Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 05 september 2001
gepubliceerd op 09 november 2001

Koninklijk besluit houdende uitvoering van artikel 2, vierde lid, van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging

bron
ministerie van binnenlandse zaken
numac
2001000920
pub.
09/11/2001
prom.
05/09/2001
ELI
eli/besluit/2001/09/05/2001000920/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

5 SEPTEMBER 2001. - Koninklijk besluit houdende uitvoering van artikel 2, vierde lid, van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Artikel 2, vierde lid, van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, zoals gewijzigd bij de wet van 20 september 1998, voorziet dat de Koning de criteria voor de oprichting en het beheer van crematoria bepaalt. Hij organiseert de controle op de naleving van deze criteria.

Het voorwerp van het ontwerp van koninklijk besluit, waarvan ik de eer heb het aan Uwe Majesteit ter ondertekening voor te leggen, strekt er toe om uitvoering aan deze bepaling te geven.

Krachtens artikel 1, eerste lid, moet de crematie op een ethische manier verlopen, dit wil zeggen mits naleving van de aan de doden verschuldigde eerbied en van het respect dat vereist is aan de nabestaanden en kennissen van de overledene.

Dit houdt o.a. in dat het personeel van het crematorium de daartoe vereiste beroepskwaliteiten moet bezitten.

De vermenging van de as van verschillende stoffelijke overschotten moet te allen tijde vermeden worden; daarom mag er zich tijdens de crematie in de hoofdverbrandingskamer slechts één stoffelijk overschot bevinden (artikel 2, eerste lid). Van deze vereisten kan enkel afgeweken worden ingeval het gaat om een moeder met haar doodgeboren kind of haar doodgeboren kinderen, alsook in het geval van meerlingen in de eerste levensfase, omwille van emotionele banden (tweede lid van dit artikel).

De eerbied voor de menselijke waardigheid gebiedt dat enkel stoffelijke overschotten van mensen en foetussen in het crematorium gecremeerd worden (artikel 3).

De artikelen 4, 5 en 6 hebben betrekking op de indeling en de inrichting van het crematorium.

Het crematorium wordt ingedeeld in een openbaar gedeelte, voorbehouden voor het publiek en de ontvangst van de nabestaanden en kennissen van de overledenen, en een technisch gedeelte, voorbehouden voor beroepsmensen, zoals het personeel van het crematorium en de begrafenisondernemers (artikel 4).

In toepassing van artikel 5 dient het openbaar gedeelte van het crematorium ten minste een ontvangst- en wachtlokaal voor de nabestaanden, een lokaal voor de plechtigheid, waar er afscheid van de overledene kan genomen worden, en een lokaal voor de overhandiging van de as, te bevatten.

Het technisch gedeelte van het crematorium bevat ten minste een koelkamer voor de voorlopige opberging van stoffelijke overschotten, een lokaal voor de inbrenging van de doodskist in de oven, één of meerdere ovens en een lokaal voor de voorlopige opberging van de asurnen (artikel 6).

Artikel 7 bepaalt dat de verloven tot crematie van de overledenen, genoemd in artikel 20 van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, door de crematoria op datum van de crematie worden bijgehouden, en niet op datum van de aanvraag van de crematie.

Artikel 8 heeft betrekking op de controle op de crematieverrichting (*). Ieder crematorium moet een geautomatiseerd register bijhouden, waarin voor elke crematie de naam, geslacht, woonplaats van de overledene, voornamen, plaats en datum van geboorte, plaats en datum van overlijden, datum van het verlenen van het verlof tot crematie, datum en uur van de aankomst van het stoffelijk overschot in het crematorium, volgnummer van de crematie, nummer van de oven, begin- en eindtijd van de crematie, datum en tijdstip waarop de asurn het crematorium heeft verlaten en de bestemming van de as wordt vermeld.

De gegevens m.b.t. de datum en uur van de aankomst van het stoffelijk overschot in het crematorium, nummer van de oven, begin- en eindtijd van de crematie en datum en tijdstip waarop de asurn het crematorium heeft verlaten, laten toe een controle op de crematieverrichting uit te oefenen.

De crematoria moeten jaarlijks een outprint maken van deze gegevens die zij bekomen hebben gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de outprint. Zij moeten deze outprint bewaren.

Ieder jaar maken de crematoria een kopie van deze outprint, tezamen met een statistische verwerking, aan de Minister van Binnenlandse Zaken over.

De Minister van Binnenlandse Zaken stelt een ethische code voor de crematoria op (artikel 9). Hij kan voor de opstelling ervan het advies van de crematoria vragen. Als uitgangspunt voor deze code kan bijvoorbeeld de ethische code inzake crematie, opgesteld door de Internationale Vereniging voor Crematie, een door het Economisch en Sociaal Comité van de Verenigde Naties erkende niet-gouvernementele organisatie, vooropgesteld worden. De meeste crematoria in België, zo niet alle, zijn lid van deze vereniging.

Vermits het besluit in artikel 8 een geautomatiseerd register invoert, is het in artikel 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 19 januari 1973 betreffende de lijkverbranding, voorziene register achterhaald. Bijgevolg voorziet artikel 10 van het ontwerp van besluit in de opheffmg van de voormelde bepaling van het koninklijk besluit van 19 januari 1973.

Het ontwerp van koninklijk besluit werd aangepast aan de opmerkingen van de afdeling Wetgeving van de Raad van State. (*) Het feit dat in toepassing van artikel 1, tweede lid, van de hiervoor vermelde wet van 20 juli 1971, enkel een gemeente of een vereniging van gemeenten een crematorium kan oprichten en beheren, is op zich reeds een vorm van efficiënte controle.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE

ADVIES 30.944/2 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 23 november 2000 door de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "houdende uitvoering van artikel 2, vierde lid, van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging", heeft op 13 juni 2001 het volgende advies gegeven : Onderzoek van het ontwerp Aanhef Eerste lid Artikel 20 van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, vervangen bij de wet van 20 september 1998, vormt eveneens de rechtsgrond van een van de ontworpen bepalingen en moet in het eerste lid worden vermeld.

Dispositief Artikel 1 Volgens deze bepaling van het ontwerp maakt iedere provinciegouverneur, alsook de gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, een "inplantingsplan voor crematoria" op.

In het verslag aan de Koning staat daarover het volgende te lezen : « De reden voor het betrokken artikel is de zorg voor een evenwichtige verspreiding van de crematoria binnen een provincie, rekening houdende met de behoeften die terzake bestaan. » De wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging schrijft weliswaar voor dat de Koning de criteria voor de oprichting en het beheer van crematoria bepaalt (artikel 2, vierde lid), doch ze machtigt Hem niet het aantal crematoria te beperken, noch, a fortiori, de provinciegouverneurs de taak op te dragen een plan op te maken van de plaatsen waar zulke crematoria kunnen worden opgericht.

Het opmaken van een plan voor de vestiging van crematoria zou immers tot gevolg hebben dat de gemeenten die niet zijn opgenomen op dat plan, geen crematoria mogen oprichten.

Door te bepalen dat "enkel een gemeente of een vereniging van gemeenten (...) een crematorium (kan) oprichten en beheren" (artikel 1, tweede lid), heeft de wetgever het beginsel vastgelegd dat de beslissing om een crematorium op te richten tot de gemeentelijke autonomie behoort (1). Hij heeft in dit verband overigens niet voorzien in een specifiek toezicht. (1) D.Van Campenhout, De wijziging van de wetgeving inzake de begraafplaatsen en de lijkbezorging, T. Gem., 2000, blz. 53.

Daarenboven heeft de Minister van Binnenlandse Zaken tijdens de behandeling, in de commissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers, van de wet waarbij deze bepaling is ingevoerd, op de vraag of het aldus aan de gemeenten toegekende monopolie verstaanbaar is met de Europese regels op het gebied van de vrijheid van vestiging, onder meer geantwoord dat dat monopolie "zeer relatief" is, want "er is geen beperking van het aantal crematoria" en "de burgers hebben de vrije keuze tussen de bestaande crematoria. (2) (2) Gedr.Stuk Kamer, nr. 1086/4 - 96/97, blz. 6.

Volgens de wet kan dus iedere gemeente, alleen of in samenwerking met andere gemeenten, een crematorium oprichten voorzover het voldoet aan de criteria inzake de oprichting en het beheer ervan, welke op algemene en abstracte wijze door de Koning worden bepaald.

Deze bepaling van het ontwerp moet dan ook vervallen.

Artikelen 2 en 3 (die artikel 1 worden) Artikel 2 van het ontwerp schrijft voor : "De crematie moet op een ethische manier verlopen." Volgens het verslag aan de Koning betekent deze bepaling dat de crematie moet plaatshebben met inachtneming "van de aan de doden verschuldigde eerbied en van het respect dat vereist is aan de nabestaanden en kennissen van de overledene".

Het zou derhalve beter zijn de artikelen 2 en 3 samen te voegen in een enkele bepaling, luidende als volgt : «

Artikel 1.De crematie moet verlopen met respect voor de overledene, de nabestaanden en kennissen, en op een in technisch opzicht correcte wijze.

Het personeel van het crematorium moet de daartoe vereiste beroepskwaliteiten bezitten. » Artikel 4 (dat artikel 2 wordt) Het zou beter zijn het tweede lid als volgt te stellen : « Van het bepaalde in het eerste lid kan worden afgeweken in het geval van een moeder met haar doodgeboren kind of haar doodgeboren kinderen, alsook in het geval van meerlingen overleden in de eerste levensfase. » Artikel 9 (dat artikel 7 wordt) Het zou beter zijn deze bepaling als volgt te stellen : «

Art. 7.De crematoria vermelden de datum van de crematie op de verloven tot crematie genoemd in artikel 20 van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging. » Artikel 10 (dat artikel 8 wordt) Er bestaat een contradictie tussen het tweede lid, volgens hetwelk de crematoria een jaarlijks opgemaakte "outprint" moeten bijhouden van de inlichtingen vervat in het register waarvan sprake is in het eerste lid, en het derde lid, naar luid waarvan die "outprint" wordt overgezonden aan de Minister van Binnenlandse Zaken.

Artikel 11 (dat artikel 9 wordt) Deze bepaling, naar luid waarvan de crematoria samen een ethische code opstellen, doet verscheidene vragen rijzen.

Zo is het de Raad van State niet duidelijk welke sanctie verbonden wordt aan de niet-naleving, door de crematoria, van de verplichting om samen een ethische code op te stellen of, indien die code wordt opgesteld, aan de niet-naleving, door diezelfde crematoria, van de bepalingen van die code.

Voorts zou geen enkele verplichting met betrekking tot die ethische code gelden voor de crematoria opgericht na de termijn waarbinnen die code moet worden uitgewerkt.

Die bepaling moet dus grondig worden herzien. Indien de steller van het ontwerp wenst te bepalen dat de crematoria een ethische code in acht nemen zoals die waarvan sprake is in het verslag aan de Koning, moeten de voorschriften ervan opgenomen worden in een reglementair besluit, dat in voorkomend geval uitgewerkt is in samenwerking met de betrokken crematoria.

Taalopmerkingen over de Nederlandse tekst van het ontwerp Verscheidene bepalingen van het ontwerp zijn uit een oogpunt van correct taalgebruik vatbaar voor verbetering. Onder voorbehoud van de vorenstaande inhoudelijke opmerkingen worden bij wijze van voorbeeld de volgende tekstvoorstellen gedaan : Artikel 4 In het eerste lid schrijve men "te allen tijde" en niet "ten allen tijde".

Artikel 6 Men schrijve "ontvangst" in plaats van "onthaal".

Artikel 8 Men schrijve "plaatsing" in plaats van "inbrenging".

Artikel 10 In het eerste lid schrijve men : « begin- en eindtijd..., datum en tijdstip... worden vermeld. » In het derde lid schrijve men: "bezorgen" in plaats van "maken... over". Deze opmerking geldt voor heel het ontwerp.

Artikel 13 Men schrijve: "bekendmaking ervan" in plaats van "publicatie hiervan".

De kamer was samengesteld uit : De heren : Y. Kreins, staatsraad, voorzitter;

P. Lienardy en P. Quertainmont, staatsraden;

F. Delperee en J.-M. Favresse, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. B. Vigneron, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer L. Detroux, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door Mevr.

A.-M. Bolly, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Lienardy.

De griffier, De voorzitter, B. Vigneron. Y. Kreins.

5 SEPTEMBER 2001. - Koninklijk besluit houdende uitvoering van artikel 2, vierde lid, van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, inzonderheid op artikel 2, vierde lid, ingevoegd bij de wet van 20 september 1998, en op artikel 20, vervangen bij de wet van 20 september 1998;

Gelet op het koninklijk besluit van 19 januari 1973 betreffende de lijkverbranding, inzonderheid op artikel 2, tweede lid;

Gelet op het advies van de Raad van State, uitgebracht op 13 juni 2001;

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.De crematie moet verlopen met respect voor de overledene, de nabestaanden en kennissen, en op een in technisch opzicht correcte wijze.

Het personeel van het crematorium moet de daartoe vereiste beroepskwaliteiten bezitten.

Art. 2.Tijdens de crematie mag er zich in de hoofdverbrandingskamer slechts één stoffelijk overschot bevinden. De vermenging van de as van verschillende stoffelijke overschotten moet te allen tijde vermeden worden.

Van het bepaalde in het eerste lid kan worden afgeweken in het geval van een moeder met haar doodgeboren kind of haar doodgeboren kinderen, alsook in het geval van meerlingen in de eerste levensfase.

Art. 3.Enkel stoffelijke overschotten van mensen en foetussen mogen in het crematorium gecremeerd worden.

Art. 4.Het crematorium wordt in een openbaar gedeelte, voorbehouden voor de ontvangst van de nabestaanden, en een technisch gedeelte, voorbehouden voor beroepsmensen, ingedeeld.

Art. 5.Het openbaar gedeelte van het crematorium bevat ten minste een ontvangst- en wachtlokaal voor de nabestaanden, een lokaal voor de plechtigheid en een lokaal voor de overhandiging van de as.

Art. 6.Het technisch gedeelte van het crematorium bevat ten minste een koelkamer, een lokaal voor de plaatsing van de doodskist, een oven en een lokaal voor de voorlopige opberging van de asurnen.

Art. 7.De crematoria vermelden de datum van de crematie op de verloven tot crematie genoemd in artikel 20 van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging.

Art. 8.Ieder crematorium moet een geautomatiseerd register bijhouden, waarin voor elke crematie de naam, voornamen, geslacht, woonplaats van de overledene, plaats en datum van geboorte, plaats en datum van overlijden, datum van het verlenen van het verlof tot crematie, datum en uur van de aankomst van het stoffelijk overschot in het crematorium, volgnummer van de crematie, nummer van de oven, begin- en eindtijd van de crematie, datum en tijdstip waarop de asurn het crematorium heeft verlaten en bestemming van de as wordt vermeld.

De crematoria maken jaarlijks een outprint van deze gegevens. Zij bewaren deze outprint.

Ieder jaar bezorgen de crematoria een kopie van deze outprint, tezamen met een statistische verwerking, aan de Minister van Binnenlandse Zaken.

Art. 9.Onze Minister van Binnenlandse Zaken stelt een ethische code voor de crematoria op.

Art. 10.Artikel 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 19 januari 1973 betreffende de lijkverbranding, wordt opgeheven.

Art. 11.Dit besluit treedt in werking één jaar na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Art. 12.Onze Minister van Binnenlandse Zaken wordt belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 5 september 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE

^