M. § 7. De P.B.M. mogen, behoudens in bijzondere en uitzonderingsgevallen, slechts voor de beoogde doeleinden gebruikt worden. § 8. De P.B.M. moeten worden gebruikt overeenkomstig de gebruiksaanwijzing.

De gebruiksaanwijzing moet voor de betrokken personen begrijpelijk zijn. § 9. Een P.B.M. is in beginsel bestemd voor gebruik door één persoon. § 10. De aannemer die zelf een beroepsactiviteit uitoefent op de bouwplaats moet, alvorens een P.B.M. te kiezen, een beoordeling maken van de uitrusting die hij van plan is te gebruiken, om na te gaan in hoever deze beantwoordt aan de in §§ 3, 4 en 5, gestelde voorwaarden.

Deze beoordeling omvat : 1° de analyse en de evaluatie van de risico's die niet met andere middelen kunnen vermeden worden; 2° de omschrijving van de kenmerken die de P.B.M. moeten bezitten om de onder punt 1° vermelde risico's te kunnen ondervangen, rekening houdend met eventuele risicobronnen die de P.B.M. zelf kunnen vormen; 3° de evaluatie van de kenmerken van de betrokken P.B.M. die beschikbaar zijn, vergeleken met de onder punt 2° bedoelde kenmerken.

De in het eerste lid bedoelde beoordeling moet herzien worden al naargelang van de veranderingen in de onderdelen waaruit deze bestaat.

Onderafdeling V Specifieke verplichtingen van de tussenkomende partijen

Art. 55.Onverminderd de bepalingen van artikel 26 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, doet de werkgever van elk arbeidsongeval dat aan een werknemer is overkomen op een tijdelijke of mobiele bouwplaats en dat ten minste één dag arbeidsongeschiktheid tot gevolg heeft, doch dat geen ernstig ongeval is zoals bedoeld in bovengenoemd artikel, derde lid, een kennisgeving aan de inzake arbeidsveiligheid bevoegde ambtenaar.

De in vorig lid bedoelde kennisgeving wordt gedaan binnen de tien kalenderdagen na de dag van het ongeval, bij middel van een brief met vermelding van de naam en het adres van de werkgever, de naam van het slachtoffer, de datum en de plaats van het ongeval en zijn vermoedelijke gevolgen.

De verplichting de kennisgeving te doen bedoeld in het eerste lid vervalt, zodra de werkgever het ongeval bij de inzake arbeidsveiligheid bevoegde ambtenaar aangegeven heeft, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen.

Art. 56.Van elk ernstig ongeval op een tijdelijke of mobiele bouwplaats, overkomen aan een aannemer die er zelf een beroepsactiviteit uitoefent, doet de bouwdirectie belast met de uitvoering aan de inzake arbeidsveiligheid bevoegde ambtenaar een kennisgeving.

De in vorig lid bedoelde kennisgeving wordt gedaan binnen de vijftien kalenderdagen na de dag van het ongeval en omvat ten minste volgende elementen : 1° de naam, de voornaam en het adres van het slachtoffer;2° de datum van het ongeval;3° het adres van de tijdelijke of mobiele bouwplaats, waar het ongeval zich heeft voorgedaan;4° een bondige beschrijving van de opgelopen letsels;5° een bondige beschrijving van de wijze waarop het ongeval is gebeurd;6° de vermoedelijke duur van de arbeidsongeschiktheid. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ernstig ongeval verstaan, een dodelijk ongeval, of een ongeval dat volgens de eerste medische diagnose, hetzij de dood, hetzij een algehele of gedeeltelijke blijvende arbeidsongeschiktheid, hetzij een algehele tijdelijke arbeidsongeschiktheid van meer dan één maand tot gevolg kan hebben. Afdeling VII

Voorwaarden voor de uitoefening van de functie van coördinator

Art. 57.§ 1. De personen die de functie van coördinator willen uitoefenen op een tijdelijke of mobiele bouwplaats waar een veiligheids- en gezondheidsplan vereist is in toepassing van artikel 26, § 1 en § 2, moeten het bewijs kunnen leveren dat zij voldoen aan de volgende vereisten inzake nuttige beroepservaring en diploma's : 1° twee jaar beroepservaring voor de houders van een diploma van burgerlijk ingenieur of een einddiploma van het hoger technisch onderwijs van universitair niveau of van het hoger technisch of kunstonderwijs van het lange type;2° vijf jaar beroepservaring voor de houders van een einddiploma van het hoger technisch onderwijs van het korte type;3° tien jaar beroepservaring voor de houders van een diploma van het hoger secundair onderwijs. § 2. De personen die de functie van coördinator willen uitoefenen op een andere tijdelijke of mobiele bouwplaats dan deze bedoeld in § 1, moeten het bewijs kunnen leveren dat zij voldoen aan de volgende vereisten inzake nuttige beroepservaring en diploma's : 1° één jaar beroepservaring voor de houders van één van de diploma's bedoeld in § 1, 1° en 2°;2° drie jaar beroepservaring voor de houders van een diploma van het hoger secundair onderwijs;3° vijf jaar beroepservaring voor de houders van een diploma van het lager secundair onderwijs.

Art. 58.Voor de toepassing van artikel 57 wordt onder beroepservaring verstaan : 1° voor de functie van coördinator-ontwerp : een beroepservaring in verband met het ontwerp van een bouwproject of met engineering;2° voor de functie van coördinator-verwezenlijking : een beroepservaring in verband met de leiding van een tijdelijke of mobiele bouwplaats of het beheer en de opvolging van de werken op zulke bouwplaats;3° voor de functie van coördinator-ontwerp en verwezenlijking : een beroepservaring in verband met de twee onder de punten 1° en 2° vermelde activiteitstypes.

Art. 59.De coördinator van een tijdelijke of mobiele bouwplaats waarvoor een veiligheids- en gezondheidsplan vereist is in toepassing van artikel 26, § 1 en § 2, moet bovendien het bewijs kunnen leveren dat hij met vrucht een erkende cursus van aanvullende vorming, bedoeld in het koninklijk besluit van 10 augustus 1978 tot vaststelling van de aanvullende vorming opgelegd aan de diensthoofden voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen en aan hun adjuncten, heeft beëindigd.

Dit bewijs betreft een aanvullende vorming van het eerste niveau wanneer voor de bouwplaats een coördinatiestructuur vereist is in uitvoering van artikel 37, eerste lid, en van het tweede niveau in de andere in vorig lid bedoelde gevallen.

Art. 60.Bovendien moeten de in de artikelen 57 en 59 bedoelde personen kunnen aantonen dat zij een voldoende kennis bezitten van de reglementering en de technieken inzake veiligheid en gezondheid op de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen. Afdeling VIII. - Slotbepalingen

Art. 61.Worden opgeheven in het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming : 1° artikel 437bis, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 29 november 1982;2° artikel 462tredecies, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 30 december 1959.

Art. 62.§ 1. De personen die op datum van inwerkingtreding van dit besluit reeds coördinatie-activiteiten uitvoeren, mogen de functie van coördinator uitoefenen mits zij voldoen aan de voorwaarden gesteld in de artikelen 57 en 60 en binnen een termijn van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit in staat zijn : 1° hetzij het bewijs te leveren bedoeld in artikel 59 en binnen een termijn van één jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit het bewijs van inschrijving voor te leggen voor het volgen van een erkende cursus aanvullende vorming, zoals bedoeld in het voormelde koninklijk besluit van 10 augustus 1978;2° hetzij het bewijs te leveren geslaagd te zijn in het examen bedoeld in § 2 en binnen een termijn van één jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit een door hen ondertekende verklaring op eer voor te leggen waaruit hun intentie blijkt vóór het verstrijken van de voormelde termijn van drie jaar aan het examen bedoeld in § 2 deel te nemen. § 2. Het examen bedoeld in § 1, 2° wordt georganiseerd door de instellingen die erkend zijn voor de organisatie van een cursus aanvullende vorming overeenkomstig het koninklijk besluit van 10 augustus 1978.

De Minister van Tewerkstelling en Arbeid bepaalt de onderwerpen, de kwaliteit en de organisatiemodaliteiten van dit examen, na advies van de Erkenningscommissie opgericht krachtens het voornoemde koninklijk van 10 augustus 1978.

Art. 63.Zijn belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen van dit besluit : 1° de ingenieurs, industrieel ingenieurs, technisch ingenieurs en technisch controleurs van de Technische Inspectie van de Administratie van de arbeidsveiligheid;2° de geneesheren-arbeidsinspecteurs en de adjunct-inspecteurs arbeidshygiëne van de Medische Inspectie van de Administratie van de arbeidshygiëne en -geneeskunde.

Art. 64.De bepalingen van de artikelen 1 tot 63 van dit besluit en zijn bijlagen vormen titel III, hoofdstuk V, van de Codex over het welzijn op het werk, met de volgende opschriften : 1° « Titel III : Arbeidsplaatsen.» 2° « Hoofdstuk V : Tijdelijke of mobiele bouwplaatsen.»

Art. 65.§ 1. Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de derde maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. § 2. In afwijking van § 1 zijn de bepalingen van dit besluit niet van toepassing op de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen waarvan het bijzonder bestek, de prijsaanvraag, of de contractuele documenten, bedoeld in artikel 30, op datum van de inwerkingtreding van dit besluit, reeds het voorwerp hebben uitgemaakt, hetzij van de publicatie van een bericht van aanbesteding, hetzij van een uitnodiging tot prijsofferte of tot kandidatuurstelling.

Art. 66.Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 3 mei 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET

Bijlage I Niet-limitatieve lijst bedoeld in artikel 27, § 1, 3°, a 1° de algemene maatregelen betreffende de organisatie van de tijdelijke of mobiele bouwplaats die vastgesteld zijn door de opdrachtgever en de bouwdirecties in samenspraak met de coördinator-ontwerp en de coördinator-verwezenlijking;2° de algemene maatregelen die voortvloeien uit de verplichtingen die worden opgelegd door de opdrachtgever in wiens inrichting activiteiten betreffende een tijdelijke of mobiele bouwplaats worden verricht;3° de vereisten die voortvloeien uit de wederzijdse inwerking van de activiteiten inzake gebruik en exploitatie op het terrein zelf of in de nabijheid van het terrein waar de tijdelijke of mobiele bouwplaats is gevestigd;4° de coördinatiemaatregelen die inzonderheid betrekking hebben op : - de horizontale, vertikale of andere verplaatsingsroutes of -zones of verkeersroutes of -zones; - het hanteren van materialen en materieel, in het bijzonder de problemen van de wederzijdse inwerking tussen hefwerktuigen op de bouwplaats of in de nabijheid ervan; - het beperken van het beroep doen op het manueel hanteren van lasten; - de afbakening en inrichting van opslagzones voor verschillende materialen, met name als het om gevaarlijke stoffen of producten gaat; - de voorwaarden voor het opslaan, verwijderen of afvoeren van aarde, afval, puin en gruis; - de voorwaarden voor de verwijdering van gevaarlijke materialen; - het installeren en gebruiken van collectieve beschermingsmiddelen en van tijdelijke toegangswegen; - het gebruik van de algemene elektrische installatie; - de wisselwerking met gebruiksactiviteiten op de site van de bouwplaats, inzonderheid het gebruik van gemeenschappelijke stellingen en toegangsmiddelen; - de wisselwerking met gebruiks- of exploitatieactiviteiten op de site van de bouwplaats of in de omgeving ervan; - het in goede orde houden van de bouwplaats; 5° de algemene modaliteiten ter verzekering van het in goede orde en met voldoende bescherming van de gezondheid in stand houden van de bouwplaats, inzonderheid de vastgestelde voorschriften en maatregelen tot vastlegging van de voorwaarden opdat de lokalen, bestemd voor het personeel op de bouwplaats in overeenstemming zouden zijn met de erop toepasselijke voorschriften inzake veiligheid, gezondheid en arbeidsvoorwaarden;6° de praktische inlichtingen die specifiek zijn voor de bouwplaats wat betreft de hulpverlening, evacuatie van personen, evenals de gemeenschappelijke organisatorische maatregelen die terzake zijn getroffen;7° de algemene modaliteiten (tijdstippen, plaatsen, frequentie) voor overleg en samenwerking op de bouwplaats tussen de verschillende tussenkomende partijen en desgevallend de exploitanten of beheerders die een activiteit uitoefenen op de bouwplaats zelf of in de nabijheid ervan, evenals de algemene regels betreffende het verspreiden van informatie, instructies en bevelen aan deze personen en de algemene regels inzake het toezicht op de tenuitvoerlegging ervan;8° de algemene regels (tijdstippen, plaatsen, frequentie) voor samenwerking en overleg op de bouwplaats tussen de werkgevers en werknemers evenals deze betreffende de informatie van de werknemers en het verspreiden van de instructies die voor hen bestemd zijn. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 3 mei 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET

Bijlage II Voorafgaande kennisgeving bedoeld in artikel 45 1. Datum van de mededeling : 2.Volledig adres van de bouwplaats : 3. Opdrachtgever(s) (naam/namen, adres(sen) en telefoon- en faxnummer(s)) : 4.Aard van het bouwwerk : 5. Bouwdirectie(s) (naam/namen, adres(sen) en telefoon- en faxnummer(s)) : 6.Coördinator(en) inzake veiligheid en gezondheid tijdens de uitwerkingsfase van het ontwerp van het bouwwerk (naam/namen, adres(sen) en telefoon- en faxnummer(s)) : 7. Coördinator(en) inzake veiligheid en gezondheid tijdens de verwezenlijkingsfase van het bouwwerk (naam/namen, adres(sen) en telefoon- en faxnummer(s)) : 8.Vermoedelijke datum van aanvang der werkzaamheden op de bouwplaats : 9. Vermoedelijke duur van de werkzaamheden op de bouwplaats : 10.Vermoedelijk maximumaantal werknemers op de bouwplaats : 11. Gepland aantal ondernemingen en zelfstandingen op de bouwplaats : 12.Naam van de reeds geselecteerde ondernemingen : Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 3 mei 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET

Bijlage III Minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid van toepassing op bouwplaatsen, zoals bedoeld in artikel 50 DEEL A ALGEMENE MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE ARBEIDSPLAATSEN OP BOUWPLAATSEN 1. Stabiliteit en stevigheid. 1.a. De materialen, de outillage en algemeen gesproken elk element dat bij welke verplaatsing dan ook de veiligheid en gezondheid van de werknemers in gevaar kan brengen, moeten op passende veilige wijze worden gestabiliseerd. 1.b. De toegang tot elke oppervlakte bestaande uit materialen die onvoldoende weerstand bieden, is slechts toegestaan indien de benodigde uitrusting of passende middelen worden geleverd om de werkzaamheden op een veilige manier te verwezenlijken. 2. Installaties voor energiedistributie. 2.a. Deze installaties dienen zodanig te zijn ontworpen en uitgevoerd en te worden gebruikt dat zij geen brand- of ontploffingsgevaar opleveren en dat personen op afdoende wijze worden beschermd tegen het gevaar van elektrocutie door directe of indirecte aanraking. 2.b. Bij het ontwerp, de uitvoering en de keuze van het materiaal en de beschermingsvoorzieningen dient rekening te worden gehouden met de aard en het vermogen van de verdeelde energie, externe invloeden en de deskundigheid van de personen die tot delen van de installatie toegang hebben. 3. Vluchtroutes en nooduitgangen. 3.a. Vluchtroutes en nooduitgangen dienen vrij te zijn van obstakels en via de kortste weg naar een veiligheidszone te voeren. 3.b. Bij gevaar moeten alle werkplekken snel en onder maximale veiligheidsomstandigheden kunnen worden geëvacueerd. 3.c. Het aantal, de verdeling en de afmetingen van de vluchtroutes en uitgangen zijn afhankelijk van de bestemming, de outillage en de afmetingen van de bouwplaats en de ruimten alsmede van het maximale aantal personen dat zich aldaar kan ophouden. 3.d. De specifieke vluchtroutes en nooduitgangen dienen gemarkeerd te zijn in overeenstemming met de bepalingen betreffende de veiligheids- of gezondheidssignalering op het werk.

Deze markering dient duurzaam te zijn en op daarvoor in aanmerking komende plaatsen te worden aangebracht. 3.e. De vluchtroutes en nooduitgangen alsmede de verkeersroutes en de deuren die daarop uitkomen dienen vrij te zijn van obstakels zodat ze te allen tijde zonder belemmeringen kunnen worden gebruikt. 3.f. Vluchtroutes en nooduitgangen waar verlichting noodzakelijk is, dienen te worden voorzien van een veiligheidsverlichting die bij het uitvallen van de elektrische stroom voldoende lichtsterkte bezit. 4. Brandmelding en -bestrijding. 4.a. Afhankelijk van de kenmerken van de bouwplaats en de afmetingen en het gebruik van de ruimten, de aanwezige uitrusting, de fysische en chemische eigenschappen van de aanwezige stoffen of materialen alsmede het maximale aantal personen dat aanwezig kan zijn, dient er een voldoende aantal passende brandbestrijdingsmiddelen en voor zover nodig brandmelders en alarmsystemen te worden geplaatst. 4.b. Deze brandbestrijdingsmiddelen, brandmelders en alarmsystemen dienen regelmatig te worden gecontroleerd en onderhouden.

Op gezette tijden moeten testen en relevante oefeningen plaatsvinden. 4.c. De niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen dienen gemakkelijk bereikbaar en te gebruiken te zijn.

Zij dienen te worden voorzien van een markering in overeenstemming met de bepalingen betreffende de veiligheids- of gezondheidssignalering op het werk.

Deze markering dient duurzaam te zijn en op de daarvoor in aanmerking komende plaatsen te worden aangebracht. 5. Ventilatie. De werknemers dienen met inachtneming van de werkmethoden en de fysieke belemmeringen waaraan zij zijn onderworpen, over voldoende verse lucht te beschikken.

Bij gebruik van een ventilatie-inrichting dient deze in gebruiksklare toestand te worden gehouden en de werknemers niet bloot te stellen aan luchtstromingen die de gezondheid schaden.

Een controlesysteem dient storingen te melden wanneer dat voor de gezondheid van de werknemers nodig is. 6. Blootstelling aan bijzondere risico's 6.a. De werknemers mogen niet worden blootgesteld aan een schadelijk geluidsniveau noch aan schadelijke invloeden van buitenaf (bij voorbeeld gassen, dampen of stof). 6.b. Indien werknemers een zone moeten betreden waar de atmosfeer mogelijk een giftige of schadelijke stof of onvoldoende zuurstof bevat, of ontvlambaar kan zijn, dient de atmosfeer in deze zone te worden gecontroleerd en moeten passende maatregelen worden genomen om elk gevaar te voorkomen. 6.c. Een werknemers mag in geen enkel geval worden blootgesteld aan een atmosfeer met verhoogd risico.

Hij moet in ieder geval permanent van buitenaf worden geobserveerd en alle passende voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen opdat hem onmiddellijk op doeltreffende wijze hulp kan worden geboden. 7. Temperatuur. De temperatuur dient, rekening houdende met de toegepaste werkmethoden en de van de werknemers verlangde lichaamsinspanningen, tijdens het werken te zijn afgestemd op het menselijk organisme. 8. Natuurlijke en kunstverlichting van werkplekken, ruimten en verkeersroutes op de bouwplaats. 8.a. Werkplekken, ruimten en verkeersroutes dienen zoveel mogelijk en voldoende natuurlijk te worden verlicht en 's nachts en overdag wanneer het daglicht niet volstaat op passende en voldoende wijze met kunstlicht te worden verlicht. Eventueel dienen verplaatsbare, schokbestendige lichtbronnen te worden gebruikt.

De voor de kunstverlichting gebruikte kleur mag de waarneming van de markeringstekens of -borden niet wijzigen of beïnvloeden. 8.b. De installaties voor de verlichting van ruimten, werkplekken en verkeersroutes dienen zodanig te zijn geplaatst dat het type verlichting voor de werknemers geen ongevallenrisico meebrengt. 8.c. Ruimten, werkplekken en verkeersroutes waar het uitvallen van de kunstverlichting grote risico's voor de werknemers kan opleveren dienen met een toereikende noodverlichting te zijn uitgerust. 9. Deuren en poorten. 9.a. Schuifdeuren moeten voorzien zijn van een veiligheidssysteem waardoor verhinderd wordt dat zij uit de rails lopen en omvallen. 9.b. Deuren en poorten die naar boven toe opengaan dienen te zijn voorzien van een veiligheidssysteem waardoor zij niet kunnen terugvallen. 9.c. Deuren en poorten in het tracé van vluchtroutes dienen op passende wijze te zijn gemarkeerd. 9.d. In de onmiddellijke omgeving van poorten die hoofdzakelijk voor het verkeer van voertuigen zijn bestemd, dienen zich, althans wanneer de doorgang voor voetgangers niet veilig is, deuren voor voetgangers te bevinden die duidelijk zichtbaar als zodanig dienen te zijn gemarkeerd en te allen tijde toegankelijk dienen te zijn. 9.e. Automatische deuren en poorten dienen zodanig te functioneren dat zij geen gevaar voor de werknemers opleveren.

Zij dienen te zijn voorzien van gemakkelijk herkenbare en bereikbare noodstopvoorzieningen en dienen, behalve wanneer zij bij stroomonderbreking automatisch opengaan, met de hand te kunnen worden geopend. 10. Verkeersroutes - gevarenzones. 10.a. Verkeersroutes, met inbegrip van trappen, vaste ladders en laadplatforms en -hellingen, moeten zodanig worden berekend, gesitueerd, ingericht en gereedgemaakt dat zij gemakkelijk, volledig veilig en overeenkomstig hun bestemming kunnen worden gebruikt en dat de werknemers die zich in de buurt van deze verkeersroutes bevinden geen enkel risico lopen. 10.b. De afmetingen van voor het verkeer van personen en/of goederen bestemde verkeersroutes, inclusief die waar wordt gelost of geladen, dienen te worden afgestemd op het mogelijke aantal gebruikers en de aard van het werk.

Wanneer op deze verkeersroutes vervoermiddelen worden gebruikt, dient voor de andere op de bouwplaats aanwezige personen een voldoende veiligheidsafstand in acht te worden genomen of dienen passende beschermende maatregelen te worden getroffen.

De routes dienen duidelijk te worden gemarkeerd, regelmatig gecontroleerd en onderhouden. 10.c. De voor voertuigen bestemde verkeersroutes dienen op voldoende afstand te zijn gelegen van deuren, poorten, doorgangen voor voetgangers, gangen en trappen. 10.d. Indien de bouwplaats zones bevat waarvoor een beperkte toegang geldt, dienen deze zones te worden uitgerust met voorzieningen die verhinderen dat onbevoegde werknemers deze zones betreden.

Er dienen de nodige maatregelen te worden getroffen om werknemers die gevarenzones mogen betreden te beschermen.

Gevarenzones dienen zeer duidelijk gemarkeerd te worden. 11. Laadplatforms en -hellingen. 11.a. Laadplatforms en -hellingen dienen aangepast te zijn aan de omvang van de te vervoeren lasten. 11.b. Laadplatforms dienen over ten minste één uitgang te beschikken. 11.c. Laadhellingen dienen zo veilig te zijn dat werknemers er niet ten val kunnen komen. 12. Bewegingsruimte op de werkplek. Het oppervlak van de werkplek moet zodanig zijn ingedeeld dat de werknemers rekening houdend met de aanwezige noodzakelijke uitrusting of materialen, voldoende bewegingsvrijheid voor hun werkzaamheden hebben. 13. Eerste hulp. 13.a. De werkgever dient ervoor te zorgen dat er op eIk moment gekwalificeerd personeel aanwezig is om eerste hulp te verlenen.

Er dienen maatregelen te worden getroffen om werknemers die betrokken zijn bij een ongeval of die plotseling onwel worden, te kunnen vervoeren voor medische verzorging. 13.b. Wanneer de omvang van de bouwplaats of de aard van de werkzaamheden dat noodzakelijk maakt, dienen een of meer ruimten beschikbaar te zijn voor het verlenen van eerste hulp. 13.c. De voor het verlenen van eerste hulp bestemde ruimten dienen te worden voorzien van de uitrusting en de materialen die voor deze hulp absoluut noodzakelijk zijn en dienen gemakkelijk met brancards toegankelijk te zijn.

Zij moeten worden gemarkeerd overeenkomstig de bepalingen betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk. 13.d. Ook op alle plaatsen waar de arbeidsomstandigheden dat vereisen dient materiaal voor eerste hulp aanwezig te zijn.

Dit materiaal dient te zijn voorzien van een passende markering en dient gemakkelijk bereikbaar te zijn.

Het adres en het telefoonnummer van de plaatselijke eerste hulppost moeten duidelijk zichtbaar zijn aangegeven. 14. Sanitaire voorzieningen. 14.a. Kleedkamers en garderobekasten. 14.a.1°. Indien de werknemers speciale werkkleding moeten dragen en hun uit gezondheids- of betamelijkheidsoverwegingen niet kan worden verzocht zich in een andere ruimte om te kleden, dienen er voor hen geschikte kleedruimten beschikbaar gesteld te worden.

De kleedruimten dienen gemakkelijk toegankelijk, ruim genoeg en van zitplaatsen voorzien te zijn. 14.a.2°. De kleedruimten dienen groot genoeg te zijn en zodanig te zijn uitgerust dat de werknemers eventueel hun werkkleding alsmede hun eigen kleding en persoonlijke eigendommen kunnen laten drogen en deze achter slot en grendel kunnen opbergen.

Indien de omstandigheden zulks vereisen (gevaarlijke stoffen, vocht en vuil) dienen werkkleding en eigen kleding en persoonlijke eigendommen afzonderlijk te kunnen worden bewaard. 14.a.3°. Er dienen aparte kleedruimten voor mannen en vrouwen te worden ingericht of die ruimten dienen gescheiden te worden gebruikt. 14.a.4°. Wanneer er geen kleedkamers in de zin van punt 14.a.1°, eerste alinea, nodig zijn, dient elke werknemer te kunnen beschikken over een ruimte waar hij zijn eigen kleding en persoonlijke eigendommen achter slot en grendel kan bewaren. 14.b. Douches en wastafels. 14.b.1° Wanneer de aard van het werk of de zorg voor de gezondheid dat noodzakelijk maakt, dienen er voldoende geschikte douches ter beschikking van de werknemers te worden gesteld.

Voor mannen en vrouwen dienen aparte doucheruimten te worden ingericht of de doucheruimten dienen gescheiden te worden gebruikt. 14.b.2° De doucheruimten dienen groot genoeg te zijn om elke werknemer in staat te stellen zonder belemmeringen en onder passende hygiënische omstandigheden toilet te maken.

De douchecellen dienen van warm en koud stromend water te zijn voorzien. 14.b.3°. Wanneer er geen douches in de zin van punt 14.b.1°, eerste alinea, noodzakelijk zijn, dienen in de nabijheid van de werkplekken en de kleedruimten voldoende geschikte wastafels met stromend (zo nodig warm) water te worden geplaatst.

Voor mannen en vrouwen dienen er aparte wastafels te worden geplaatst of de wastafels dienen gescheiden te worden gebruikt, wanneer de betamelijkheid zulks vereist. 14.b.4°. Indien de douche- of wasruimten en de kleedruimten van elkaar gescheiden zijn, dienen deze ruimten onderling met elkaar in verbinding te staan. 14.c. Toiletten en wasgelegenheid.

De werknemers dienen in de nabijheid van hun werkplek te kunnen beschikken over verpozingsruimten, kleedkamers en douche- of wasruimten en speciale ruimten voorzien van voldoende toiletten en wastafels.

Voor mannen en vrouwen dienen aparte toiletten te worden ingericht of de toiletten dienen gescheiden te worden gebruikt. 15. Verpozingsruimten en onderkomens. 15.a. Wanneer de veiligheid of de gezondheid van de werknemers zulks met name vanwege de aard van het werk of het aantal werknemers of vanwege de afgelegenheid van de bouwplaats noodzakelijk maakt, dienen de werknemers de beschikking te hebben over gemakkelijk bereikbare verpozingsruimten en/of onderkomens. 15.b. De verpozingsruimten en/of onderkomens dienen voldoende ruim bemeten te zijn en uitgerust met een gezien het aantal werknemers voldoende aantal tafels en stoelen met rugleuning. 15.c. Bij ontbreken van dergelijke ruimten dienen de werknemers de beschikking te hebben over andere faciliteiten waar zij zich tijdens werkpauzes kunnen ophouden. 15.d. Vaste onderkomens moeten voldoende sanitaire voorzieningen, een eetruimte en een ontspanningsruimte omvatten, behalve indien zij slechts bij uitzondering worden gebruikt.

Zij moeten uitgerust zijn met bedden, kasten, tafels en stoelen met rugleuning met inachtneming van het aantal werknemers, en bij de verdeling moet rekening worden gehouden met de eventuele aanwezigheid van werknemers van beide seksen. 15.e. In de verpozingsruimten en onderkomens dienen de nodige maatregelen te worden getroffen om niet-rokers te beschermen tegen de door tabaksrook veroorzaakte overlast. 16. Zwangere vrouwen en zogende moeders. Zwangere vrouwen en zogende moeders moeten de gelegenheid hebben om onder passende omstandigheden te gaan liggen om uit te rusten. 17. Gehandicapte werknemers. Bij de inrichting van werkplaatsen dient, in voorkomend geval, rekening te worden gehouden met gehandicapte werknemers.

Dit geldt met name voor deuren, verkeersroutes, trappen, douches, wastafels en toiletten en werkplekken die door gehandicapte werknemers worden gebruikt en werkplekken waar zij rechtstreeks werkzaam zijn. 18. Voorschriften van uiteenlopende aard. 18.a. De omgeving en de omtrek van de bouwplaats dienen te worden gemarkeerd en te zijn omgeven door afzettingen, zodat zij duidelijk zichtbaar en als zodanig herkenbaar zijn. 18.b. De werknemers dienen zowel op de bouwplaats, als in de verschillende ruimten en in de nabijheid van de werkplek, over voldoende drinkwater en eventueel over een andere geschikte, alcoholvrije drank te kunnen beschikken. 18.c. De werknemers dienen : - over faciliteiten te beschikken om hun maaltijden onder bevredigende omstandigheden te kunnen nuttigen; - zo nodig over faciliteiten te beschikken om hun maaltijden onder bevredigende omstandigheden te kunnen bereiden.

DEEL B SPECIFIEKE MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE WERKPLEKKEN OP BOUWPLAATSEN Inleidende opmerking.

Indien specifieke omstandigheden zulks vereisen, moet de indeling van de minimumvoorschriften in twee afdelingen, zoals hierna is gedaan, niet bindend worden geacht. Afdeling I.

Werkplekken in ruimten op de bouwplaatsen. l. Stabiliteit en stevigheid. De ruimten moeten een constructie en een stabiliteit bezitten die aangepast zijn aan de aard van het gebruik dat ervan wordt gemaakt. 2. Deuren van nooduitgangen. De deuren van nooduitgangen dienen naar buiten open te gaan.

Deze deuren moeten op zodanige wijze zijn gesloten dat ze gemakkelijk en onmiddellijk kunnen worden geopend door iedereen die ze in geval van nood moet gebruiken.

Schuif- en draaideuren mogen niet als nooduitgang worden gebruikt. 3. Ventilatie. Indien klimaatregelings- of mechanische ventilatie-inrichtingen worden gebruikt moeten deze zodanig functioneren dat de werknemers niet aan hinderlijke luchtstromen worden blootgesteld.

Stortplaatsen van vuil en verontreinigingen die als gevolg van de vervuiling van de in te ademen lucht een direct gevaar voor de gezondheid van de werknemers kunnen opleveren, dienen snel te worden verwijderd. 4. Temperatuur. 4.a. De temperatuur van verpozingsruimten, ruimten voor personeelsleden die avond- of nachtdienst hebben, sanitaire ruimten, kantines en ruimten voor eerste hulp dient op de specifieke bestemming van deze ruimten te worden afgestemd. 4.b. Ramen, bovenlichten en glazen wanden dienen zodanig te worden geconstrueerd dat, rekening houdende met de aard van het werk en het gebruik van de ruimte, een te grote zonsinstraling kan worden voorkomen. 5. Natuurlijke en kunstverlichting. De werkplaatsen dienen zoveel mogelijk met voldoende natuurlijk licht te worden verlicht en uitgerust te zijn met voorzieningen voor kunstverlichting die geschikt zijn om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen. 6. Vloeren, muren en plafonds van de ruimten. 6.a. De vloeren van de ruimten mogen geen oneffenheden, gaten of gevaarlijke hellingen vertonen; zij moeten vast, stabiel en niet glad zijn. 6.b. De oppervlakken van vloeren, muren en plafonds in de ruimten moeten gereinigd en afgekrabd kunnen worden om de juiste hygiënische omstandigheden te bereiken. 6.c. Transparante of lichtdoorlatende wanden en met name volledig glazen wanden in de ruimten of in de onmiddellijke omgeving van werkplekken en verkeersroutes, dienen duidelijk te worden gemarkeerd en van veiligheidsmateriaal vervaardigd te zijn of goed gescheiden te zijn van deze werkplekken en verkeersroutes en wel zodanig dat de werknemers niet met deze wanden in aanraking kunnen komen en niet gewond kunnen raken bij verbrijzeling ervan. 7. Ramen en bovenlichten van de ruimten. 7.a. Ramen, bovenlichten en ventilatie-inrichtingen dienen door de werknemers zonder risico te kunnen worden geopend, gesloten, geregeld en vastgezet.

In geopende stand mogen zij geen gevaar voor de werknemers opleveren. 7.b. Ramen en bovenlichten dienen zodanig te zijn ontworpen en uitgerust dat zij kunnen worden schoongemaakt zonder gevaar voor de werknemers die dit schoonmaakwerk verrichten of voor de aanwezige werknemers. 8. Deuren en poorten. 8.a. De lokatie, het aantal, de gebruikte materialen en de afmetingen van deuren en poorten zijn afhankelijk van de aard en de bestemming van de ruimten. 8.b. Op doorzichtige deuren dient op ooghoogte een markering te worden aangebracht. 8.c. Klapdeuren en poorten moeten transparant zijn of van transparante kijkvensters zijn voorzien. 8.d. Wanneer de transparante of lichtdoorlatende oppervlakten van deuren en poorten niet van veiligheidsmateriaal zijn vervaardigd en de vrees bestaat dat werknemers bij het verbrijzelen van een van deze oppervlakten gewond kunnen raken, dienen deze oppervlakten tegen indrukken of induwen te zijn beschermd. 9. Verkeersroutes. Voor zover gebruik en uitrusting van de ruimten dat noodzakelijk maken om de veiligheid van de werknemers te garanderen, dienen de verkeersroutes duidelijk te worden afgebakend. 10. Specifieke maatregelen voor roltrappen en -paden. Roltrappen en -paden moeten veilig functioneren.

Zij dienen van de nodige veiligheidsinrichtingen te zijn voorzien.

Zij dienen met gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen te zijn uitgerust. 11. Afmetingen en luchtvolume van de ruimten. Arbeidsruimten dienen een zodanige oppervlakte en hoogte te bezitten dat de werknemers zonder gevaar voor hun veiligheid, gezondheid of welzijn hun werk kunnen doen. Afdeling II.

Werkplekken in de open lucht op bouwplaatsen. 1. Stabiliteit en stevigheid. 1.a. Hoger of lager gesitueerde mobiele of vaste werkplekken moeten stevig en stabiel zijn, waarbij rekening wordt gehouden met : - het aantal werknemers dat zich op een plek bevindt; - de maximale belasting en de verdeling daarvan; - eventuele externe invloeden.

Indien de ondersteunende en de andere samenstellende delen van deze werkplekken zelf niet stabiel zijn, moet men voor stabiliteit zorgen door middel van geschikte, veilige bevestigingsmiddelen ten einde een toevallige of ongewilde verplaatsing van de gehele werkplek of delen ervan te voorkomen. 1.b. Controle.

De stabiliteit en de stevigheid moeten adequaat en vooral na een eventuele wijziging van de hoogte of van de diepte van de werkplek worden gecontroleerd. 2. Installaties voor energiedistributie. 2.a. Op de bouwplaats aanwezige installaties voor energiedistributie, met name die welke aan externe invloeden blootstaan, dienen regelmatig te worden gecontroleerd en onderhouden. 2.b. Installaties die al voor het begin van de werkzaamheden op de bouwplaats aanwezig waren dienen te worden geïdentificeerd, gecontroleerd en duidelijk gekenmerkt. 2.c. Wanneer er bovengrondse elektriciteitsleidingen zijn, dienen deze zoveel mogelijk hetzij buiten de bouwplaats om te worden geleid, hetzij spanningloos te worden gemaakt.

Indien dit niet mogelijk is, moeten er hekken of waarschuwingen worden geplaatst om voertuigen en installaties op een afstand te houden.

Wanneer voertuigen op de bouwplaats onder elektriciteitsleidingen door moeten rijden, dienen passende waarschuwingen en een bescherming onder deze draden te zijn aangebracht. 3. Ongunstige weeromstandigheden. De werknemers moeten worden beschermd tegen ongunstige weersomstandigheden die hun veiligheid en gezondheid in gevaar kunnen brengen. 4. Vallende voorwerpen. De werknemers moeten, wanneer dat technisch mogelijk is, als groep met algemene middelen tegen vallende voorwerpen worden beschermd.

Materialen en uitrusting moeten zodanig worden geplaatst of gestapeld dat zij niet kunnen instorten, verschuiven, omvallen of kantelen.

Zo nodig moet er op de bouwplaats in overdekte doorgangen worden voorzien of moet de toegang tot gevaarlijke zones onmogelijk worden gemaakt. 5. Naar beneden vallen van een hoogte. 5.a. Het vallen van een hoogte moet materieel worden voorkomen door met name stevige leuningen die hoog genoeg zijn en ten minste een kantplank, een handleuning en een tussenregel of een andere gelijkwaardige voorziening hebben. 5.b. Werkzaamheden op een hoogte mogen in beginsel alleen worden uitgevoerd met behulp van adequate uitrusting en algemene beschermingsmiddelen zoals leuningen, platforms en vangnetten.

Indien het gebruik van dergelijke uitrustingen is uitgesloten op grond van de aard van de werkzaamheden, dient te worden voorzien in passende toegangsmiddelen en gebruik te worden gemaakt van een hangtuig of andere veiligheidsvoorzieningen met verankering. 6. Bouwsteigers en ladders. 6.a. Iedere steiger moet naar behoren zijn ontworpen, geconstrueerd en onderhouden, zodat hij niet kan instorten of bij toeval gaan schuiven. 6.b. De platforms, doorgangen en ladders van de bouwsteiger moeten dusdanig worden geconstrueerd, gedimensioneerd, beschermd en gebruikt dat niemand kan vallen of door vallende voorwerpen kan worden getroffen. 6.c. De steigers moeten door een bevoegd persoon worden geïnspecteerd : 1° voor hun ingebruikname;2° daarna, op gezette tijden;3° na iedere wijziging, periode van niet-gebruiken, blootstelling aan weer en wind of aardschokken, of andere omstandigheden waardoor de stevigheid of stabiliteit ervan mogelijk is aangetast. 6.d. De ladders moeten stevig genoeg zijn en op de juiste wijze worden onderhouden.

Zij moeten op de juiste wijze worden gebruikt op de plaatsen waarvoor zij bestemd zijn. 6.e. De verrijdbare steigers moeten worden beveiligd tegen ongewilde verplaatsingen. 7. Hefwerktuigen. 7.a. Ieder hefwerktuig en elk hulpstuk, met inbegrip van de bestanddelen, bevestigingspunten, verankeringen en steunen moeten : 1° goed zijn ontworpen en geconstrueerd en stevig genoeg zijn voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt;2° op de juiste wijze worden geïnstalleerd en gebruikt;3° in een goede staat van onderhoud zijn;4° overeenkomstig de vigerende wetsvoorschriften regelmatig worden nagekeken en aan tests en controles worden onderworpen;5° worden bediend door gekwalificeerde werknemers die hiervoor speciaal zijn opgeleid. 7.b. Op elk hefwerktuig en elk hulpstuk moet het maximumlaadvermogen duidelijk zichtbaar zijn aangegeven. 7.c. De hefwerktuigen en de hulpstukken mogen niet voor andere doeleinden worden gebruikt dan die waarvoor zij bestemd zijn. 8. Voertuigen en grondverzet- en materiaalverladingsmachines. 8.a. Alle voertuigen en grondverzet- en materiaalverladingsmachines moeten : 1° vakkundig zijn ontworpen en geconstrueerd, waarbij zoveel mogelijk rekening is gehouden met de beginselen van de ergonomie;2° in een goede staat van onderhoud zijn;3° op de juiste wijze worden gebruikt. 8.b. De bestuurders en bedieners van voertuigen en machines voor grondverzetwerkzaamheden en materiaalverlading moeten hiervoor speciaal zijn opgeleid. 8.c. Er moeten voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te voorkomen dat voertuigen of machines voor grondverzetwerkzaamheden en materiaalverlading in uitgravingen of in het water terechtkomen. 8.d. Evenwel moeten grondverzet- en materiaalverladingsmachines voorzien zijn van een constructie die moet voorkomen dat de bestuurder, ingeval de machine omslaat, wordt verpletterd en die bescherming biedt tegen vallende voorwerpen. 9. Installaties, machines en uitrustingen. 9.a. Installaties, machines en uitrustingen, met inbegrip van al dan niet gemotoriseerde handwerktuigen, moeten : 1° vakkundig zijn ontworpen en geconstrueerd, waarbij zoveel mogelijk rekening is gehouden met de beginselen van de ergonomie;2° in een goede staat van onderhoud zijn;3° uitsluitend worden gebruikt voor werkzaamheden waarvoor zij zijn ontworpen;4° worden bediend door werknemers die hiervoor speciaal zijn opgeleid. 9.b. Installaties en toestellen onder druk moeten, overeenkomstig de vigerende wetsvoorschriften, regelmatig worden nagekeken en aan tests en controles worden onderworpen. 10. Uitgravingen, bouwputten, ondergrondse werkzaamheden, tunnels, grondverzetwerkzaamheden. 10.a. Bij een uitgraving, bouwput, ondergronds werk of tunnel moeten passende voorzorgsmaatregelen worden genomen : 1° door middel van passende stut- of taludwerkzaamheden;2° om gevaren in verband met het vallen van personen, materiaal of voorwerpen dan wel overstromingsgevaar te voorkomen;3° om te zorgen voor voldoende ventilatie op alle werkplekken zodat er een gezonde werkomgeving ontstaat die niet gevaarlijk of schadelijk is voor de luchtwegen;4° om de werknemers de gelegenheid te bieden om zich in geval van brand, overstroming of instorting in veiligheid te brengen. 10.b. Vóór het begin van de grondverzetwerkzaamheden moeten maatregelen worden getroffen om gevaren in verband met ondergrondse kabels en andere distributiesystemen op te sporen en tot een minimum te beperken. 10.c. Er moeten veilige wegen naar en vanuit de uitgraving worden aangelegd. 10.d. De uitgegraven aarde, het materiaal en de voertuigen die in gebruik zijn moeten op veilige afstand van de uitgravingen worden gehouden; in voorkomend geval moet passend hekwerk worden geplaatst. 11. Sloopwerkzaamheden. Indien de sloop van een gebouw of een werk gevaar kan opleveren : 1° moeten passende voorzorgen, methoden en procedures worden aanvaard;2° mogen de werkzaamheden slechts worden gepland en uitgevoerd onder toezicht van een bevoegd persoon.12. Metaal- en betonconstructies, bekisting en zware prefabelementen. 12.a. Metaal- en betonconstructies en hun onderdelen, bekistingen, prefabelementen of tijdelijke stutten en schoren mogen slechts worden gemonteerd of gedemonteerd onder toezicht van een bevoegd persoon. 12.b. Er moeten toereikende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de werknemers te beschermen tegen gevaren die samenhangen met de breekbaarheid of de tijdelijke instabiliteit van een werk. 12.c. Bekistingen, tijdelijke stutten en schoren moeten zodanig ontworpen, berekend, geïnstalleerd en onderhouden worden dat zij zonder gevaar de spanning kunnen dragen waaraan zij kunnen blootstaan. 13. Bouwkuipen en caissons. 13.a. Alle bouwkuipen en caissons moeten : 1° goed geconstrueerd zijn, met geschikt en stevig materiaal dat voldoende resistent is;2° voorzien zijn van een adequate uitrusting die de werknemers in staat stelt een veilig onderkomen te vinden wanneer water of materiaal binnendringt. 13.b. Een bouwkuip of caisson mag slechts worden gebouwd, geïnstalleerd, aangepast of gedemonteerd onder toezicht van een bevoegd persoon. 13.c. Alle bouwkuipen en caissons moeten regelmatig door een bevoegd persoon worden geïnspecteerd. 14. Werken op het dak. 14.a. Indien zulks nodig is om risiso's te voorkomen of wanneer de hoogte of de helling de waarden vastgesteld in de artikelen 462, 434.7. en 434.9.1. van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming overschrijden, moeten algemeen preventieve maatregelen worden getroffen om te vermijden dat werknemers, werktuigen of andere voorwerpen of materialen vallen. 14.b. Indien werknemers moeten werken op of in de nabijheid van een dak of een ander oppervlak van breekbaar materiaal waar men door kan vallen, moeten preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat zij het oppervlak van breekbaar materiaal per vergissing betreden of ten val komen.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 3 mei 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET

Bijlage IV Minimumvoorschriften bedoeld in artikel 53, § 4, tweede lid 1. Voorafgaande opmerking : De in deze bijlage genoemde verplichtingen zijn van toepassing met inachtneming van de voorschriften van dit besluit en wanneer het overeenkomstig gevaar voor het betrokken arbeidsmiddel bestaat. 2. Voor deze bijlage verstaat men onder : 2.a. gevaarlijke zone : elke zone in of rondom een arbeidsmiddel waar de aanwezigheid van een blootgestelde persoon een gevaar voor diens veiligheid of gezondheid oplevert; 2.b. bij het gebruik van een arbeidsmiddel blootgestelde persoon : elke persoon die zich geheel of gedeeltelijk in een gevaarlijke zone bevindt; 2.c. bediener : de perso(o)n(en) die tot taak heeft (hebben) een arbeidsmiddel te gebruiken. 3. Algemene minimumvoorschriften voor de arbeidsmiddelen. 3.a. De bedieningssystemen van een arbeidsmiddel die van invloed zijn op de veiligheid, moeten duidelijk zichtbaar en herkenbaar zijn en, waar nodig, op passende wijze zijn gemerkt.

De bedieningssystemen dienen zich buiten de gevaarlijke zones te bevinden, behalve zo nodig in bepaalde gevallen, en zodanig te zijn geplaatst dat de bediening geen extra gevaren met zich brengt. Zij mogen bij onopzettelijke handelingen geen gevaar opleveren.

Zo nodig, moet de bediener vanaf de hoofdbedieningspost kunnen vaststellen of zich personen in de gevaarlijke zones bevinden.

Indien dit onmogelijk is, moet elke inschakeling automatisch worden voorafgegaan door een veilig systeem zoals een waarschuwend geluids- of lichtsignaal.

De blootgestelde persoon moet de tijd en/of middelen hebben om het gevaar dat ontstaat door het starten en/of stoppen van het arbeidsmiddel snel te ontlopen.

De bedieningssystemen moeten veilig zijn.

Een storing of beschadiging van de bedieningssystemen mag niet tot een gevaarlijke situatie leiden. 3.b. Het in werking stellen van een arbeidsmiddel mag alleen kunnen geschieden door een opzettelijk verrichte handeling met een hiervoor bestemd bedieningssysteem.

Dit geldt ook : - voor het opnieuw in werking stellen na stilstand, ongeacht de oorzaak daarvan; - voor het bewerkstelligen van een belangrijke wijziging in de werking (bijvoorbeeld snelheid, druk, enz.), behalve indien dit opnieuw in werking stellen of deze wijziging geen risico voor de blootgestelde personen inhoudt.

Het opnieuw in werking stellen of wijzigen van de werking in het kader van het normale programma van een automatische cyclus valt niet onder dit voorschrift. 3.c. Elk arbeidsmiddel moet voorzien zijn van een bedieningssysteem waarmee het op veilige wijze volledig kan worden stopgezet.

De bediening van deze systemen moet geplaatst zijn binnen handbereik van de bediener.

Elke werkpost moet voorzien zijn van een bedieningssysteem waarmee, naargelang van het risico, hetzij het gehele arbeidsmiddel, hetzij een deel daarvan kan worden stilgelegd, zodat het arbeidsmiddel in veilige toestand is.

De stopopdracht aan het arbeidsmiddel moet voorrang hebben op startopdrachten.

Wanneer het arbeidsmiddel of de gevaarlijke onderdelen ervan tot stilstand zijn gekomen, moet de energievoorziening van de betrokken aandrijfmechanismen onderbroken zijn. 3.d. Indien dit nodig is met het oog op de gevaren van het arbeidsmiddel en de normale uitschakeltijd, moet een arbeidsmiddel voorzien zijn van een noodstopinrichting. 3.e. Een arbeidsmiddel dat gevaar van vallende of wegschietende voorwerpen oplevert, moet voorzien zijn van geschikte veiligheidsinrichtingen die op dat gevaar zijn afgestemd.

Een arbeidsmiddel dat gevaar van gas-, damp- of stofontwikkeling dan wel het vrijkomen van vloeistoffen oplevert, moet voorzien zijn van geschikte opvang- en/of afvoerinrichtingen nabij de bron van die gevaren. 3.f. Arbeidsmiddelen en hun onderdelen moeten, door bevestiging of met andere middelen, gestabiliseerd zijn, indien zulks noodzakelijk is voor de veiligheid of de gezondheid van de personen. 3.g. Indien het risico bestaat dat delen van het arbeidsmiddel uiteenspringen of breken, waardoor reële gevaren voor de veiligheid of de gezondheid van de personen zouden kunnen ontstaan, moeten passende beveiligingsmiddelen worden genomen.

De gereedschappen van werktuigmachines die aan de invloed van de middelpuntvliedende kracht onderworpen zijn moeten zodanig bevestigd zijn dat zij niet uitgeslingerd kunnen worden. 3.h. Wanneer bij bewegende delen van een arbeidsmiddel het risico bestaat van mechanisch contact waardoor zich ongelukken zouden kunnen voordoen, moeten zij uitgerust zijn met schermen of inrichtingen waarmee de toegang tot de gevaarlijke zones wordt verhinderd of de bewegingen van gevaarlijke delen worden stilgezet voordat de gevaarlijke zones worden bereikt.

De schermen en beveiligingsinrichtingen : - moeten stevig zijn uitgevoerd; - mogen geen bijkomende gevaren met zich brengen; - mogen niet op eenvoudige wijze omzeild of buiten werking kunnen worden gesteld; - moeten voldoende ver van de gevaarlijke zone verwijderd zijn; - moeten het zicht op het verloop van het werk zo min mogelijk belemmeren; - moeten de noodzakelijke handelingen voor het aanbrengen en/of de vervanging van de delen alsmede voor de verzorgingswerkzaamheden mogelijk maken, waarbij de toegang wordt beperkt tot de sector waar het werk moet worden verricht en, zo mogelijk, demontage van het scherm of de beveiligingsinrichting niet nodig is. 3.i. De werk- en onderhoudspunten van een arbeidsmiddel moeten voor de te verrichten werkzaamheden voldoende zijn verlicht. 3.j. Delen van een arbeidsmiddel met een hoge of zeer lage temperatuur moeten zo nodig tegen gevaar van aanraking of nabijheid van de betrokken personen zijn beveiligd. 3.k. De alarmsignalen van het arbeidsmiddel moeten gemakkelijk en zonder onduidelijkheid waarneembaar en te begrijpen zijn. 3.l. Een arbeidsmiddel mag niet worden gebruikt voor bewerkingen en onder omstandigheden waarvoor het niet geschikt is. 3.m. Onderhoudswerkzaamheden moeten kunnen plaatsvinden wanneer het arbeidsmiddel uitgeschakeld is.

Indien dat niet mogelijk is, moeten er passende beveiligingsmaatregelen voor het verrichten van deze werkzaamheden worden genomen of moeten de werkzaamheden buiten de gevaarlijke zones kunnen plaatsvinden.

Terwijl de werktuigen of toestellen in beweging zijn, is het verboden : - ze te reinigen of te herstellen; - de wiggen, bouten of andere dergelijke stukken vast te draaien, wanneer deze verrichtingen ongevallen kunnen veroorzaken of indien zij op of nabij gevaarlijke, in beweging zijnde werktuigdelen moeten geschieden.

Het is insgelijks verboden de in werking zijnde gevaarlijke delen der drijfwerken, drijf- of andere machines te smeren, tenzij de daarvoor aangenomen procédés al de wenselijke veiligheidswaarborgen bieden.

Bij arbeidsmiddelen horende onderhoudsboekjes dienen consequent te worden bijgehouden. 3.n. Elk arbeidsmiddel moet voorzien zijn van duidelijk identificeerbare inrichtingen waarmee het van elk van zijn krachtbronnen kan worden losgekoppeld.

De herverbinding mag geen gevaar voor de betrokken personen opleveren. 3.o. Arbeidsmiddelen moeten voorzien zijn van de waarschuwingen en signaleringen die noodzakelijk zijn voor de veiligheid van de personen. 3.p. Voor het verrichten van produktie-, afstel- en onderhoudswerkzaamheden met of aan de arbeidsmiddelen moeten de eraan verbonden personen onder voortdurend veilige omstandigheden alle nodige punten kunnen bereiken. 3.q. Elk arbeidsmiddel moet de personen op passende wijze beschermen tegen de gevaren van brand of verhitting van de arbeidsmiddelen, gas-, stof- of dampontwikkeling dan wel het vrijkomen van vloeistoffen of andere stoffen die in het arbeidsmiddel worden gebruikt of opgeslagen. 3.r. Elk arbeidsmiddel moet op passende wijze voorkomen dat er risico's van ontploffing van het arbeidsmiddel of van in het arbeidsmiddel vrijkomende, gebruikte of opgeslagen stoffen bestaat. 3.s. Elk arbeidsmiddel moet de blootgestelde personen op passende wijze beschermen tegen het gevaar van rechtstreeks of indirect contact met elektriciteit.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 3 mei 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET

^