Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 04 mei 1999
gepubliceerd op 29 mei 1999

Koninklijk besluit betreffende de samenstelling en de werking van de federale ministeriële kabinetten en betreffende het personeel van de ministeries aangewezen om van het kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest deel uit te maken

bron
diensten van de eerste minister
numac
1999021246
pub.
29/05/1999
prom.
04/05/1999
ELI
eli/besluit/1999/05/04/1999021246/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

4 MEI 1999. - Koninklijk besluit betreffende de samenstelling en de werking van de federale ministeriële kabinetten en betreffende het personeel van de ministeries aangewezen om van het kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest deel uit te maken (1)


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het aan uwe Majesteit voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit werd opgesteld met het oog op de vervanging van het koninklijk besluit van 20 mei 1965 betreffende de samenstelling en de werking van de ministeriële kabinetten en betreffende het personeel van de ministeries aangewezen om van het kabinet van de voorzitter of van een lid van de Regering van een Gemeenschap of een Gewest deel uit te maken, alsook van het koninklijk besluit van 13 februari 1973 betreffende de kabinetten van de Staatssecretarissen.

Krachtens de artikelen 37 en 107, lid 2, van de Grondwet, komt het immers toe aan de Koning om de regeling betreffende de organisatie van de ministeriële kabinetten vast te leggen. Alhoewel de Grondwet deze bevoegdheid niet expressis verbis vermeldt, berust zij onweerlegbaar bij de uitvoerende macht, wat in de gevestigde rechtspraak van de Raad van State (1) wordt bevestigd. Van deze bevoegdheid werd gebruik gemaakt in het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, het besluit van de Regent van 20 juni 1946 en het koninklijk besluit van 20 mei 1965 betreffende de ministeriële kabinetten, en de koninklijke besluiten van 9 oktober 1972 en 13 februari 1973 betreffende de kabinetten van de Staatssecretarissen.

Deze twee besluiten worden vooral gewijzigd om tegemoet te komen aan de volgende doelstellingen: enerzijds diende de tekst van het koninklijk besluit betreffende de ministeriële kabinetten te worden aangepast aan de Staatshervorming en anderzijds was het nodig een definitieve regeling uit te werken voor de juridische aard van het statuut van de personeelsleden van die kabinetten.

Met het oog op de leesbaarheid, werden de genoemde koninklijke besluiten van 1965 en 1973 volledig vervangen en samengevoegd. De nummering van de artikelen werd eveneens aangepast.

Het nieuwe koninklijk besluit "betreffende de samenstelling en de werking van de federale ministeriële kabinetten en betreffende het personeel van de ministeries aangewezen om van het kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest deel uit te maken" bevat vier hoofdstukken : het eerste hoofdstuk heeft betrekking op de samenstelling en de werking van de federale ministeriële kabinetten, het tweede hoofdstuk op de kabinetten van de federale Staatssecretarissen en het derde op het personeel van de ministeries aangewezen om deel uit te maken van de kabinetten van de gefedereerde entiteiten. Het vierde hoofdstuk betreft de "opheffings- en slotbepalingen". De titel van het besluit is gewijzigd: de term "ministerieel kabinet" verwijst nu ook naar de kabinetten van de Colleges van de Gemeenschappen en Gewesten, teneinde de tekst in overeenstemming te brengen met de huidige structuur van de Belgische Staat.

Artikel 4 van het nieuwe besluit (vroeger artikel 3) verduidelijkt dat de kabinetschefs en de adjunct-kabinetschefs door de Koning worden benoemd en ontslagen en dat de andere personeelsleden van het kabinet door de Minister worden benoemd en ontslagen. De bedoeling van deze toelichting is te vermijden dat de wijze van ambtsneerlegging (2) van betrokkenen aanleiding zou geven tot betwisting.

Er werden eveneens verscheidene technische en terminologische verbeteringen aangebracht: volgens het nieuwe artikel 5 (vroeger artikel 4) behoren de 8 hulppersoneelsleden die vroeger afzonderlijk werden vermeld, ook tot de uitvoerende personeelsleden van het kabinet; artikel 6 (vroeger artikel 4) verhoogt het aantal uitvoerende personeelsleden die worden bezoldigd overeenkomstig artikel 12 (vroeger artikel 9) of artikel 15 van het besluit, van 65 % tot 75 % van het toegestane kader.

Hetzelfde artikel 6 en de nieuwe artikelen 14 en 16 worden ook aangepast aan de evolutie van de verschillende instellingen (hun bepalingen hebben nu ook betrekking op de ambtenaren van de autonome overheidsbedrijven of van de instellingen van openbaar nut), alsook aan de laatste institutionele hervormingen (waarbij meer bepaald de Franse Gemeenschapscommissie en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie tot gefedereerde instellingen werden omgevormd).

Het nieuwe artikel 7 verduidelijkt dat de rechtspositie van de personeelsleden van het kabinet van statutaire aard is en dat de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten niet van toepassing is. In tegenstelling tot wat in de recente rechterlijke beslissingen (3) werd bevestigd, wat terzake een zekere rechtsonzekerheid heeft doen ontstaan, kan de arbeidsverhouding tussen de minister en de personeelsleden van het kabinet niet van contractuele aard zijn. In het kader van deze arbeidsverhouding heeft het algemeen belang immers voorrang op het privé-belang (4) en kan de continuïteit van de regeringsactiviteiten ernstig worden verstoord, indien een wettelijke of reglementaire vooropzeg zou worden gegeven.

De rechtspositie van de personeelsleden van een ministerieel kabinet is dus van statutaire aard. Met andere woorden: het betreft hier een geheel van algemene en onpersoonlijke bepalingen die bestaan voordat de titularissen van de functie worden benoemd, maar die wel aangepast zijn aan de bijzondere aard van de ministeriële kabinetten. Derhalve is het nogal logisch dat de ontslagtoelage die kan worden toegekend aan sommige personeelsleden van het kabinet (artikel 18 van het nieuwe besluit), niet als loon kan worden beschouwd (het gaat hier niet om een opzeg- noch om een verbrekingsvergoeding), maar wel als een vrijgevigheid of als een morele schadevergoeding in de zin van artikel 46 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 betreffende de werkloosheidsreglementering (5). De forfaitaire vergoeding wegens ontslag is evenmin onderworpen aan de sociale zekerheidsbijdragen.

De statutaire aard van de positie van het kabinetspersoneel belet desgevallend niet dat diegenen die geen definitieve benoeming hebben gekregen in een andere overheidsdienst onderworpen zijn aan de loonwaarborg ingesteld door de wet op de arbeidsovereenkomsten.

Het (nieuwe) artikel 21 verduidelijkt hoe de controle op de samenstelling van de federale ministeriële kabinetten wordt uitgeoefend, een taak die opgedragen wordt aan de Kanselarij van de Eerste Minister. De besturen belast met het administratief en budgettair beheer van de betrokken kabinetten moeten haar een voor eensluidend verklaard afschrift overmaken van elk besluit betreffende de personeelsleden van een kabinet. De Kanselarij viseert, dateert en stempelt dat besluit en stuurt het door naar de betalingsdienst die pas dan tot betaling mag overgaan.

De nieuwe artikelen 22 tot 26 waaruit hoofdstuk II van het besluit bestaat, hebben betrekking op de kabinetten van de federale Staatssecretarissen. Ze bevatten een aangepaste versie van het koninklijk besluit van 1973, overeenkomstig de reglementering betreffende de ministeriële kabinetten zoals hierboven gewijzigd : artikel 24 wordt meer bepaald in overeenstemming gebracht met het nieuwe artikel 4 en artikel 25 met het nieuwe artikel 5.

Het toepassingsgebied van de artikelen 27 tot 29 (hoofdstuk III) werd uitgebreid tot de Colleges van de Gemeenschappen en Gewesten en aldus aangepast aan de Staatshervorming.

De artikelen 30 tot 32 vormen tenslotte de opheffings- en slotbepalingen. Artikel 31, bepaalt dat het besluit in werking treedt op 1 juni 1999.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Eerste Minister, J.-L. DEHAENE _______ Nota's (1) Cfr.onder meer R.v.St., advies van 4 februari 1991 inzake het Wetsvoorstel betreffende de samenstelling van de kabinetten van de Ministers en van de Staatssecretarissen, Gedr. St., Kamer, gewone zitting 1990-91, 966/2-89/90. (2) Cfr.R.v.St., 19 november 1974, nr. 16.722; R.v.St., 6 juni 1986, nr. 26.620; R.v.St., 24 juni 1992, nr. 39.820. (3) Arbrb.Luik, 26 oktober 1994 en Arbh. Luik, 21 september 1995. (4) Arbrb.Brussel, 19 februari 1979. (5) Arbh.Luik, 6 februari 1996; Arbh. Bergen, 14 maart 1996.

4 MEI 1999. - Koninklijk besluit betreffende de samenstelling en de werking van de federale ministeriële kabinetten en betreffende het personeel van de ministeries aangewezen om van het kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest deel uit te maken ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 11 februari 1999;

Gelet op het akkoord van Onze Minister van Ambtenarenzaken, gegeven op 20 april 1999;

Gelet op het akkoord van Onze Minister van Begroting, gegeven op 20 april 1999;

Gelet op het protocol nr. 335 van 27 april 1999 van het Comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989, gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door de vereiste om de toestand van de personeelsleden van de kabinetten te verduidelijken voor de nabije ontbinding van deze en de oprichting van de toekomstige ministeriële kabinetten;

Op de voordracht van Onze Eerste Minister en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - De kabinetten van de federale Ministers

Artikel 1.In alle departementen zijn de bevoegdheden van het ministerieel kabinet als volgt bepaald : de zaken welke van die aard zijn dat zij invloed kunnen uitoefenen op het algemeen regeringsbeleid of op de parlementaire werkzaamheden; de opzoekingen en de studiën ter vergemakkelijking van de persoonlijke taak van de minister, het voorleggen van de dossiers van het bestuur, het secretariaat van de minister; het behandelen van de tot hem persoonlijk gerichte brieven, de vragen om gehoor, het persoverzicht.

Er wordt minstens eenmaal per maand overleg gepleegd tussen het ministerieel kabinet en de opperambtenaren van het bestuur over de voorbereiding en de uitvoering van het te voeren beleid.

Art. 2.Het kabinet mag slechts uit 10 leden bestaan, te weten : een kabinetschef; twee adjunct-kabinetschefs; vier adviseurs of opdrachthouders; drie attachés, onder wie eventueel de kabinetssecretaris en de privé-secretaris.

Slechts mits toestemming van de Eerste Minister kan de verdeling van de functies in dit kader gewijzigd worden, zonder evenwel het aantal van 10 leden te overschrijden.

Art. 3.Behoudens andersluidende beslissing van de Ministerraad mogen enkel de Eerste Minister en de Vice-Eerste Ministers over één ministerieel kabinet en één kabinet van Staatssecretaris beschikken en mag geen enkel ander lid van de Regering over een tweede kabinet beschikken.

Art. 4.De kabinetschef en de adjunct-kabinetschefs worden door de Koning benoemd en ontslagen. Zij mogen niet allen tot dezelfde taalrol behoren. De andere leden van het kabinet worden door de Minister benoemd en ontslagen.

Art. 5.Het aantal uitvoerende personeelsleden is beperkt tot 39. Ze worden door de Minister benoemd en ontslagen. In dit kader van 39 personeelsleden is het eventueel aantal ambtenaren van niveau 1 beperkt tot 3. In dit aantal van 3 moeten de ambtenaren afkomstig van de federale ministeriële departementen niet meegerekend worden. Mogen in geen geval deel uitmaken van dit kader, de ambtenaren vanaf rang 13.

Het aantal personeelsleden met een als wedde geldende kabinetstoelage in een weddeschaal, hoger dan 30H in niveau 3, 20C in niveau 2 of 26B in niveau 2+, is beperkt tot 10 % van het maximum toegestane aantal uitvoerende personeelsleden. In niveau 4 kan slechts één personeelslid genieten van een hogere weddeschaal dan 42D. Binnen het toegestane kader van 39 uitvoerende personeelsleden is het aantal autobestuurders beperkt tot 4.

Art. 6.Het aantal uitvoerende personeelsleden waarvan de bezoldiging geregeld wordt met toepassing van artikel 12 of artikel 15 van dit besluit, is beperkt tot 75 % van het toegestane kader, behalve voor de ambtenaren komende van de openbare kredietinstellingen, van de autonome overheidsbedrijven, van de openbare instellingen van sociale zekerheid en van de andere instellingen van openbaar nut die onder de bevoegdheid vallen van de betrokken Regeringsleden.

Buiten het toegestane kader mag per kabinet, maximum één voltijdse equivalent expert in dienst worden genomen. Zijn bezoldiging is beperkt tot deze van een adviseur of opdrachthouder.

Art. 7.De rechtspositie van de personeelsleden van het kabinet is van statutaire aard en de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten is erop niet van toepassing. De personeelsleden van het kabinet, waarop artikel 12 van toepassing is, zijn echter onderworpen aan de bepalingen inzake de loonwaarborg in geval van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, andere dan een beroepsziekte, of wegens een ongeval, ander dan een arbeidsongeval of een ongeval op de weg naar of van het werk.

Art. 8.De personeelsleden van de openbare diensten, aangewezen om van een ministerieel kabinet deel uit te maken, mogen noch hun betrekking, noch de bevoegdheden ervan verder blijven waarnemen.

Zij komen echter in aanmerking voor bevordering in hun bestuur en nemen er weer hun plaats in, na afloop van hun opdracht.

De bevoegde overheid voorziet tijdelijk in hun vervanging.

Art. 9.De Kabinetschef zendt de instructies en de dienstbevelen van de Minister alsook de dossiers die het ganse departement aanbelangen aan de leidende ambtenaar van het betrokken departement.

De dossiers betreffende de aangelegenheden eigen aan elk bestuur worden rechtstreeks aan de bevoegde ambtenaar-generaal of naar de door hem aangewezen ambtenaar gezonden. De leidende ambtenaar van het departement wordt hiervan op de hoogte gebracht.

Art. 10.De door de Kabinetschef aangeduide personeelsleden van het kabinet mogen rechtstreeks in verbinding treden met de ambtenaren-generaal of met de door deze laatsten aangewezen ambtenaren van het bestuur.

Art. 11.Aan elk der kabinetschefs van de Eerste Minister, die niet tot het personeel der ministeries behoren, wordt een jaarlijkse forfaitaire vergoeding toegekend voor representatiekosten, ten belope van 50 000 frank, welk bedrag de werkelijke lasten dekt die verbonden zijn aan de uitoefening van hun functies.

Art. 12.Aan de leden van de kabinetten, die niet tot het personeel der ministeries behoren, wordt een als wedde geldende kabinetstoelage toegekend, vastgesteld in de hierna vermelde schalen toepasselijk op het personeel van de ministeries : Kabinetschef : schaal 16A Adjunct-kabinetschef : schaal 13B Adviseur en opdrachthouder : schaal 13A Kabinetssecretaris, attaché en privé-secretaris van de Minister : schaal 10B. De niet tot het personeel der ministeries behorende uitvoerende personeelsleden bekomen een als wedde geldende kabinetstoelage, die vastgesteld wordt in de weddeschaal verbonden, in het organiek stelsel, aan de met de uitgeoefende functie overeenstemmende graad bij de ministeries, en die verhoogd wordt met een aanvullende toelage welke 96.089 frank niet mag overschrijden.

Slechts mits toestemming van de Eerste Minister kan van dit artikel afgeweken worden.

Art. 13.De leden en de uitvoerende personeelsleden van de ministeriële kabinetten die aan de gestelde voorwaarden voldoen genieten kinderbijslag, een geboortetoelage, een haard- of standplaatstoelage, vakantiegeld, de tweetaligheidspremie en een eindejaarstoelage op basis van het bedrag en onder de voorwaarden bepaald voor het personeel der ministeries.

Art. 14.§ 1. Voor de toekenning van de vergoedingen wegens verblijfkosten en wegens reiskosten, wordt het personeel der ministeriële kabinetten als volgt gelijkgesteld met het personeel der ministeries : - de kabinetschef wordt gelijkgesteld met de ambtenaren ingedeeld in de rangen 15 tot 17; - de adjunct-kabinetschef, de adviseurs en de opdrachthouders worden gelijkgesteld met de adviseurs; - de kabinetssecretaris, de privé-secretaris van de minister en de attachés worden gelijkgesteld met de adjunct-adviseurs; - het uitvoerend personeel wordt gelijkgesteld met het personeel der ministeries dat daarmede overeenstemmende functies uitoefent. § 2. In afwijking van de in § 1 voorziene regeling mogen de personeelsleden van de ministeries niet in een lagere categorie gerangschikt worden dan die welke overeenstemt met hun graad in hun bestuur. § 3. Het personeel der ministeries dat deel uitmaakt van een ministerieel kabinet en zijn woonplaats en zijn administratieve standplaats buiten de Brusselse agglomeratie heeft, kan ten laste van de Staat een abonnement op een gemeenschappelijk vervoermiddel bekomen.

De duur van het abonnement is beperkt tot één maand en dient van maand tot maand te worden verlengd. Eventueel wordt de klasse van het abonnement, overeenkomstig de regeling inzake reiskosten, bepaald door de graad die het personeelslid in zijn oorspronkelijk bestuur bekleedt.

Het eerste lid van onderhavige paragraaf is niet van toepassing op de bij ministeriële kabinetten gedetacheerde personeelsleden der ministeries, wanneer zij ingevolge de dienst gehouden zijn, tijdens de week, in de Brusselse agglomeratie te verblijven. De betrokkenen dragen de kosten van de ritten heen en terug tussen hun verblijfplaats en de plaats waar zij werken : daarentegen genieten zij de vergoedingen voor verblijfkosten toegekend aan de personeelsleden met dezelfde administratieve graad.

Deze regeling geldt ook voor de personeelsleden die, zonder lid te zijn van het personeel der federale ministeries, toch behoren tot een dienst van de Staat, tot een bestuur of een dienst die afhangt van de Gemeenschappen, van de Gewesten, van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie of van de Franse Gemeenschapscommissie, tot een andere overheidsdienst, tot een autonoom overheidsbedrijf, tot een openbare instelling van sociale zekerheid, tot een instelling van openbaar nut, tot een inrichting van openbaar nut of tot een gesubsidieerde onderwijsinrichting. § 4. De kabinetschef is ertoe gemachtigd voor dienstreizen gebruik te maken van zijn eigen voertuig onder de voorwaarden vermeld in artikel 16 van het koninklijk besluit van 18 januari 1965, houdende algemene reglementering inzake reiskosten, wat de secretarissen-generaal betreft.

De andere personeelsleden van de kabinetten kunnen ertoe gemachtigd worden van hun eigen wagen gebruik te maken onder de voorwaarden die hetzelfde besluit bepaalt voor de ambtenaren met wie zij krachtens dit artikel gelijkgesteld zijn. Zij worden ervan ontslagen de reiswijzer bij te houden.

De kabinetschef uitgezonderd, mag het totaal van de machtigingen voor het gebruik van een persoonlijke wagen volgende cijfers niet overschrijden : 30 000 km per jaar en per kabinet, en 6 000 km per jaar en per rechthebbende.

Art. 15.Aan de personeelsleden der ministeries die bij ministeriële kabinetten gedetacheerd zijn, wordt een kabinetstoelage toegekend die onderstaande jaarlijkse bedragen niet mag te boven gaan : kabinetschef : F 343 175; adjunct-kabinetschef : F 260 813; adviseurs en opdrachthouders : F 233 359; kabinetssecretaris : F 178 451; attaché en privé-secretaris van de minister : F 137 270; uitvoerend personeel : F 96 089.

Art. 16.§ 1. De geldelijke toestand van het personeel van het kabinet dat, zonder lid te zijn van het personeel der federale ministeries, toch behoort tot een dienst van de Staat, tot een andere overheidsdienst, tot een autonoom overheidsbedrijf, tot een openbare instelling van sociale zekerheid, tot een instelling van openbaar nut, tot een inrichting van openbaar nut of tot een gesubsidieerde onderwijsinrichting, wordt geregeld als volgt : 1° Indien de werkgever ermede instemt de betaling van de wedde voort te zetten, verkrijgt de belanghebbende de kabinetstoelage bepaald in artikel 15.Wanneer de werkgever de wedde terugvordert stort de betrokken minister de wedde van het personeelslid, desgevallend verhoogd met de werkgeversbijdragen, aan de dienst van oorsprong terug. 2° Indien de werkgever de betaling van de wedde stopzet, bekomt de belanghebbende de als wedde geldende kabinetstoelage bepaald in artikel 12.Die toelage mag nochtans niet hoger liggen dan het bedrag van de wedde verhoogd met de toelage die betrokkene zou verkrijgen indien het bepaalde onder 1° op hem toepasselijk zou zijn. § 2. De terugbetaling van de bezoldiging van de personeelsleden die behoren tot een bestuur of een dienst welke afhangt van de Gemeenschappen, de Gewesten, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie of de Franse Gemeenschapscommissie, en die in een ministerieel kabinet gedetacheerd zijn, wordt verricht onder de voorwaarden die de betrokken Regering of het betrokken College vaststelt naar analogie van artikel 29.

Art. 17.§ 1. De vergoedingen en toelagen bedoeld in de artikelen 11, 12, 15 en 20 worden maandelijks, na vervallen termijn, uitbetaald. De maandvergoeding of de maandtoelage is gelijk aan 1/12 van het jaarlijks bedrag. Wanneer de maandvergoeding of de maandtoelage niet volledig verschuldigd is, wordt zij uitbetaald in dertigsten, overeenkomstig de regel bepaald in de bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries. § 2. De mobiliteitsregeling die geldt voor de wedden van het personeel van de ministeries, geldt ook voor de artikelen 11, 12, 15 en 20 bepaalde vergoedingen en toelagen.

Ze worden gekoppeld aan het spilindexcijfer 138,01.

Art. 18.§ 1. Bij het einde van een legislatuur of in geval van ontslag van een Regeringslid kan de betrokken minister een forfaitaire toelage wegens ontslag toekennen aan de personen die, volgens hierna vermelde voorwaarden functies in een kabinet hebben waargenomen en generlei beroepsinkomen of vervangingsinkomen of rustpensioen genieten. Een overlevingspensioen of het gewaarborgd bestaansminimum toegekend door een Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn wordt niet als een vervangingsinkomen beschouwd. § 2. Deze toelage beloopt : - één maand kabinetstoelage voor een ononderbroken activiteitsperiode op een kabinet van drie tot zes maanden; - twee maanden kabinetstoelage voor een ononderbroken activiteitsperiode van zes maanden tot één jaar : - drie maanden kabinetstoelage voor een ononderbroken activiteitsperiode van één jaar tot achttien maanden; - vier maanden kabinetstoelage voor een ononderbroken activiteitsperiode van achttien maanden tot twee jaar; - maximaal vijf maanden kabinetstoelage voor een ononderbroken activiteitsperiode van twee jaar en meer. § 3. De ontslagtoelage wordt in maandelijkse schijven toegekend, mits maandelijkse voorlegging door belanghebbende van een verklaring op eer waaruit blijkt dat hij gedurende de betrokken periode generlei beroepsactiviteit uitoefende, of dat hij zich bevindt in één van de voorwaarden voorzien in § 4. § 4. In afwijking van § 1 kan de minister een forfaitaire toelage wegens ontslag toekennen aan de personen die functies in een kabinet hebben waargenomen en uitsluitend titularis zijn ofwel van één of meer onvolledige functies in een openbare dienst of een gesubsidieerde onderwijsinrichting ofwel van één of meer pensioenen ten laste van de Schatkist die betrekking hebben op één of meer onvolledige loopbanen, ofwel werkloosheidsuitkering genieten. In deze gevallen wordt de toelage wegens ontslag vastgesteld overeenkomstig § 2, verminderd naargelang het geval met de totale som die aan de betrokkene voor de overeenstemmende periode hetzij als bezoldiging van de onvolledige functies hetzij als pensioen of werkloosheidsuitkering is verschuldigd. § 5. Voor de vaststelling van de toelage wegens ontslag, komen de in artikelen 15 en 20 bepaalde toelagen en vergoedingen niet in aanmerking. Geen toelage wegens ontslag is verschuldigd aan hen die uit eigen beweging hun ambt neerleggen. § 6. De ontslagtoelage wordt niet beschouwd als loon voor de toepassing van de werkloosheidsreglementering, noch voor de berekening van de sociale zekerheidsbijdragen.

Art. 19.De kabinetschef kan bij koninklijk besluit gemachtigd worden de eretitel van zijn functies te voeren, op voorwaarde dat hij ze ten minste gedurende twee jaar heeft waargenomen.

Art. 20.Aan de autobestuurders van de ministeriële kabinetten wordt toegekend : 1° een maandelijkse forfaitaire toelage van F 10 981;2° een forfaitaire vergoeding met een maximumbedrag van F 99 970 's jaar. De maandelijkse forfaitaire toelage wordt verhoogd tot F 19 217 voor de persoonlijke chauffeur van de Minister; het supplement van F 8 236 vergoedt de bovenmatige uitzonderlijke prestaties die veroorzaakt worden door de verplaatsingen van de Minister. Deze kan, volgens de verrichte prestaties, de toekenning van dit supplement wijzigen door het te verdelen onder kabinetschauffeurs.

Het besluit van de Regent van 30 maart 1950 de toekenning regelend van toelagen wegens buitengewone prestaties, het koninklijk besluit van 24 december 1964 tot vaststelling van de vergoedingen wegens verblijfkosten toegekend aan de leden van de ministeries alsmede de aanvullende toelage en de kabinetstoelage bepaald in de artikelen 12 en 15 van dit besluit, zijn op hen niet van toepassing.

Art. 21.De Kanselarij van de Eerste Minister is belast met de controle op de samenstelling van de ministeriële kabinetten.

De administraties belast met het administratief en budgettair beheer van de betrokken kabinetten zullen de voor eensluidend verklaarde afschriften van elk besluit betreffende de personeelsleden van deze kabinetten opsturen naar de Kanselarij van de Eerste Minister.

De Kanselarij van de Eerste Minister zal de goedgekeurde besluiten viseren, dateren, stempelen en doorsturen naar de betrokken betalingsdienst die pas na ontvangst van de geviseerde besluiten de betaling mag uitvoeren.

De betrokken betalingsdienst zal geen verder gevolg geven aan de besluiten van de personeelsleden van de ministeriële kabinetten waarvoor de Kanselarij van de Eerste Minister geen visum heeft gegeven. HOOFDSTUK II. - De kabinetten van de federale Staatssecretarissen

Art. 22.Behoudens voor de aangelegenheden waarover in de artikelen 23 tot 26 van dit besluit bijzondere regels worden vastgesteld, wordt op het kabinet van de Staatssecretarissen de reglementering toegepast betreffende de samenstelling en de werking van de ministeriële kabinetten.

Art. 23.Het kabinet mag slechts uit 8 leden bestaan, te weten : een kabinetschef; een adjunct-kabinetschef; drie adviseurs of opdrachthouders; drie attachés, onder wie eventueel de kabinetssecretaris en de privé-secretaris.

Slechts mits toestemming van de Eerste Minister kan de verdeling van de functies in dit kader gewijzigd worden, zonder evenwel het totaal aantal van 8 leden te overschrijden.

Art. 24.De kabinetschef en de adjunct-kabinetschef worden door de Koning benoemd en ontslagen. Behoudens afwijking toegestaan door de Eerste Minister, mogen zij niet tot dezelfde taalrol behoren. De andere leden van het kabinet worden door de Staatssecretaris benoemd en ontslagen.

Art. 25.Het aantal uitvoerende personeelsleden is beperkt tot 31. Ze worden door de Staatssecretaris benoemd en ontslagen. In dit kader van 31 personeelsleden is het eventueel aantal ambtenaren van niveau 1 beperkt tot 3. In dit aantal van 3 moeten de ambtenaren afkomstig van de nationale ministeriële departementen niet meegerekend worden. Mogen in geen geval deel uitmaken van dit kader, de ambtenaren vanaf rang 13.

Het aantal personeelsleden met een als wedde geldende kabinetstoelage in een weddeschaal, hoger dan 30H in niveau 3, 20C in niveau 2 of 26B in niveau 2+, is beperkt tot 10 % van het maximum toegestane aantal uitvoerende personeelsleden. In niveau 4 kan slechts één personeelslid genieten van een hogere weddeschaal dan 42D. Binnen het toegestane kader van 31 uitvoerende personeelsleden is het aantal autobestuurders beperkt tot 3.

Art. 26.De kabinetschef uitgezonderd, mag het totaal van de machtigingen voor het gebruik van een persoonlijke wagen volgende cijfers niet overschrijden : 18 000 km per jaar en per kabinet, en 6 000 km per jaar en per rechthebbende. HOOFDSTUK III. - Personeel van de ministeries aangewezen om van het kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest deel uit te maken

Art. 27.De personeelsleden van de ministeries kunnen deel uitmaken van het kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest, na voorafgaande machtiging van de minister waaronder zij ressorteren.

De machtiging is afhankelijk van de voorwaarde dat de Regering of het College van de Gemeenschap of het Gewest een reglement heeft genomen waarbij de modaliteiten inzake terugbetaling van de bezoldiging van de in het eerste lid vermelde personeelsleden van de ministeries worden bepaald.

Art. 28.Artikel 8 is toepasselijk op de personeelsleden van de ministeries die gedetacheerd zijn bij het kabinet van een lid van een Regering of van een College van een Gemeenschap of een Gewest.

Art. 29.De bezoldiging van de in artikel 27, eerste lid, vermelde personeelsleden wordt uitbetaald door hun departement of dienst van herkomst.

De terugbetaling van de bezoldiging aan de Schatkist gebeurt aan de hand van een driemaandelijkse staat, die door het departement of de betrokken dienst aan de Regering of het College wordt gezonden.

De aanvraag tot terugbetaling moet bij het begin van elk kwartaal voor het voorafgaande kwartaal worden gedaan. HOOFDSTUK IV. - Opheffings- en slotbepalingen

Art. 30.Opgeheven worden : 1° het koninklijk besluit van 20 mei 1965 betreffende de samenstelling en de werking van de ministeriële kabinetten en betreffende het personeel van de ministeries aangewezen om van het kabinet van de voorzitter of van een lid van de Regering van een Gemeenschap of een Gewest deel uit te maken;2° het koninklijk besluit van 13 februari 1973 betreffende de kabinetten van de Staatssecretarissen.

Art. 31.Dit besluit treedt in werking op 1 juni 1999.

Art. 32.Onze Ministers zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 4 mei 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, J.-L. DEHAENE

^