Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 05 december 2000
gepubliceerd op 03 januari 2001

Koninklijk besluit waarbij sommige bepalingen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, van toepassing worden verklaard op financiële instrumenten, effecten en waarden

bron
ministerie van economische zaken
numac
2000011489
pub.
03/01/2001
prom.
05/12/2000
ELI
eli/besluit/2000/12/05/2000011489/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

5 DECEMBER 2000. - Koninklijk besluit waarbij sommige bepalingen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, van toepassing worden verklaard op financiële instrumenten, effecten en waarden


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het koninklijk besluit dat wij U ter ondertekening voorleggen, verklaart sommige bepalingen van de wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, van toepassing op de financiële instrumenten en op de effecten en waarden.

Inleiding De wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (WHP) is van toepassing op de financiële diensten. In haar oorspronkelijke versie was zij echter niet van toepassing op de effecten en de andere financiële instrumenten bedoeld in de wetgeving op de financiële transacties en de financiële markten.

Artikel 177 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, heeft evenwel het laatste lid van artikel 1 WHP zo aangevuld, dat dit thans als volgt luidt : « Deze wet is niet van toepassing op effecten en andere financiële instrumenten bedoeld in de wetgeving betreffende de financiële transacties en de financiële markten.

Onder de voorwaarden en rekening houdend met de aanpassingen die Hij bepaalt, kan de Koning evenwel sommige bepalingen van deze wet van toepassing verklaren op voornoemde effecten en andere financiële instrumenten of op categorieën daarvan".

Overeenkomstig de oriëntaties van de Regering in de memorie van toelichting bij het ontwerp van de latere wet van 21 december 1994 (Parl. St., Senaat, 1994-1995, nr. 1218-1, p. 79), breidt dit besluit sommige bepalingen van de WHP uit tot de effecten en waarden en tot financiële instrumenten. Overigens zet dit besluit de richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten in Belgisch recht om, door de artikelen 30 tot 36 WHP over oneerlijke bedingen - weliswaar licht aangepast - van toepassing te verklaren op effecten en waarden.

De tekst werd tweemaal aan de Raad van State voorgelegd (advies L.27.448/1 van 26 maart 1998 en advies L.30.195/1/V van 7 september 2000).

In advies L.27.448/1, onthield de Raad van State zich van een artikelsgewijze onderzoek van het ontwerpbesluit, omdat, eensdeels, hij ernstige twijfels had op het vlak van de rechtszekerheid en de transparantie van de ontworpen regelgeving en, anderdeels, er volgens hem vragen rezen met betrekking tot de toepasbaarheid op de betrokken financiële instrumenten van sommige, in het advies opgesomde bepalingen van de genoemde wet van 14 juli 1991.

In zijn advies L.30.195/1/V, uit de Raad van State geen enkel bezwaar meer, maar slechts enkele vormelijke opmerkingen waarmee rekening wordt gehouden in de tekst die U wordt voorgelegd.

Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 Artikel 1 van het besluit definieert, voor de toepassing daarvan, de volgende begrippen : "de wet", "de financiële instrumenten", "de effecten en waarden", "de rechten van deelneming en effecten uitgegeven door een instelling voor collectieve belegging en de vastgoedcertificaten".

De reden waarom de begrippen "effecten en waarden" en "financiële instrumenten" worden gebruikt, is te zoeken in de recente wijzigingen van de financiële wetgeving.

Het volstaat daarvoor terug te grijpen naar de precieze betekenis van de begrippen "effecten" en "andere financiële instrumenten" vervat in fine van artikel 1 WHP. Uit de parlementaire voorbereiding van de WHP blijkt dat het aanvankelijk de bedoeling was die begrippen te definiëren onder verwijzing naar artikel 1 van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten, waaraan toen nog werd gewerkt. In het amendement nr. 82 werd die verwijzing als volgt verantwoord : "(...) die definities zijn immers de breedste die thans bestaan in de financiële wetgeving, ze omvatten met name de aandelen van collectieve beleggingsinstellingen alsmede alle effecten die gelijkgesteld zijn aan roerende waarden bij de artikelen 22 van de wet van 10 juni 1964 op het openbaar aantrekken van spaargelden [en 1 van de wet van 10 juli 1969 op het solliciteren van het openbaar spaarwezen] ondermeer inzake roerende waarden" (Verantwoording van amendement nr. 82, Parl. St., Kamer, nr. 1240/4 - 89/90, p. 2; de woorden tussen vierkante haakjes zijn ongetwijfeld bij vergissing weggevallen in de parlementaire voorbereiding. Opdat de geciteerde zin betekenis zou hebben, moeten zij worden toegevoegd).

Men vermeed evenwel een uitdrukkelijke verwijzing naar de wet op de financiële transacties en de financiële markten, om te voorkomen dat een wijziging van die wet "aanleiding zou geven tot een wijziging van de wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de verbruiker" (Verantwoording van amendement nr. 229, Parl. St., Kamer, nr. 1240/13 - 89/90, p. 4). Daarom werd op meer algemene wijze verwezen naar de "wetgeving betreffende de financiële transacties en de financiële markten" (zie artikel 1, tweede lid, WHP en het verslag namens de commissie voor het bedrijfsleven en het wetenschapsbeleid uitgebracht door de heer Dielens, Parl. St., Kamer, nr. 1240/20 - 89/90, p. 34).

Zolang de wet van 4 december 1990 uitwerking had, verwees men naar artikel 1 voor de omschrijving van de begrippen effecten en andere financiële instrumenten bedoeld in artikel 1 WHP (A. DE CALUWE (e.a.), Les pratiques du commerce - t. * - L'information et la protection du consommateur, Bruxelles, Larcier, nrs. 5.29 en 5.30; G.L. BALLON, "Enkele belangrijke nieuwigheden in de wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de verbruiker", DAOR, 1992, nr. 22, p. 62 en 63, nr. 10, J. SCHAMP en M. VAN DEN ABEELE, J.T., 1992, p. 595).

Die handelwijze was echter niet bevredigend. Enerzijds gaf artikel 1 van de wet van 4 december 1990 slechts een omschrijving van deze begrippen "sous une forme purement énumérative et pour les besoins de sa propre application" (G. HORSMANS et J.-F. TOSSENS, "Réflexions sur la nature et le régime juridique des valeurs mobilières et autres instruments financiers", in Le nouveau droit des marchés financiers, Centre Jean Renauld (UCL), Larcier, 1992, p. 151 e.v., inzonderheid p. 156 nr. 7). Anderzijds en spijts de bevestiging in de memorie van toelichting bij de wet van 4 december 1990, kwam het begrip effect zoals gedefinieerd in artikel 1 van die wet, niet overeen met het begrip effecten en waarden waarvoor titel II van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 geldt (G. HORSMANS et J.-F. TOSSENS, o.c., p. 164, nr. 17).

Thans kan men niet langer verwijzen naar artikel 1 van de wet van 4 december 1990, omdat het is opgeheven door artikel 175 van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs.

Artikel 1 van de wet van 6 april 1995 hanteert trouwens niet langer de begrippen "effecten en andere financiële instrumenten". Het verwijst enkel naar "financiële instrumenten". Daaronder vallen slechts ten dele de effecten en waarden die in de wet van 4 december 1990 als effecten of andere financiële instrumenten werden beschouwd.

De wet poneert dus - weliswaar op onvolkomen wijze, zoals de wet van 4 december 1990 - geen basisdefinitie meer die zou kunnen gelden voor de wet op de secundaire markten, voor de uitgifteregeling voor titels en effecten en voor het koninklijk besluit nr. 71 betreffende het leuren met roerende waarden en demarchage met roerende waarden en goederen of eetwaren.

In zijn advies L.24.448/1 beveelt de Raad van State aan een nauwkeurige lijst op te stellen van de financiële instrumenten en van de effecten en waarden waarop sommige bepalingen van de WHP van toepassing zouden zijn.

Een dergelijke werkwijze zou evenwel impliceren dat de door het besluit aan de consumenten geboden bescherming wordt beperkt, ingevolge de beperkte keuze van de financiële instrumenten en van de effecten en waarden waarop het besluit sommige bepalingen van de WHP van toepassing zou verklaren, of dat de tekst onnodig wordt verzwaard, indien ervoor zou worden geopteerd in het besluit de lijst op te nemen van de financiële instrumenten, effecten en waarden waarop de voornoemde drie financiële basiswetgevingen betrekking hebben.

Bovendien zou, in die tweede hypothese, elke wijziging van de begrippen financiële instrumenten en effecten en waarden in de basiswetgevingen impliceren dat wordt aanvaard dat die begrippen niet op dezelfde wijze worden gedefinieerd in het besluit, of dat het besluit moet worden aangepast om het te doen aansluiten bij de doorgevoerde wetswijziging.

Omwille van die redenen wordt in het besluit, ondanks het advies L.27.448/1 van de Raad van State, verder gebruik gemaakt van de verwijzingstechniek.

De "financiële instrumenten" worden gedefinieerd onder verwijzing naar artikel 1 van de wet van 6 april 1995.

Voor "de effecten en waarden" gaat het om effecten en waarden bedoeld in artikel 26 van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935, zoals uitgelegd door artikel 22 van de wet 10 juni 1964 op het openbaar aantrekken van spaargelden, en aangevuld door artikel 1 van de wet van 10 juli 1969 op het solliciteren van het openbaar spaarwezen, ondermeer inzake roerende waarden. Aangezien de definitie slaat op de in voornoemd artikel 26 bedoelde effecten en waarden, en niet op de daaraan onderworpen transacties, dekt dit begrip dus ook de effecten en waarden waarmee verrichtingen zouden worden uitgevoerd die niet vallen onder titel II van het koninklijk besluit nr. 185 op grond van de in artikel 34 van dat besluit bedoelde uitzonderingen.

Daarom moet worden tegemoet gekomen aan de door de Raad van State uitgedrukte zorg om rechtszekerheid en transparantie, door in dit verslag te specificeren wat op dit moment precies moet worden verstaan onder de begrippen "financiële instrumenten" en "effecten en waarden".

De in artikel 1 van de wet van 6 april 1995 opgesomde financiële instrumenten zijn de volgende : 1° a) - aandelen en andere met aandelen gelijk te stellen waardepapieren, - obligaties en andere schuldinstrumenten, die op de kapitaalmarkt verhandelbaar zijn, en b) alle andere gewoonlijk verhandelde waardepapieren waarmee die financiële instrumenten via inschrijving of omruiling kunnen worden verworven of die in contanten worden afgewikkeld, met uitsluiting van betaalmiddelen;2° de rechten van deelneming in een instelling voor collectieve belegging;3° de categorieën financiële instrumenten die gewoonlijk op de geldmarkt worden verhandeld (geldmarktinstrumenten);4° financiële futures, met inbegrip van gelijkwaardige financiële instrumenten die aanleiding geven tot afwikkeling in contanten;5° rentetermijncontracten (FRA's);6° rente- en valuta-swaps betreffende aan aandelen of aan een aandelenindex gekoppelde cashflows (equity swaps);7° de opties ter verwerving of vervreemding van onder deze paragraaf vallende financiële instrumenten, met inbegrip van gelijkwaardige financiële instrumenten die aanleiding geven tot afwikkeling in contanten;deze categorie omvat in het bijzonder valuta- en renteopties.

Aan de financiële instrumenten die aldus worden opgesomd in artikel 1, § 1 van de voornoemde wet van 6 april 1995 moeten, in voorkomend geval, andere rechten en waarden worden toegevoegd die Uwe Majesteit, met toepassing van artikel 1, § 2 van de wet van 6 april 1995, zou aanwijzen als financiële instrumenten.

Wat de effecten en waarden betreft, gaat het om : 1° al dan niet gematerialiseerde aandelen en andere rechten op deelneming in de winst, de reserves of het vereffeningssaldo in burgerlijke vennootschappen, handelsvennootschappen, vennootschappen die de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen of handelsverenigingen, alsook bewijzen van dergelijke rechten (Koninklijk besluit nr.185 van 9 juli 1935, artikel 26, eerste lid partim, vervangen door het koninklijk besluit nr. 67 van 30 november 1939, artikel 8, e); wet van 10 juni 1964, artikel 22, § 1, eerste lid partim, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1969, artikel 2; wet van 4 december 1990, artikel 1, § 1, l°).; 2° al dan niet gematerialiseerde obligaties en andere schuldinstrumenten, wie ook de lener is, alsook bewijzen van dergelijke effecten (koninklijk besluit nr.185 van 9 juli 1935, artikel 26, eerste lid partim en tweede lid partim, vervangen door het koninklijk besluit nr. 67 van 30 november 1939, artikel 8, e); wet van 10 juni 1964, artikel 22, § 1, eerste lid partim, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1969, artikel 2, wet van 4 december 1990, artikel 1, § 1, 2°); 3° a) al dan niet gematerialiseerde rechten van deelneming in beleggingsfondsen (wet van 4 december 1990, artikel 1, § 1, 3°, b);b) al dan niet gematerialiseerde vastgoedcertificaten bedoeld in artikel 157 (wet van 4 december 1990, artikel 1, § 1, 3°, a);c) al dan niet gematerialiseerde rechten die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op roerende of onroerende goederen die ondergebracht zijn in een juridische of feitelijke vereniging, onverdeeldheid of groepering, waarbij de houders van die rechten niet het privatief genot verkrijgen van deze goederen, waarvan het collectief beheer wordt overgedragen aan een persoon die beroepshalve optreedt, alsook bewijzen van dergelijke rechten (wet van 10 juli 1969, artikel 1;wet van 4 december 1990, artikel 1, § 1, 3°, c); 4° alle al dan niet gematerialiseerde rechten die de in het 1°, 2° en 3° bedoelde effecten vertegenwoordigen (Wet van 10 juni 1964, artikel 22, § 1, eerste lid partim, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1969, artikel 2);5° alle al dan niet gematerialiseerde rechten om de in het 1°, 2° en 3° bedoelde effecten, inzonderheid via inschrijving of omruiling, te verwerven of over te dragen (Wet van 10 juni 1964, artikel 22, § 1, eerste lid partim, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1969, artikel 2; wet van 4 december 1990, artikel 1, § 1, 4°), 6° alle al dan niet verhandelbare en al dan niet gematerialiseerde beleggingsinstrumenten (wet van 10 juni 1964, artikel 22, § 1, eerste lid partim, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1969, artikel 2). Tot slot definieert artikel 1 van het besluit wat moet worden verstaan onder "rechten van deelneming en effecten uitgegeven door een instelling voor collectieve belegging en de vastgoedcertificaten". In dit verband wordt verwezen naar boek III van de wet van 4 december 1990. Conform de artikelen 107 en 108 van die wet kunnen de rechten van deelneming in collectieve beleggingsinstellingen dus de vorm aannemen van hetzij onverdeelde rechten van deelneming in een beleggingsfonds, hetzij aandelen van een beleggingsvennootschap. Artikel 2 Artikel 2, lid 1, 1°, van het besluit verklaart artikel 1 WHP van toepassing op financiële instrumenten en op effecten en waarden. Het stelt dat de daarin gebruikte term "product" slaat op de financiële instrumenten en op de effecten en waarden zoals omschreven in het besluit.

Artikel 2, lid 1, 2° verklaart de artikelen 22 tot 24 en 27 tot 29 WHP van toepassing op financiële instrumenten en effecten en waarden. Die voorschriften hebben betrekking op de reclame. Zij moeten van toepassing worden verklaard op transacties in financiële instrumenten of in effecten en waarden. Zij zijn immers reeds van toepassing op de verkoop van financiële diensten. Bovendien hebben zij tot doel bepaalde oneerlijke of misleidende reclamepraktijken te verbieden, dus zou het niet logisch zijn dit verbod niet uit te breiden tot de financiële producten.

Er bestaat geen gevaar voor nodeloze herhaling van wat de reglementering op de openbare uitgifte reeds voorschrijft omdat, met toepassing van lid 2, het besluit niet voor dergelijke verrichtingen geldt.

Gelet op de zeer ruime omschrijving van het begrip reclame in artikel 22 WHP, gaat een deel van de rechtsleer er nu reeds van uit dat deze voorschriften gelden voor financiële producten (zie C. VAN ACKER, "De Wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument en de financiële diensten", in Financieel recht tussen oud en nieuw, Antwerpen, Maklu. Uitg., 1996, p. 495-496, nrs. 8 en 9).

Dit standpunt staat tegenover de laatste twee leden van artikel 1 WHP. De rechtvaardiging van het amendement dat werd neergelegd door de Regering om de definitie van reclame, zoals vermeld in artikel 22 WHP, te verruimen, is ondubbelzinnig : "De onroerende goederen en de rechten en verplichtingen dienen (... ) te worden toegevoegd, met uitzondering wat betreft deze laatste van de effecten die uitdrukkelijk uit het toepassingsgebied van deze wet worden gesloten. » (Parl. St. Kamer, nr. 1240/4-89/90, p.14).

Het advies van de Raad van State dat voorstelde de artikelen 23, 7°, 23, 10° en 23, 12° WHP niet van toepassing te verklaren, werd niet gevolgd.

Artikel 23, 7° WHP verbiedt immers alle reclame die vergelijkingen inhoudt, die bedrieglijk of afbrekend zijn of die het zonder noodzaak mogelijk maken een of meer andere verkopers te identificeren. Enkel die reclame is verboden die vergelijkingen inhoudt die bedrieglijk of afbrekend zijn of die het zonder noodzaak mogelijk maken een of meer andere verkopers te identificeren. In dit opzicht zou er geen enkele moeilijkheid mogen rijzen.

Artikel 23, 10° WHP verbiedt reclame die bij de consument de hoop of de zekerheid wekt een product, een dienst of enig voordeel te hebben gewonnen of te kunnen winnen door werking van het toeval. Bij de Raad van State is de vraag gerezen of deze bepaling niet tot gevolg zou hebben dat alle reclame voor opties en soortgelijke contracten verboden is. Dat is niet zo omdat opties en soortgelijke contracten afhankelijk zijn van de werking van de markten en dus niet van het toeval alleen.

Bovendien wekt de reclame waarin het beschermingsmechanisme van een dergelijk contract (hedging) wordt toegelicht, niet de hoop of de zekerheid een financieel instrument, een effect, een waarde of enig voordeel te winnen of te kunnen winnen door de werking van het toeval.

Bijgevolg is enkel een reclame verboden die de consument aanzet tot speculeren met dergelijke opties of dergelijke contracten.

Artikel 23, 12° WHP verbiedt de reclame die verwijst naar vergelijkende tests, uitgevoerd door consumentenorganisaties. Die bepaling verbiedt consumentenorganisaties niet financiële instrumenten of effecten en waarden onderling te vergelijken. Zij verbiedt enkel dat een verkoper in zijn reclame gebruik maakt van de studies van consumentenorganisaties, en daarbij ten onrechte voordeel haalt van het werk van dergelijke organisaties.

Artikel 2, lid 1, 3°, van het besluit vormt, voor de financiële instrumenten en de effecten en waarden, de omzetting van de richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

Door de voorschriften inzake oneerlijke bedingen van toepassing te verklaren op financiële instrumenten en effecten en waarden, beoogt men alle contracten met betrekking tot dergelijke financiële producten, zodra die gesloten zijn tussen een verkoper en een consument zoals omschreven in artikel 1 WHP en artikel 31, § 2, 2° WHP. Zo worden bijvoorbeeld onrechtmatige bedingen bedoeld in huurovereenkomsten, commissie- en makelaarsovereenkomsten, enz., met betrekking tot financiële instrumenten, afgesloten tussen een beroepsbeoefenaar en een consument.

Het is aan te bevelen hier de uitbreiding op te merken die gegeven werd aan de definitie van producten zoals vermeld in de wet van 7 december 1998. Voortaan bedoelt men er niet enkel de lichamelijke roerende goederen mee, maar ook de onroerende goederen, de rechten en de verplichtingen, naar het voorbeeld van artikel 22 WHP (Parl. St.

Kamer, nr. 1565/1 - 97/98, p. 4). Hier ook echter, rekening houdend met de laatste twee leden van artikel 1 WHP, is het evenmin mogelijk te beschouwen dat de bepalingen van de afdeling gewijd aan de oneerlijke bedingen rechtstreeks van toepassing zijn op de effecten en waarden en op de financiële instrumenten.

In tegenstelling tot het advies L.27.448/1 van de Raad van State die van oordeel is dat artikel 32, 1° WHP de plaatsing van aandelen kan verhinderen, verklaart het besluit deze bepaling van toepassing.

Immers, de betrokken bepaling zal, enerzijds, normaliter niet van toepassing zijn op een plaatsing van aandelen omdat het ofwel zal gaan om een particuliere plaatsing, waarbij er tussen verkoper en consument geen overeenkomst wordt gesloten aangezien de verrichting in beginsel voor professionele beleggers bedoeld is, ofwel om een openbare plaatsing, waarbij de uitzondering van artikel 4, 1° of 2° van het besluit van toepassing zal zijn.

Bovendien is het zo dat, zelfs indien die bepaling van toepassing zou zijn op een plaatsing van aandelen, ze de gebruikelijke regels die dergelijke verrichtingen beheersen, niet uitsluit. In die regels is het inderdaad gebruikelijk dat de belegger er zich onmiddellijk en definitief toe verbindt een bepaalde hoeveelheid aandelen te kopen, terwijl de verkoper in geval van overinschrijving de aan de belegger toegekende hoeveelheid aandelen eventueel zou kunnen beperken.

Een dergelijk beding maakt de verbintenis van de verkoper niet afhankelijk van een louter potestatieve voorwaarde in diens hoofde.

Immers, het aantal toegekende aandelen zal worden bepaald door het totaal aantal aandelen waarop is ingeschreven. Indien er geen overinschrijving is, zullen alle beleggers het aantal aandelen ontvangen waarvoor zij zich als verkrijger hebben opgegeven. In het tegenovergestelde geval, zullen de in het prospectus voorziene verdelingsregels de verkoper in staat stellen het aantal beschikbare aandelen te verdelen onder de verschillende beleggers. De eventuele toepassing van de verdelingsregels hangt dus af van een gebeurtenis die geheel losstaat van de wil van de verkoper.

De Raad van State (advies L.27.448/1) stelt ook voor artikel 32, 2° WHP niet van toepassing te verklaren, omdat de plaatsing van aandelen kan gebeuren in functie van het aantal inschrijvingen en de prijs in functie daarvan kan schommelen. Naast de reeds in verband met artikel 32, 1°, WHP geformuleerde opmerkingen, dient te worden opgemerkt dat het geplande mechanisme geen beding vormt dat de prijs doet schommelen in functie van elementen die enkel en alleen afhangen van de wil van de verkoper. De prijs hangt immers af van het succes van de verrichting en niet alleen van de wil van de verkoper.

Bepaalde in artikel 32 WHP opgesomde oneerlijke bedingen en voorwaarden worden niet van toepassing verklaard op de financiële instrumenten en op de effecten en waarden. Het besluit houdt immers rekening met de aanpassingen die de bijlage bij de richtlijn 93/13/EEG bevat voor transacties met betrekking tot effecten en andere financiële diensten. Artikel 2, lid 1, 3° van het voorontwerp weert uit de opsomming van oneerlijke bedingen, alle bedingen en voorwaarden of combinaties van bedingen en voorwaarden waarvan het doel in artikel 32, punt 2, 4 en 9 van de wet is omschreven wanneer zij gelden voor transacties met betrekking tot effecten en waarden of financiële instrumenten waarvan de prijs is gekoppeld aan schommelingen van een beurskoers of een beursindex dan wel van financiële marktkoersen waarop de verkoper geen vat heeft.

Die uitsluiting wordt verantwoord in punt 2, c), eerste streepje van de bijlage bij de richtlijn 93/13/EEG, op grond waarvan de bedingen opgesomd in punt 1, g), j) en l) van de richtlijn "niet van toepassing zijn op transacties met betrekking tot effecten, financiële instrumenten en andere producten of diensten waarvan de prijs verband houdt met de fluctuaties van een beurskoers of een beursindex dan wel financiële marktkoersen waar de verkoper geen invloed op heeft".

De overige nuanceringen in punt 2 van de bijlage bij de richtlijn kunnen niet worden toegepast voor transacties met betrekking tot effecten en waarden of financiële instrumenten. Litterae a) en b) van dit punt 2 hebben inderdaad enkel betrekking op bedingen die leveranciers van financiële diensten bevoordelen, dus geen verkopers van financiële producten. Het tweede streepje van littera c) slaat op contracten voor de aankoop of verkoop van vreemde valuta, reischeques, internationale postmandaten in deviezen, allemaal verrichtingen die in de richtlijn veeleer onder de wisselreglementering vallen dan onder de reglementering voor transacties in financiële producten. Littera d) tenslotte, waarin staat dat wettige bedingen van prijsindexering, waarvan de wijze van prijsaanpassing expliciet is beschreven, geen bedingen zijn in de zin van punt 1, 1) van de bijlage, hoeft niet te worden overgenomen, aangezien dergelijke bedingen niet zijn verboden door artikel 32 WHP. In tegenstelling tot het advies L.27.448/1 van de Raad van State, wordt artikel 32, 14° WHP van toepassing verklaard. Die bepaling verbiedt immers bedingen die de consument verbieden zijn schuld tegenover de verkoper te compenseren met een schuldverklaring die hij op hem zou hebben. Zij verbiedt geenszins dergelijke compensatie, integendeel zelfs.

Er werd evenmin rekening gehouden met het advies L.27.448/1 van de Raad van State in verband met artikel 32, 18° WHP dat verbiedt de bewijsmiddelen te beperken die de consument kan aanwenden. Er is immers geen enkele reden om zich soepeler op te stellen ten aanzien van contracten die betrekking hebben op de financiële producten, dan ten aanzien van andere contracten die een consument en een verkoper kunnen afsluiten in de zin van de WHP. Om dezelfde redenen zal ook artikel 32, 19° WHP verder worden toegepast.

De diverse beschermingsmaatregelen in artikel 33 WHP moeten gelden voor transacties met betrekking tot financiële instrumenten of effecten en waarden, aangezien het voorontwerp de artikelen 31 en 32 WHP van toepassing verklaart. Zo niet, zouden deze voorschriften al te gemakkelijk worden miskend.

De mogelijkheid van artikel 34 WHP om, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het gebruik van bepaalde bedingen voor te schrijven of te verbieden in verkoopcontracten aangegaan met consumenten, werd gehandhaafd, alhoewel die bepaalde andere wettelijke machtigingen kan overlappen.

Zo bijvoorbeeld : - de dwingende gedragsregels voor bemiddelaars bij verrichtingen met betrekking tot financiële instrumenten (art. 36 van de wet van 6 april 1995); - de verplichtingen en verbodsbepalingen inzake uitoefening van vermogensbeheer door kredietinstellingen of beleggingsondernemingen (art. 79, § 3 van de wet van 6 april 1995);

Deze algemene machtigingsbepaling zou dienstig kunnen blijken bij manifest oneerlijke bedingen of voorwaarden in bepaalde contracten met betrekking tot effecten en waarden of financiële instrumenten.

Gelet op de algemene bevoegdheid van de Commissie voor onrechtmatige bedingen, is het logisch dat zij bevoegd zou zijn voor oneerlijke bedingen in de contracten tussen verkopers en consumenten in verband met financiële instrumenten of effecten en waarden, rekening houdend met de uitzonderingen van artikel 4 van het besluit. De artikelen 35 en 36 WHP worden door het besluit van toepassing verklaard.

Artikel 2, lid 1, 4° verklaart artikel 76 WHP van toepassing. Dit voorschrift verbiedt iemand, zonder dat hij hierom eerst heeft verzocht, enig product toe te zenden met het verzoek dit tegen betaling van zijn prijs te verwerven of het anders, zelfs kosteloos, aan de afzender terug te zenden. Als dit verbod niet wordt nageleefd, is de geadresseerde bovendien in geen geval verplicht tot betaling of terugzending. Dit voorschrift moet van toepassing worden verklaard op de financiële instrumenten en op de effecten en waarden, omdat zo'n praktijk, die trouwens zou neerkomen op een onregelmatig beroep op het spaarderspubliek, onduldbaar zou zijn.

De artikelen 84 en 85 WHP verbieden kettingverkooppraktijken alsook het onterecht verwijzen naar acties van menslievende en humanitaire aard of die gevoelens van vrijgevigheid bij de consument opwekken. Die verbodsbepalingen worden van toepassing verklaard door artikel 2, lid 1, 5° van het besluit.

Enkel de onrechtmatige verwijzing naar dergelijke acties is verboden.

Het besluit verbiedt geen financiële verrichtingen zoals bewaargevingen en aankopen van effecten waarvan de opbrengst gedeeltelijk ten goede komt aan organisaties zonder winstoogmerk. Er schuilt immers geen enkel misbruik in het zich beroepen op een actie van menslievende of humanitaire aard of die gevoelens van vrijgevigheid bij de consument opwekken wanneer de opbrengst van de verkoop van een financieel instrument, een effect of een waarde gedeeltelijk ten goede komt aan dergelijke belangeloze acties.

Het verbod op praktijken strijdig met de eerlijke handelsgebruiken in handelszaken moet uiteraard ook gelden voor verkopers van financiële instrumenten en effecten en waarden, die trouwens artikel 36 van de wet van 6 april 1995 moeten naleven. Hetzelfde geldt voor de vordering tot staking zoals geregeld in de artikelen 95 tot 100 WHP alsook voor de waarschuwingsprocedure van artikel 101 WHP, die geldt voor schendingen van de voorschriften van de WHP die van toepassing worden verklaard door het besluit. Dat geschiedt met artikel 2, lid 1, 6° van het besluit.

In tegenstelling tot het advies L.27.448/1 van de Raad van State is er geen overlapping tussen de artikelen 93 en 95 WHP en de vordering tot financiële staking van de artikelen 220 en volgende van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten.

De handelingen waarvan, krachtens artikel 220 van de wet van 4 december 1990, de staking kan worden gevraagd, worden geenszins beperkt tot verrichtingen op financiële instrumenten of op effecten en waarden. Zo kan bijvoorbeeld, krachtens artikel 220, tweede lid, 1°, de staking worden gevraagd van de onregelmatige werving van terugbetaalbare deposito's van het publiek, beteugelt artikel 220, tweede lid, 4° het illegaal uitoefenen van de activiteiten van een beleggingsonderneming of een beleggingsadviseur en betreft artikel 220, tweede lid, 8° het op onregelmatige wijze verrichten van de valutahandel.

De door de artikelen 220 en volgende van de wet van 4 december 1990 geregelde vordering tot staking is expliciet bedoeld om de staking mogelijk te maken van praktijken die worden uitgeoefend in strijd met de wettelijke bepalingen ter bescherming van het spaarderspubliek andere dan de bepalingen van de WHP. De Regering is dus van oordeel dat de toepassing van de artikelen 93 tot 95 WHP op de "verkoop" van financiële instrumenten en effecten en waarden geenszins de opheffing van het voornoemde artikel 220 tot gevolg heeft.

Krachtens artikel 2, lid 1, 7° van het besluit worden de strafrechtelijke sancties waarin de artikelen 102 tot 110 WHP voorzien, van toepassing verklaard. Dat geldt uiteraard alleen voor de schendingen van de voorschriften van de WHP die door het besluit van toepassing zijn verklaard.

De artikelen 113 tot 117 WHP machtigen de door de Minister van Economische Zaken aangestelde ambtenaren om de in de artikelen 102 tot 105 WHP (artikel 113 WHP) vermelde inbreuken op te sporen en vast te stellen, alsook om daden op te sporen en vast te stellen waarvoor een vordering tot staking kan worden ingesteld zoals bedoeld in artikel 95 of artikel 97 WHP (art. 114 en 115 WHP).

De hiertoe aangestelde ambtenaren kunnen aan de overtreders van de artikelen 102 tot 105 WHP een som voorstellen waarvan de betaling de strafvordering doet vervallen (art. 116 WHP). Het openbaar ministerie kan bevel geven beslag te leggen op de producten die een inbreuk vormen als bedoeld in de artikelen 102 tot 105 WHP (art. 117 WHP). De hiertoe aangestelde ambtenaren kunnen bewarend beslag leggen (art. 117 WHP).

Deze voorschriften worden van toepassing verklaard door artikel 2, lid 1, 8° van het besluit.

Krachtens artikel 2, lid 2 van het besluit is lid 1 niet van toepassing op zekere financiële instrumenten of effecten en waarden die openbaar te koop worden gesteld, te koop worden geboden of openbaar worden verkocht. 1° In de eerste plaats is lid 1 niet van toepassing op financiële instrumenten of effecten en waarden die openbaar te koop worden gesteld, te koop worden geboden of openbaar worden verkocht, zoals bedoeld in titel II van het koninklijk besluit nr.185 van 9 juli 1935, in zoverre voor die uitgiften hetzij een prospectus is goedgekeurd of erkend door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen, hetzij een volledige prospectusvrijstelling is verleend of erkend door diezelfde Commissie.

In de memorie van toelichting bij de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, waarvan artikel 177 het laatste lid van artikel 1 WHP heeft gewijzigd, had de Regering gesteld "gunstig te staan tegenover de gedachte om de bepalingen van de WHP van toepassing te verklaren op effecten, althans inzover dit het goede verloop niet zou doorkruisen van effectenverrichtingen waarvoor de informatie thans reeds aan strikte regels en controles is onderworpen" (Parl. St., Senaat, 1994-1995, nr. 1218- 1, p. 79).

De WHP de bepalingen betreffende de onrechtmatige bedingen inbegrepen - op openbare uitgiften toepassen, zou echter onvermijdelijk een aantal problemen kunnen stellen.

In de eerste plaats impliceert de omschrijving die de WHP geeft aan "verkoop", dat elke emittent van effecten en waarden als een verkoper zou worden beschouwd in de zin van de WHP. Daarentegen zou niet iedereen die op zo'n aanbod zou ingaan, als een consument worden beschouwd in de zin van de WHP. Zo bijvoorbeeld zou een institutioneel belegger die zou inschrijven op een kapitaalverhoging bij een genoteerde vennootschap en aandelen zou kopen voor beroepsdoeleinden, geen consument zijn in de zin van de WHP. De WHP zou dus meer rechten geven aan aandeelhoudersconsumenten dan aan professionele aandeelhouders. Dergelijke ongelijke behandeling in een materie waar gelijke behandeling van alle aandeelhouders precies de bedoeling is, lijkt ongewenst.

Dat is met name de reden waarom de Regering van oordeel is dat - ondanks opmerking 2.1. van het advies van de Raad van State nr. 30.195/1/V - de uitzondering betrekking moet hebben op alle bepalingen van de WHP die door het besluit van toepassing worden verklaard, de onrechtmatige bedingen incluis. Een openbare uitgifte moet haar beloop kunnen hebben zonder door betwistingen betreffende de WHP te worden onderbroken.

In de tweede plaats moet voor elke openbare uitgifte van effecten en waarden in beginsel vooraf een prospectus worden goedgekeurd door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen. In dit prospectus staan alle gegevens die, naar gelang van de kenmerken van de betrokken transactie, het publiek nodig heeft om zich een verantwoord oordeel te vormen over de aard van de zaak en de aan de effecten verbonden rechten (art. 29, K.B. nr. 185).

De goedkeuring van het prospectus door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen veronderstelt dat het prospectus naar haar oordeel alle gegevens bevat die het publiek nodig heeft om zich onder meer een verantwoord oordeel te vormen over de aan de effecten verbonden rechten. De Commissie controleert dus a priori de informatie die emittenten aan het publiek gaan geven. Die goedkeuring houdt evenwel "geen beoordeling in van de opportuniteit en de kwaliteit van de verrichting noch van de positie van diegene die ze uitvoert" (art. 30, K.B. nr. 185). Die controle heeft tot doel elke belegger in staat te stellen zich met kennis van zaken een oordeel te vormen over de voorgestelde verrichting en de aan de uitgegeven effecten verbonden rechten.

De Belgische reglementering heeft de minimuminhoud van een uitgifteprospectus minutieus geregeld. In dit verband wordt verwezen naar het koninklijk besluit van 31 oktober 1991 over het prospectus dat moet worden gepubliceerd bij openbare uitgifte van effecten en waarden, het koninklijk besluit van 18 september 1990 over het prospectus dat moet worden gepubliceerd voor de opneming van effecten in de eerste markt van een effectenbeurs en het koninklijk besluit van 8 november 1989 op de openbare overnameaanbiedingen en de wijzigingen in de controle op vennootschappen.

Deze diverse besluiten alsook de basisbeginselen van titel II van het koninklijk besluit nr. 185, zijn rechtstreeks ingegeven door een aantal Europese effectenrichtlijnen waarvan zij de omzetting in het Belgisch recht vormen.

In dit verband stelt artikel 1, 2 van de richtlijn 93/13/EEG dat "contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, niet aan deze richtlijn zijn onderworpen". Aangezien het prospectus een zeker aantal gegevens bevat die onvermijdelijk dergelijke bepalingen overnemen, lijkt het verantwoord die uitzondering in te roepen. 2°Aangezien deze uitsluiting enkel kan gelden voor uitgiften waarvoor er een a priori controle op de informatieverstrekking geschiedt, verklaart het besluit sommige bepalingen van de WHP van toepassing op openbare uitgiften die hetzij zijn uitgesloten van de toepassing van de voornoemde titel II, hetzij enkel onder artikel 26 daarvan vallen.

De bepalingen van de WHP worden derhalve door het besluit van toepassing verklaard op : - openbare uitgiften van gewone euro-obligaties, waarvoor in België geen reclamecampagne wordt gevoerd (art. 34, § 1, 3°); - openbare uitgiften van effecten van de Federale Investeringsmaatschappij of de gewestelijke investeringsmaatschappijen (art. 34, § 2, 2°); - gewone kasbons die doorlopend zijn uitgegeven door de kredietinstellingen (art. 34, § 2, 3°).

Dit impliceert, bijvoorbeeld, dat de emittent van een kasbon onderworpen is aan de reclamevoorschriften van de WHP. Gezien de werking van de primaire markt voor uitgiften, verricht of gewaarborgd door de Staat of andere openbare besturen, waaronder de uitgiften van effecten door de Europese Centrale Bank, waarbij enkel de emittent en de professionele marktdeelnemers betrokken zijn, is de WHP in dit geval niet van toepassing. Teneinde de leesbaarheid van dit besluit te verbeteren en elke mogelijke dubbelzinnigheid te vermijden, werd het niettemin nuttig geacht om de lijst van uitgiften waarop de WHP niet van toepassing is, uitdrukkelijk aan te vullen (artikel 34, § 1, 1°, 1°bis en § 2, 1° van het KB nr. 185 van 9 juli 1935).

De transacties die worden verricht op de secundaire markten, ongeacht of die gereglementeerd zijn in de zin van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs, of niet gereglementeerd zijn, zoals bijvoorbeeld de veilingen die periodiek worden georganiseerd door een effectenbeurs, vallen de facto buiten het toepassingsgebied van de WHP voorzover hier uitsluitend professionele marktdeelnemers bij betrokken zijn. Toch werd geoordeeld dat het technisch gezien noodzakelijk was om de veilingen uitdrukkelijk weg te laten uit het toepassingsgebied van het besluit aangezien die buiten het toepassingsgebied vallen van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 (artikel 34, § 1, 2° van het KB nr. 185 van 9 juli 1935).

De openbare verkopingen opgelegd door het gerecht, werden uitdrukkelijk weggelaten uit het toepassingsgebied van dit besluit, hoewel zij reeds buiten het toepassingsgebied van het voormelde KB nr. 185 vielen. Hoewel hier waarschijnlijk niet-professionele marktdeelnemers bij betrokken zijn, werd geoordeeld dat er voor deze openbare verkopingen een toereikende wettelijke omkadering van toepassing was (artikel 34, § 1, 2° van het KB nr. 185 van 9 juli 1935).

De twee uitzonderingen gelden slechts tijdens de looptijd van de verrichtingen waarop de Commissie voor het Bank- en Financiewezen toeziet.

Wanneer financiële instrumenten of effecten en waarden openbaar te koop worden gesteld, te koop worden geboden of verkocht, zoals bedoeld in artikel 2, lid 2, 1° of 2° van het besluit, is artikel 2, lid 1 van het besluit niet op hen van toepassing. Geen enkele bepaling van de WHP is dus op hen van toepassing tijdens de looptijd van de betrokken uitgifte.

Zo zullen, bijvoorbeeld, wanneer een vennootschap haar kapitaal verhoogt via een openbare inschrijving, de daaruit voortvloeiende aandelen niet onder de toepassing van het besluit vallen voor alle aspecten die verband houden met de openbare inschrijving. Die aspecten zullen worden geregeld door zowel de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen als de financiële reglementering inzake openbare uitgiften. Wanneer de verrichting echter is beëindigd, zullen de op die manier gecreëerde aandelen wel degelijk onder de toepassing van het besluit vallen. Zo zal een particuliere overdracht van die aandelen tussen een verkoper en een consument in de zin van de WHP onder de toepassing van het besluit vallen, net als de aankoop door een consument van dergelijke aandelen op de beurs in het kader van een commissieovereenkomst gesloten met een financiële bemiddelaar.

Artikel 3 Artikel 3 verklaart bepaalde voorschriften van de WHP die betrekking hebben op de reclame, de verplichte informatieverstrekking aan de consument, de oneerlijke bedingen en de Commissie voor onrechtmatige bedingen, van toepassing op elke publicatie, elk stuk en elke reclame die schriftelijk of anderszins worden verspreid en betrekking hebben op de openbare uitgifte of tekoopaanbieding in België, van rechten van deelneming en effecten in een collectieve beleggingsinstelling of van vastgoedcertificaten.

Enkel zekere bepalingen van de WHP zijn noodzakelijk om de bescherming van de consumenten te verzekeren wat betreft de openbare uitgiften en de verhandeling, in België, van de betrokken rechten van deelneming, effecten en certificaten. Voor het overige biedt het juridische stelsel dat van toepassing is op deze transacties inderdaad reeds voldoende waarborgen.

Collectieve beleggingsinstellingen die al onder boek III vallen van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten, alsook onder een aantal uitvoeringsbesluiten, zullen dan ook de WHP-voorschriften moeten naleven die bij het besluit dat U wordt voorgelegd van toepassing worden verklaard.

In het kader van haar toezichtsopdracht zal de Commissie voor het Bank- en Financiewezen nagaan of de instellingen voor collectieve belegging die voorschriften naleven.

In uitzondering op lid 1 is het, om dezelfde redenen als voor de regeling inzake openbare uitgiften, aangewezen die bepalingen van de WHP niet van toepassing te verklaren op de rechten van deelneming in of de effecten van de collectieve beleggingsinstellingen met een vast aantal rechten van deelneming en op de vastgoedcertificaten die in België openbaar worden uitgegeven of worden verkocht, zoals bedoeld in boek III van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten.

Immers, voor de niet doorlopende uitgifte van dergelijke rechten van deelneming gelden strikte regels inzake informatieverstrekking aan het publiek. Die regels staan in boek III van de voornoemde wet van 4 december 1990, het koninklijk besluit van 4 maart 1991 met betrekking tot bepaalde instellingen voor collectieve belegging, het koninklijk besluit van 29 november 1993 op de instellingen voor belegging in schuldvorderingen, het koninklijk besluit van 10 april 1995 met betrekking tot vastgoed-Beveks en het koninklijk besluit van 18 april 1997 met betrekking tot de instellingen voor belegging in niet-genoteerde vennootschappen en in groeibedrijven.

Net als de regels inzake de openbare uitgiften van financiële instrumenten of van effecten en waarden, zouden die regels en de artikelen van de WHP die van toepassing zijn verklaard op rechten van deelneming in collectieve beleggingsinstellingen en op vastgoedcertificaten, elkaar overlappen.

Die uitzondering geldt natuurlijk niet voor de rechten van deelneming in collectieve beleggingsinstellingen met een veranderlijk aantal rechten van deelneming. Dergelijke rechten van deelneming worden immers doorlopend aan het publiek aangeboden.

Artikel 4 Artikel 4 bepaalt dat het besluit pas in werking zal treden op de eerste dag van de vierde maand na die waarin het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt. Zo kan de financiële sector de algemene voorwaarden van de contracten met betrekking tot financiële producten aanpassen om rekening te kunnen houden met die bepalingen van de WHP die bij onderhavig besluit van toepassing worden verklaard.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaren.

De Minister van Consumentenzaken, Mevr. M. AELVOET De Minister van Middenstand, J. GABRIELS

EERSTE ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 23 februari 1998, door de Minister van Economie verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « waarbij sommige bepalingen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, van toepassing worden verklaard op financiële instrumenten, effecten en waarden", heeft op 26 maart 1998 het volgende advies gegeven : Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 1.1. Het oorspronkelijke artikel 1, tweede lid, van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, sluit de effecten en andere financiële instrumenten bedoeld in de wetgeving betreffende de financiële transacties en de financiële markten, zonder meer uit van de toepassing van die wet. Uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling, welke bij regeringsamendement werd ingevoegd, blijkt dat naar het oordeel van haar stellers de toen eveneens in het Parlement ter behandeling staande wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten voldoende waarborgen zou bieden inzake de bescherming van het publiek. 1.2. Sindsdien zijn evenwel problemen gerezen, onder meer met betrekking tot de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk IV van de voornoemde wet, meer bepaald betreffende de reclame op effecten (1).

Om die reden werd het nodig geacht de bepalingen van de wet van 14 juli 1991, inzonderheid die betreffende reclame en onrechtmatige bedingen, op effecten van toepassing te kunnen verklaren, voor zover dit het goede verloop niet zou doorkruisen van effectenverrichtingen waarvoor de informatie reeds aan strikte regels en controles is onderworpen. Te dien einde heeft artikel 177 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen aan de bestaande tekst van artikel 1, tweede lid, van de wet van 14 juli 1991 een voorschrift toegevoegd, luidens hetwelk "onder de voorwaarden en rekening houdend met de aanpassingen die Hij bepaalt de Koning (evenwel) sommige bepalingen van deze wet van toepassing (kan) verklaren op voornoemde effecten en andere financiële instrumenten of op categorieën daarvan. » . Het is die bepaling welke de rechtsgrond vormt van het doorliggende ontwerp. 2. Hierbij lijken de stellers van het ontwerp als uitgangspunt te nemen dat, behoudens wat betreft de uitgiften gedaan of gewaarborgd door de Staat of door andere openbare instanties (artikel 2 van het ontwerp), de wet van 14 juli 1991 van toepassing is voor zover de financiële reglementering geen controle of publiciteitsregels voorschrijft.Bij het bepalen van het toepassingsgebied bestaat de werkwijze erin, vooreerst een zo ruim mogelijke definitie te geven van het begrip "financiële instrumenten en effecten en waarden" (artikel 1, 2, van het ontwerp), om vervolgens, in artikel 3 van het ontwerp, de bepalingen van de wet van 14 juli 1991 aan te wijzen die van toepassing zijn op deze financiële instrumenten en effecten en waarden (artikel 3 van het ontwerp). Aldus wordt een groot aantal bepalingen van de voornoemde wet van overeenkomstige toepassing verklaard op de financiële instrumenten vermeld in artikel 1 van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs, en op de effecten en waarden bedoeld in artikel 26 van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor titels en effecten. Blijkens de eerste zin van artikel 3 van het ontwerp, wordt hierbij uitzondering gemaakt voor de rechten van deelneming in collectieve beleggingsinstellingen (artikel 1, 2° van de voornoemde wet van 6 april 1995 en artikel 105 van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten) en voor de vastgoedbewijzen (2) (artikel 1 van de wet van 10 juli 1969 op het solliciteren van het openbaar spaarwezen, onder meer inzake roerende waarden en artikel 106 van de voornoemde wet van 4 december 1990). Op deze twee financiële instrumenten verklaart artikel 4, eerste lid, van het ontwerp, een beperkt aantal bepalingen van de wet van 14 juli 1991, meer bepaald inzake reclame en onrechtmatige bedingen, van toepassing.

Onderzoek van de tekst 1. De vraag rijst of de zoëven geschetste werkwijze waarbij een aantal bepalingen van de wet van 14 juli 1991 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op sommige financiële instrumenten, effecten en waarden, vanuit het oogpunt van een rechtszekere toepassing van die bepalingen en van transparantie van de regelgeving, wel de meest adequate is. 1.1. Het opstellen van een coherente tekst terzake wordt weliswaar bemoeilijkt door het ontbreken van een allesomvattende definitie van wat in het Belgisch financieel recht precies onder "financiële instrumenten", "effecten » en « waarden" moet worden verstaan. Iedere wet of reglementering hanteert immers haar eigen definitie en heeft daardoor haar eigen toepassingsgebied. In dat licht zou het dan ook aanbeveling verdienen dat de stellers van het ontwerp er zich toe bepalen op limitatieve en nauwkeurige wijze de financiële instrumenten, effecten en waarden waarop sommige bepalingen van de voornoemde wet van 14 juli 1991 van toepassing zijn, aan te duiden, veeleer dan te vertrekken van een zo ruim mogelijke definitie, via de techniek van de verwijzing, en daarop dan uitzonderingen te formuleren. 1.2.1. Nog in verband met de omschrijving van het toepassingsgebied, moet worden opgemerkt dat artikel 2 van het ontwerp beoogt bepaalde emittenten, die onder het toezicht van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen over bepaalde verrichtingen informatie verschaffen, van de toepassing van de bepalingen van de wet van 14 juli 1991 vrij te stellen. Daarbij worden echter alle bepalingen van deze wet buiten toepassing verklaard, inclusief deze betreffende de onrechtmatige bedingen, en niet enkel die welke betrekking hebben op de financiële informatie. 1.2.2. Bovendien wordt door artikel 2 van het ontwerp niet de verrichting en de daarbij behorende informatie op zichzelf vrijgesteld, maar wel de emittent. Wat onder de notie "emittent" moet worden verstaan, wordt in het ontwerp niet verduidelijkt. Zo kan dit begrip betrekking hebben op de vennootschap of op de andere rechtspersoon, die de rechten van vennoot (aandelen) of van de schuldeiser (obligaties) in omloop brengt. Of bedoelde notie ook betrekking heeft op personen - bijvoorbeeld aandeelhouders die, na de effecten verworven te hebben van de vennootschap, deze in het kader van een openbare uitgifte te koop aan bieden - verdient alleszins verduidelijking. Deze verrichtingen geven immers evenzeer aanleiding tot informatieverspreiding, welke plaats heeft onder het voorafgaand toezicht van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen.

Indien zulks zou stroken met de bedoeling van de stellers van het ontwerp, zal artikel 2 dan ook in die zin verduidelijkt moeten worden dat niet de "emittent" geviseerd wordt doch wel "de informatie die het voorwerp is geweest van het voorafgaand toezicht van de Commissie voor het Banken Financiewezen". Zo zullen ook andere verrichtingen, waaronder het openbaar overnamebod, aan de toepassing van de voornoemde wet van 14 juli 1991 worden onttrokken, en wordt gewaarborgd dat enkel de informatie die door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen is goedgekeurd of van goedkeuring is vrijgesteld, buiten de toepassing van die wet valt. 2. Het ontwerp doet ook vragen rijzen met betrekking tot de toepasbaarheid van sommige bepalingen van de wet van 14 juli 1991 op de in het ontwerp bedoelde financiële instrumenten.Zo zal de toepassing van die wet nu eens nadelig zijn voor de effectentransacties van de belegger, dan weer problematisch vanuit een oogpunt van efficiëntie. Zulks is onder meer het geval met de volgende bepalingen van de wet van 14 juli 1991 : - artikel 23, 7°, bepaling die vergelijkende reclame met identificatie van de partijen onmogelijk maakt; - artikel 23, 10°, waarbij het niet toegelaten is reclame te maken voor voordelen afhankelijk van het toeval; in dat verband rijst de vraag of opties en gelijkaardige contracten afhankelijk zijn van toeval, d.w.z - van de algehele werking van de markten; - artikel 23, 12°, houdende het verbod van reclame die verwijst naar vergelijkende tests van consumentenorganisaties; deze kunnen in de praktijk worden gebruikt voor de vergelijking van vastgoedcertificaten, beleggingsfondsen, enz. De toepassing van deze bepaling kan tot gevolg hebben dat de consument van een waardevol element van vergelijking verstoken blijft. Overigens worden deze gegevens thans reeds verspreid, en zijn zij bijzonder nuttig voor de consument; - artikel 25 kan door de aard van de bepaling zelf niet worden toegepast op financiële instrumenten; - artikel 26; de toepassing van deze bepaling kan problemen doen rijzen, bijv. wanneer beleggingsfondsen worden aangeboden tijdens de inschrijvingsperiode, en het daarbij gebruikelijk is geen intredekosten aan te rekenen. De vraag rijst dan of de artikelen 3 tot 6 van de wet van 14 juli 1991 moeten worden toegepast, ofschoon deze wetsbepalingen op zichzelf niet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard door het ontwerp; - artikel 32, 1°, is niet verenigbaar met de gebruikelijke regelen betreffende de plaatsing van aandelen. De belegger verbindt zich ertoe een bepaalde hoeveelheid te kopen en de verkoper - lid van het vast overnamesyndicaat - bepaalt in geval van overinschrijving hoeveel aan elk van de beleggers zal worden toegekend. Deze hoeveelheid kan niet vooraf worden bepaald; - artikel 32, 2°, levert in zijn toepassing hetzelfde probleem op : de plaatsing kan immers gebeuren in functie van het aantal inschrijvingen en de prijs zal stijgen naargelang er meer inschrijvingen zijn.

Gebruikelijk behoudt de verkoper zich het recht voor, indien het aantal inschrijvingen meer bedraagt dan het aantal aangeboden effecten, bijkomende effecten te leveren uit een voorraad die hem door de emittent, of een derde, ter beschikking wordt gesteld; - artikel 32, 7°, kan, gelet op de aard van de verbodsregel, geen toepassing vinden op financiële instrumenten; - artikel 32, 9°, met welke bepaling de terugbetaling van obligaties voor termijn, krachtens loting, of op louter eenzijdige wijze (bijv. bij daling van de marktrente), niet verenigbaar is; - artikel 32, 14°, luidens welke bepaling het onrechtmatig is de consument te verbieden zijn schuld tegenover de verkoper te compenseren met een schuldverklaring die hij op hem zou hebben.

Verrichtingen inzake effecten worden meestal afgewikkeld over rekeningen bij de financiële instelling. Deze impliceren compensatie.

De toepassing van deze regel zou er dan ook toe strekken dat effecten transacties enkel tegen contante betaling kunnen worden afgewikkeld, wat strijdig is met de algemeen aanvaarde marktpraktijken; - artikel 32, 18°, bepaling die verbiedt de bewijsmiddelen die de consument kan aanwenden, te beperken, is eveneens moeilijk toepasbaar.

Men kan zich indenken dat ook particulieren effectenorders elektronisch zullen doorgeven. Inzake elektronisch afgewikkelde effectentransacties worden de bewijsmiddelen echter beperkt tot de gegevens die in de elektronische registratiesystemen zijn opgenomen, zonder mogelijkheid van tegenbewijs. Dat is ook het geval voor de biljettendistributeurs; - artikel 32, 19°, luidens welke bepaling het verboden is te bedingen dat, in geval van betwisting, de consument afziet van elk middel tot verhaal tegen de verkoper. Wellicht kan men in dit verband het geval vermelden waarbij de consument die niet tijdig zijn aangekochte effecten betaalt, verplicht wordt toe te zien dat de makelaar zijn effecten, desgevallend met verlies, op de markt verkoopt, teneinde zich te verhalen uit de opbrengst van deze verkoop; - artikel 85, bepaling die verbiedt bij te koop aanbieding of verkoop ten onrechte gewag te maken van acties van menslievende en humanitaire aard of die gevoelens van vrijgevigheid bij de consument opwekken. De toepassing van deze bepaling zou ertoe kunnen leiden dat financiële verrichtingen - deposito's en verwerving van effecten - waarvan de opbrengst ten dele ten goede komt aan non-profit organisaties ongeoorloofd zouden worden. De vraag rijst of dit wel de bedoeling is van de stellers van de tekst; - artikelen 93 tot 95, in verband met praktijken strijdig met de eerlijke gebruiken en de daarop stoelende vordering tot staking. In verband met die bepalingen rijst de vraag in welke mate de bedoelde vordering tot staking dubbel gebruik uitmaakt met die bedoeld in artikel 220 van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en op de financiële markten. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van de artikelen 93 tot 95 zou erop neerkomen dat het voornoemde artikel 220, dat veel beperkter is van gelding, impliciet opgeheven wordt; - artikelen 102 tot 110, welke strafbepalingen slechts kunnen gelden in de mate dat de artikelen waarop zij betrekking hebben, toepasselijk zijn. Het verdient aanbeveling dit te verduidelijken in de tekst, gelet op de strafrechtelijke aard van deze bepalingen. 3. Uit hetgeen voorafgaat moet dan ook geconcludeerd worden dat het ontwerp grondig herwerkt dient te worden. De kamer was samengesteld uit : de heren : J. De Brabandere, kamervoorzitter;

M. Van Damme, D. Albrecht, staatsraden;

G. Schrans, E. Wymeersch, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. A. Beckers, griffier.

De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer D. Albrecht.

Het verslag werd uitgebracht door de heer P. Depuydt, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer E. Vanherck, referendaris.

De griffier, A. Beckers.

De voorzitter, J. De Brabandere. _______ Nota (1) Zie de memorie van toelichting bij het ontwerp dat de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen geworden is, Parl.St., Senaat, 1994-1995, nr. 1218/1, p. 79. (2) Men leze « vastgoedcertificaten ». TWEEDE ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste vakantiekamer, op 18 mei 2000 door de Minister van Economie verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "waarbij sommige bepalingen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, van toepassing worden verklaard op financiële instrumenten, effecten en waarden", heeft op 7 september 2000 het volgende advies gegeven : Strekking en rechtsgrond van het ontwerp Het om advies voorgelegde ontwerpbesluit strekt ertoe sommige bepalingen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, van toepassing te verklaren op bepaalde financiële instrumenten, effecten en waarden.

Rechtsgrond daartoe wordt geboden door artikel 1, tweede lid, van de voornoemde wet van 14 juli 1991, zoals die bepaling luidt na te zijn aangevuld bij de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen.

Artikel 1, tweede lid, van de wet van 14 juli 1991 luidt : « Deze wet is niet van toepassing op effecten en andere financiële instrumenten bedoeld in de wetgeving betreffende de financiële transacties en de financiële markten. Onder de voorwaarden en rekening houdend met de aanpassingen die Hij bepaalt, kan de Koning evenwel sommige bepalingen van deze wet van toepassing verklaren op voornoemde effecten en andere financiële instrumenten of op categorieën daarvan ».

Voorafgaande opmerkingen 1. De in het ontwerpbesluit vervatte regeling werd voorheen reeds om advies voorgelegd aan de Raad van State, afdeling wetgeving.In advies L. 27.448/1, dat in dat verband op 26 maart 1998 werd uitgebracht, onthield de Raad van State, afdeling wetgeving, zich van een artikelsgewijze onderzoek van het ontwerpbesluit, omdat, eensdeels, hij ernstige twijfels had op het vlak van de rechtszekerheid en de transparantie van de ontworpen regelgeving en, anderdeels, er volgens hem vragen rezen met betrekking tot de toepasbaarheid op de betrokken financiële instrumenten van sommige, in het advies opgesomde bepalingen van de meermaals genoemde wet van 14 juli 1991.

Opdat zou zijn voldaan aan het voorschrift van artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zal derhalve niet enkel het heden uitgebrachte advies moeten worden gehecht aan het verslag aan de Koning en samen met dat verslag moeten worden bekendgemaakt, doch dient ook advies L. 27.448/1 van 26 maart 1998 aan het verslag aan de Koning te worden gehecht en tegelijk met dat verslag te worden bekendgemaakt.

Op die wijze blijft dan tevens het verslag aan de Koning, waarin bij herhaling wordt gerefereerd aan het eerder uitgebrachte advies L. 27.448/1, ten volle begrijpelijk. 2. Zoals wordt verduidelijkt in het verslag aan de Koning, strekt het ontwerpbesluit mede tot omzetting van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, in Belgisch recht (...) door de artikelen 30 tot 36 WHP over oneerlijke bedingen - weliswaar licht aangepast - van toepassing te verklaren op effecten en waarden".

Of die omzetting naar behoren is gebeurd zal, in voorkomend geval, uiteindelijk ter definitieve beoordeling staan van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

Onderzoek van de tekst Aanhef 1. Artikel 177 van de voornoemde wet van 21 december 1994 heeft aan artikel 1 van de wet van 14 juli 1991 geen nieuw derde lid toegevoegd, doch heeft, integendeel, artikel 1, tweede lid, van de laatstgenoemde wet met een zin aangevuld. Derhalve dient in het eerste lid van de aanhef van het om advies voorgelegde ontwerpbesluit de verwijzing naar "artikel 1, derde lid", van de wet van 14 juli 1991 te worden vervangen door een verwijzing naar "artikel 1, tweede lid", van die wet. 2. Tussen het tweede en het derde lid van de aanhef dient een als volgt geredigeerd lid te worden ingevoegd : « Gelet op het advies van de Raad voor het Verbruik, gegeven op 24 oktober 1997;". 3. Rekening houdend met de nieuwe aanwijzingen voor de wetgevingstechniek, schrappe men in het derde lid van de aanhef van het ontwerpbesluit, zoals het om advies is voorgelegd, de verwijzing naar de datum waarop de beraadslaging in de Ministerraad heeft plaatsgevonden, en late men het vierde lid aanvangen als volgt : "Gelet op advies L.27.448/1 van de Raad van State, gegeven op...; ».

Het vijfde lid van de aanhef redigere men dan als volgt : « Gelet op advies L. 30.195/1/V van de Raad van State, gegeven op 7 september 2000; ».

Artikel 2 1. De woorden "que le vendeur ne controle pas", op het einde van de Franse tekst van artikel 2, eerste lid, 3°, worden in de Nederlandse tekst weergegeven met de woorden Waarop de verkoper geen vat heeft". Vraag is of, in de Nederlandse tekst, niet een juridisch meer geëigende terminologie aangewezen is en of, bijvoorbeeld, niet beter wordt geschreven "waarop de verkoper geen invloed kan uitoefenen' of, naar analogie van de Franse tekst, "waarover de verkoper niet de controle heeft".

Dezelfde opmerking kan worden gemaakt bij artikel 3, tweede lid, van het ontwerpbesluit. 2.1. Artikel 2, tweede lid, 1°, van het ontwerpbesluit houdt in dat, wat de erin beoogde financiële instrumenten of effecten en waarden betreft, waarvan de uitgifte onder het toezicht van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen gebeurt, er een vrijstelling wordt verleend van de bepalingen van de wet van 14 juli 1991, zoals die worden vermeld in artikel 2, eerste lid, van het ontwerpbesluit. In zoverre die vrijstelling ook betrekking heeft op de onrechtmatige bedingen, en niet enkel op de bepalingen betreffende de financiële informatie, rijst de vraag of die vrijstelling niet te ruim is, ermee rekening houdend dat de bevoegdheid van de voornoemde Commissie niet zo ver reikt dat zij bedingen, op inhoudelijke grond, als onrechtmatig zou kunnen catalogeren en zou kunnen bevelen dat die bedingen om die reden moeten worden geweerd. 2.2. In aansluiting op de inleidende zin van artikel 2, tweede lid, en ter wille van de duidelijkheid, late men artikel 2, tweede lid, 1, in de Nederlandse tekst aanvangen als volgt : "1° op de financiële instrumenten of effecten en waarden die openbaar te koop worden gesteld, openbaar te koop worden geboden of openbaar verkocht, zoals bedoeld in...;".

Ook de redactie van artikel 2, tweede lid, 2°, wordt, wat de Nederlandse tekst betreft, beter in die zin verduidelijkt.

Artikel 4 Men redigere artikel 4, in de Nederlandse tekst, op een meer gebruikelijke wijze als volgt : «

Art. 4.Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de vierde maand na die waarin het wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. » De vakantiekamer was samengesteld uit : de heren : A. Beirlaen, kamervoorzitter, voorzitter;

M. Van Damme, kamervoorzitter;

D. Albrecht, staatsraad;

E. Wymeersch, A. Spruyt, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. F. Lievens, griffier.

De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer M. Van Damme.

Het verslag werd uitgebracht door de H. P. Depuydt, eerste auditeur.

De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door Mevr. K. Bams, adjunct-referendaris.

De griffier, F. Lievens.

De voorzitter, A. Beirlaen.

5 DECEMBER 2000. - Koninklijk besluit waarbij sommige bepalingen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, van toepassing worden verklaard op financiële instrumenten, effecten en waarden ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, inzonderheid op artikel 1, tweede lid, gewijzigd bij de wet van 21 december 1994;

Gelet op het advies van de Raad voor het Verbruik, gegeven op 24 oktober 1997;

Gelet op het advies L.27.448/1 van de Raad van State, gegeven op 26 maart 1998, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1° van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, vervangen door de wet van 4 augustus 1996;

Gelet op het advies L.30.195/1/V van de Raad van State, gegeven op 7 september 2000;

Op de voordracht van Onze Minister van Economie, Onze Minister van Consumentenzaken, Onze Minister van Middenstand en Onze Minister van Financiën, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° de wet : de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument;2° de financiële instrumenten : de financiële instrumenten vermeld in artikel 1 van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs;3° de effecten en waarden : de effecten en waarden als bedoeld in artikel 26 van het koninklijk besluit nr.185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor titels en effecten, zoals uitgelegd door artikel 22 van de wet van 10 juni 1964 op het openbaar aantrekken van spaargelden, en door artikel 1 van de wet van 10 juli 1969 op het solliciteren van het openbaar spaarwezen, onder meer inzake roerende waarden; 4° de rechten van deelneming en effecten uitgegeven door een instelling voor collectieve belegging en de vastgoedcertificaten : de effecten uitgegeven door een instelling voor collectieve belegging als bedoeld in artikel 105, eerste lid, 1°, b) en c) van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten, de rechten van deelneming van een instelling als bedoeld in artikel 105, eerste lid, 1°, a) en 2° van diezelfde wet en de vastgoedcertificaten als bedoeld in artikel 106 van diezelfde wet.

Art. 2.De volgende artikelen van de wet zijn van toepassing op alle financiële instrumenten, effecten en waarden, met uitzondering van de rechten van deelneming en de effecten uitgegeven door een instelling voor collectieve belegging en de vastgoedcertificaten : 1° artikel 1 van de wet;de term "product" duidt hier evenwel op de financiële instrumenten en op de effecten en waarden; 2° de artikelen 22 tot 24 en 27 tot 29 van de wet;3° de artikelen 30 tot 36 van de wet, met uitzondering van artikel 32, punt 7, 12 en 13;de in artikel 31, § 2, 1° van de wet gedefinieerde term "producten" duidt hier evenwel op de financiële instrumenten en op de effecten en waarden.

De bedingen en voorwaarden of combinaties van bedingen en voorwaarden waarvan het doel is omschreven in artikel 32, punt 2, 4 en 9 van de wet, worden evenwel niet als onrechtmatig beschouwd wanneer zij gelden voor contracten betreffende effecten en waarden of financiële instrumenten waarvan de prijs is gekoppeld aan de schommelingen van een beurskoers of een beursindex, dan wel van een financiële marktkoers waarover de verkoper niet de controle heeft; 4° artikel 76 van de wet;5° de artikelen 84 en 85 van de wet;6° de artikelen 93 tot 101 van de wet;7° de artikelen 102 tot 110 van de wet, in zoverre de daarin bedoelde artikelen van toepassing zijn;8° de artikelen 113 tot 117 van de wet. Tijdens de looptijd van de openbare tekoopaanbieding, het openbaar bod of de openbare verkoop, is het eerste lid niet van toepassing : 1° op de financiële instrumenten of effecten en waarden die openbaar te koop worden gesteld, openbaar te koop worden geboden of openbaar verkocht, zoals bedoeld in titel II van het voornoemde koninklijk besluit nr.185 van 9 juli 1935, in zoverre voor die uitgiften hetzij een prospectus is goedgekeurd of erkend door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen, hetzij een volledige prospectusvrijstelling is verleend of erkend door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen; 2° op de financiële instrumenten of effecten en waarden die openbaar te koop worden gesteld, openbaar te koop worden geboden of openbaar verkocht, waarbij titel II van het voornoemde koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 niet van toepassing is op grond van artikel 34, § 1, 1°, 1°bis en 2° en § 2, 1° van dat koninklijk besluit nr. 185.

Art. 3.De artikelen 22, 23, 1° tot 10° en 12°, 28 en 30 tot 36 van de wet, met uitzondering van artikel 32, punt 7, 12 en 13, zijn van toepassing op elke publicatie, elk stuk en elke reclame die schriftelijk of anderszins wordt verspreid en betrekking heeft op de openbare uitgifte of tekoopaanbieding in België van rechten van deelneming of effecten van een instelling voor collectieve belegging of van vastgoedcertificaten.

Bedingen en voorwaarden of combinaties van bedingen en voorwaarden waarvan het doel is omschreven in artikel 32, punt 2, 4 en 9 van de wet, worden evenwel niet als onrechtmatig beschouwd wanneer zij gelden voor contracten betreffende rechten van deelneming of effecten van een instelling voor collectieve belegging of vastgoedcertificaten waarvan de prijs is gekoppeld aan schommelingen van een beurskoers of een beursindex, dan wel van een financiële marktkoers waarover de verkoper niet de controle heeft.

Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op de rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging met een vast aantal rechten van deelneming, en op de vastgoedcertificaten die openbaar worden uitgegeven of te koop aangeboden en waarbij boek III van de voornoemde wet van 4 december 1990 van toepassing is. Deze uitzondering geldt slechts tijdens de looptijd van de bedoelde openbare uitgifte of tekoopaanbieding.

Art. 4.Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de vierde maand na die waarin het wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Art. 5.Onze Minister tot wiens bevoegdheid Consumentenzaken behoren, Onze Minister tot wiens bevoegdheid de Middenstand behoort, Onze Minister tot wiens bevoegdheid Financiën behoren en Onze Minister tot wiens bevoegdheid Economische Zaken behoren, zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 5 december 2000.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Consumentenzaken, Mevr. M. AELVOET De Minister van Middenstand, J. GABRIELS De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van Economie, Ch. PICQUE

^