Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 07 maart 2006
gepubliceerd op 10 maart 2006

Koninklijk besluit met betrekking tot de effectenleningen door bepaalde instellingen voor collectieve belegging

bron
federale overheidsdienst financien
numac
2006003178
pub.
10/03/2006
prom.
07/03/2006
ELI
eli/besluit/2006/03/07/2006003178/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

7 MAART 2006. - Koninklijk besluit met betrekking tot de effectenleningen door bepaalde instellingen voor collectieve belegging


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het besluit dat U ter ondertekening wordt voorgelegd, voorziet in de mogelijkheid voor bepaalde instellingen voor collectieve belegging (ICBs) om effecten uit te lenen, en bepaalt de grenzen waarbinnen en de voorwaarden waaronder aldus tot effectenleningen mag worden overgegaan.

Het besluit vormt op die wijze een gedeeltelijke uitvoering van artikel 65, 4°, d) van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles. Deze wetsbepaling bepaalt : « Onverminderd artikel 7, tweede lid, bepaalt de Koning, bij besluit genomen na advies van de CBFA, welke verplichtingen en verbodsbepalingen gelden voor de instellingen voor collectieve belegging, gelet op de categorie van toegelaten beleggingen waarvoor zij hebben geopteerd, en met name : (...) 4° of de instellingen voor collectieve belegging de hieronder opgesomde verrichtingen mogen uitvoeren, alsook, in voorkomend geval, binnen welke grenzen en onder welke voorwaarden : (...) d) effecten lenen, kredieten verstrekken of zekerheden verstrekken om de verbintenissen van derden te waarborgen. » De uitvoering is gedeeltelijk omdat enkel de uitlening van effecten wordt toegelaten (onder voorwaarden en binnen grenzen), en de andere in de voornoemde wetsbepaling geviseerde soorten verrichtingen bijgevolg niet worden geviseerd. Het gedeeltelijke karakter van de uitvoering heeft ook betrekking op de betrokken ICBs. Enkel Belgische openbare ICBs met veranderlijk aantal rechten van deelneming die zijn ingeschreven op de lijst als bedoeld in artikel 31 van de voornoemde wet van 20 juli 2004 en die hebben geopteerd voor de categorieën van toegelaten beleggingen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, 1° of 2°, van deze wet worden geviseerd. Dit zijn de Belgische ICBs die opteren voor belegging in beleggingen die voldoen aan de voorwaarden van richtlijn 85/611/EG of in financiële instrumenten en liquide middelen, en waarvoor effectenleningen dan ook het nauwst aansluiten bij hun hoofdactiviteit.

Op die wijze viseert dit besluit de ICBs die onder het toepassingsgebied vallen van het koninklijk besluit van 4 maart 2005 met betrekking tot bepaalde openbare instellingen voor collectieve belegging. Inhoudelijk sluit het besluit aan bij artikel 72, 2° van het voornoemde besluit van 4 maart 2005. Dit artikel voorziet dat het elke ICB verboden is om financiële instrumenten uit te lenen, tenzij onder de voorwaarden vastgesteld bij koninklijk besluit. Het besluit dat U ter ondertekening wordt voorgelegd, is dan ook te beschouwen als een besluit dat de voorwaarden vaststelt waarbinnen de ICBs die onder het toepassingsgebied van het voornoemde koninklijk besluit van 4 maart 2005 vallen, financiële instrumenten kunnen uitlenen. De vereiste uit het voornoemde artikel 72, 2° dat de mogelijkheid tot uitlening desgevallend moet worden vermeld in het beheerreglement of de statuten en in het prospectus, blijft onverkort van toepassing en wordt in het besluit hernomen (het besluit verplicht ook tot opname van nog andere informatie in het prospectus).

Omdat het ingevolge de overgangsbepalingen van de voornoemde wet van 20 juli 2004 mogelijk is dat ICBs nog niet onder het toepassingsgebied van artikel 65, 4°, d) van de deze wet vallen, wordt tevens in een overgangsbepaling voorzien. Deze overgangsbepaling maakt het de ICBs die nog zijn ingeschreven op de lijst als bedoeld in artikel 120, § 1, tweede lid van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten en die hebben geopteerd voor de categorieën van toegelaten beleggingen als bedoeld in artikel 122, § 1, eerste lid, 1° of 2° van deze wet, mogelijk om effecten uit te lenen onder de voorwaarden van dit besluit. Deze overgangsbepaling wordt genomen in uitvoering van artikel 127, 4° van de voornoemde wet van 4 december 1990, dat voorziet dat effecten lenen slechts is toegelaten binnen de grenzen en onder de voorwaarden bepaald bij koninklijk besluit. De artikelen 49, 2° en 67, 2° van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 met betrekking tot bepaalde instellingen voor collectieve belegging, vormden reeds een eerste uitvoering hiervan. De overgangsbepaling van het besluit dat U ter ondertekening wordt voorgelegd, vormt een bijkomende uitvoering van deze wetsbepaling.

Om mogelijke interpretatieproblemen te vermijden, wordt via een wijziging van de voornoemde artikelen 49, 2° en 67, 2° van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 verduidelijkt dat de ICBs die overgaan tot effectenleningen in uitvoering van deze overgangsbepaling, geen inbreuk maken op de principiële verbodsbepaling van de artikelen 49, 2° of 67, 2° van het voornoemde koninklijk besluit van 4 maart 1991.

Het besluit bevat een definitie van effectenleningen die aansluit bij de marktpraktijk. Deze definitie beoogt niet om de, in economische zin met effectenleningen sterk verwante, cessieretrocessieovereenkomsten (« repo's ») te dekken. Voor die laatste blijft artikel 73 van het voornoemde besluit van 4 maart 2005 gelden.

Het besluit zoekt voor de terminologie en de inhoudelijke regels aansluiting bij bestaande marktpraktijken voor effectenleningen door een onderscheid te maken tussen drie mogelijke wijzen van totstandkoming van effectenleningen : (1) in het kader van een effectenleningsysteem beheerd door een « agent », (2) in het kader van een effectenleningsysteem beheerd door een « principal » of (3) anders dan in het kader van een effectenleningsysteem (« buiten systeem »).

Het besluit laat ICBs in beginsel toe om op de drie voornoemde wijzen effectenleningen af te sluiten.

In de eerste twee hypotheses wordt de effectenlening afgesloten in het kader van een gestandaardiseerd effectenleningsysteem, terwijl dit in de derde hypothese niet het geval is. De eerste twee hypotheses onderscheiden zich onderling van elkaar doordat de « agent » slechts optreedt als tussenpersoon en de uitgeleende effecten zelf niet verwerft, terwijl de « principal » de uitgeleende effecten zelf wel verwerft (zij het doorgaans om deze effecten op zijn beurt aan een andere partij, als het ware de « finale ontlener », over te dragen, via een effectenlening of anderszins; ook de principaal kan in economische dus veelal als een tussenpersoon worden beschouwd, maar in juridische termen is hij steeds de tegenpartij). Dit betekent ook dat de principaal als « tegenpartij » in de zin van dit besluit kwalificeert, zodat alle gebods- en verbodsbepalingen die op de « tegenpartij » slaan ook op de principaal van toepassing zijn.

Hetzelfde geldt voor de tegenpartij bij effectenleningen afgesloten via een « agent » (maar niet voor de agent zelf), en voor de tegenpartij die in een verrichting buiten systeem de effecten ontleent.

Omdat de ICB die effecten uitleent een tegenpartijrisico loopt, bepaalt het besluit dat de tegenpartij moet behoren tot een van de categorieën opgesomd in het besluit. Dezelfde vereiste geldt voor de agent, die weliswaar geen tegenpartij is maar wel als beheerder van een effectenleningsysteem tussenkomt bij het afsluiten van effectenleningen.

Bovendien moet elke uitlening van effecten door een ICB worden gedekt door een zakelijke zekerheid, die moet slaan op contanten of op welbepaalde categorieën effecten met een laag risicoprofiel : obligaties en andere schuldinstrumenten uitgegeven of gewaarborgd door een centrale bank of een lidstaat, rechten van deelneming in monetaire ICBs en obligaties met een rating die hoger is dan de « investment grade » (waarbij de term obligaties in ruime zin mag worden begrepen als niet-hybride schuldinstrumenten waarvan de houder uitsluitend een risico neemt op de algemene bedrijfsvoering van de emittent ervan). De ICB moet zich verzekeren van de juridische tegenstelbaarheid en onmiddellijke realiseerbaarheid van de financiële zekerheid via een naar behoren gemotiveerd geschreven juridisch advies (dat voorafgaandelijk kan worden afgeleverd voor alle effectenleningen die dezelfde relevante kenmerken vertonen, en dus niet noodzakelijk per afzonderlijke transactie moet worden opgesteld). Bovendien moet de reële waarde van de financiële zekerheid ten opzichte van de reële waarde van de uitgeleende effecten nauwkeurig worden opgevolgd, vermits zij ten allen tijde de reële waarde van de uitgeleende effecten moet overtreffen (zodat marge-opvragingen nodig kunnen zijn).

Daarenboven is, om risico's verbonden aan de herinvestering van de financiële zekerheid te beperken, zulke herinvestering slechts mogelijk voor contanten en dan nog onder strikte voorwaarden.

Met het oog op mogelijke belangenconflicten worden effectenleningen met bepaalde, doorgaans met de promotor van de ICB verbonden, partijen in beginsel uitgesloten. Verwijzingen in deze context, alsook elders in het besluit, naar de persoon die voor de uitlenende ICB beheertaken als bedoeld in artikel 3, 9°, a) van de wet van 20 juli 2004 verzekert, betreffen de persoon die voor de ICB de beslissingen inzake effectenleningen neemt.

Dit verbod geldt onverkort voor effectenleningen die niet in het kader van een effectenleningsysteem zijn afgesloten. Voor effectenleningen die dat wel zijn, wordt voorzien in twee uitzonderingen op dit principiële verbod. De eerste uitzondering betreft effectenleningsystemen die gebruik maken van procedures van aleatoire (« at random ») toewijzing van effecten tussen de kandidaat-uitleners.

Op voorwaarde dat een substantieel gedeelte van de uitleenbare effecten afkomstig is van andere partijen dan de uitlenende ICB of ICBs waarvoor de geviseerde « verbonden » partij of een daarmee verbonden persoon een gelijkaardige functie als voor de ICB ie dat wel zijn kader van een effectenleningsysteem zijn afgeslotenst aansluiten bij hun hoofdactiviteit uitoefent, doorbreekt dergelijk systeem als het ware de band tussen de ICB en de « verbonden » partij die effecten wenst te ontlenen, en bijgevolg ook het potentiële belangenconflict.

De tweede uitzondering betreft effectenleningsystemen waarbij de uitlenende ICB een vaste vergoeding ontvangt voor het ter beschikking stellen gedurende een bepaalde periode van effecten voor uitlening, die niet afhankelijk is van de effectief gedurende deze periode uitgeleende effecten. Omdat de ICB in dergelijk systeem op voorhand verzekerd is van een vaste opbrengst, wordt ook hier de band tussen de ICB en de « verbonden » partij als het ware doorbroken. Om op flexibelere wijze rekening te kunnen houden met toekomstige marktontwikkelingen, voorziet het besluit ook in de mogelijkheid van een derde uitzondering voor effectenleningsystemen die waarborgen bieden die op gelijkwaardige wijze een uitzondering op het principiële verbod van transacties met verbonden partijen verantwoorden door de rechtstreekse band te doorbreken tussen de ICB en de « verbonden » partij. Van die derde uitzondering kan evenwel geen gebruik worden gemaakt vooraleer de technische voorwaarden van de waarborgen waaraan dergelijk systeem moet voldoen, zijn vastgesteld bij reglement van de CBFA. De ICB die onder de uitzondering valt die is gebaseerd op het vaste vergoedingssysteem of op een ander systeem waarvoor een uitzondering op het voormelde principieel verbod van transacties met « verbonden » partijen verantwoord is omdat het gelijkwaardige waarborgen biedt als het vaste vergoedingssysteem, is in het jaarverslag en in het halfjaarlijks verslag verplicht tot transparantie over het totale aandeel van de transacties met « verbonden » partijen ten opzichte van het totale aantal effectenleningen door de ICB. Ook de vereisten dat de effenlening tegen de normale marktvoorwaarden, inzonderheid voor wat betreft de prijs, moet worden afgesloten, en dat ook de eventuele vergoedingen voor de « agent » of « principal » moeten beantwoorden aan de normale marktvoorwaarden, zijn in dit kader van belang. Bovendien moet ten minste de helft van de vergoeding voortvloeiend uit de effectenlening, na aftrek van kosten voor de principaal of agent en de houder van de financiële zekerheid, toekomen aan de ICB (en moet in het jaarverslag en het halfjaarlijks verslag worden aangegeven welk aandeel van deze vergoeding toekomt aan de beheerder van de ICB). Dit laatste voorschrift beoogt een billijke verdeling van de opbrengst van de effectenleningen tussen de beheerder van de ICB en de ICB zelf die het financieel risico van deze transacties draagt.

Het besluit legt nog een aantal andere voorwaarden op waaraan de effectenleningovereenkomst moet voldoen, alsook een andere aantal vereisten met betrekking tot de bedrijfsuitoefening van de ICB. Daarenboven moet een beleid worden opgesteld inzake effectenleningen.

Een gedeelte van de beschrijving van dit beleid moet worden meegedeeld aan de CBFA, die ook inzage kan bekomen van het gedeelte dat haar niet automatisch moet worden bezorgd.

Voor de houders van rechten van deelneming in de ICB, wordt in een aantal transparantieregels voorzien in zowel het prospectus als het jaarverslag en het halfjaarlijks verslag. Wat betreft het prospectus, voorziet het besluit in een korte overgangsperiode waarbinnen de ICBs hun prospectus kunnen aanpassen aan de vereisten van dit besluit, voorzover de mogelijkheid om effectenleningen aan te gaan al wordt vermeld in het prospectus en in het beheerreglement of de statuten. Op die laatste vereiste konden de ICBs immers reeds anticiperen in het licht van de bestaande wetgeving, terwijl dit voor de bijkomende vermeldingen die door het besluit worden opgelegd niet het geval is, zodat een overgangsbepaling daarvoor verantwoord is mede om aan dit besluit zo snel als mogelijk een nuttig effect te verlenen.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit De zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Financiën, D. REYNDERS

7 MAART 2006. - Koninklijk besluit met betrekking tot de effectenleningen door bepaalde instellingen voor collectieve belegging ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) zoals gewijzigd bij de Richtlijnen 88/220/EEG van 22 maart 1988, 95/26/EG van 29 juni 1995, 2000/64/EG van 7 november 2000, 2001/107/EG en 2001/108/EG van 21 januari 2002;

Gelet op de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten, inzonderheid op artikel 127, 4°, gewijzigd bij de wet van 12 december 1996;

Gelet op de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, inzonderheid op artikel 65, 4°, d) ;

Gelet op het advies van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, gegeven op 14 februari 2006;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd door de omstandigheid : - dat Belgische instellingen voor collectieve belegging bij gebrek aan een uitvoeringsbesluit van de wet van 20 juli 2004 geen effectenleningen mogen afsluiten; - dat een regeling, met het oog op de beleggersbescherming en de goede werking van de instellingen van collectieve belegging, van de voorwaarden waaronder deze instellingen effectenleningen mogen afsluiten, dringend is vereist; - dat de spoedige invoering van de mogelijkheid om, onder bepaalde voorwaarden, effectenleningen af te sluiten de beleggingsinstellingen toelaat hun portefeuille meer efficiënt te beheren en aldus een concurrentieel nadeel voor de Belgische sector van instellingen voor collectieve belegging wegwerkt, vermits in de meeste ons omringende landen instellingen voor collectieve belegging effecten mogen uitlenen; - dat vermits het rendement van de door beleggingsinstellingen afgesloten effectenleningen voor een deel ten goede komt aan de houders van deelbewijzen van instellingen voor collectieve belegging, een dringende reglementaire omkadering van effectenleningen ten goede komt aan de belangen van deze beleggers; - dat in de marktpraktijk van de effectenleningen de vraag naar effectenleningen piekt in de dividendperiode met als gevolg dat de meeste contracten voorafgaand aan de dividendperiode tijdens het begin van het kalenderjaar worden afgesloten, zodat het nuttige effect van de reglementaire wijziging in 2006 vergt dat deze zo snel mogelijk wordt getroffen;

Gelet op advies nr. 39.953/2 van de Raad van State, gegeven op 1 maart 2006, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene Bepalingen

Artikel 1.Dit besluit bepaalt de grenzen waarbinnen en de voorwaarden waaronder het de Belgische openbare instellingen voor collectieve belegging met veranderlijk aantal rechten van deelneming die zijn ingeschreven op de lijst als bedoeld in artikel 31 van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles en die hebben geopteerd voor de categorieën van toegelaten beleggingen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, 1° of 2°, van deze wet is toegelaten effecten uit te lenen.

Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° « de wet van 20 juli 2004 » : de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles;2° « het koninklijk besluit van 4 maart 2005 » : het koninklijk besluit van 4 maart 2005 met betrekking tot bepaalde openbare instellingen voor collectieve belegging;3° « effectenlening » : verrichting waarmee een partij de eigendom van een bepaald aantal effecten overdraagt aan een tegenpartij, op voorwaarde voor de tegenpartij om hem, onder de contractueel voorziene voorwaarden, het zelfde aantal gelijkwaardige effecten terug te bezorgen, met uitsluiting van cessieretrocessieovereenkomsten (« repo's »);4° « effectenleningsysteem » : gestandaardiseerd en georganiseerd systeem dat wordt beheerd door een principaal of een agent, zelfs als bijkomstige activiteit, en waarvan het doel bestaat uit het afsluiten van effectenleningen;5° « principaal » : de beheerder van een effectenleningsysteem aan wie de eigendom van de in het kader van het effectenleningsysteem uitgeleende effecten wordt overgedragen door de uitlener;6° « agent » : de beheerder van een effectenleningsysteem, tussenkomend in het afsluiten van effectenleningen, aan wie de eigendom van de in het kader van het effectenleningsysteem uitgeleende effecten niet wordt overgedragen door de uitlener;7° « verrichting buiten systeem » of « buiten systeem » : effectenlening die anderszins dan in het kader van een effectenleningsysteem wordt afgesloten;8° « tegenpartij » : de persoon aan wie, in het kader van een effectenlening, de eigendom van de uitgeleende effecten wordt overgedragen door de uitlener;9° « effecten » : de effecten en de geldmarktinstrumenten als bedoeld in artikel 2, 2° en 3° van het koninklijk besluit van 4 maart 2005;10° « gelijkwaardige effecten » : effecten met dezelfde kenmerken en ter waarde van hetzelfde bedrag of effecten die, bij overeenkomst, als dusdanig worden aanvaard;11° « kredietinstelling » : een instelling in de zin van artikel 1, tweede lid, van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen die onder het recht van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte valt, of die in België gevestigd is, of die onder het recht van een lidstaat van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling valt en onderworpen is aan een statuut en toezicht die door de CBFA gelijkwaardig is bevonden;12° « verrekenings- of vereffeningsinstelling » : een verrekenings- of vereffeningsinstelling als bedoeld in de artikelen 22, 3° en 23 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;13° « beleggingsonderneming » : een onderneming waarvan het gewone bedrijf bestaat in het beroepsmatig verrichten voor derden van beleggingsdiensten in de zin van artikel 46, 1°, van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs en die onder het recht van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte valt, of die in België gevestigd is, of die onder het recht van een lidstaat van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling valt en onderworpen is aan een statuut en toezicht die door de CBFA gelijkwaardig is bevonden;14° « bewaarder » : een bewaarder van een instelling voor collectieve belegging als bedoeld in artikel 48 van de wet van 20 juli 2004;15° « de wet van 15 december 2004 » : de wet van 15 december 2004 betreffende de financiële zekerheden;16° « financiële zekerheid » : een zekerheid voortvloeiend uit een zakelijke-zekerheidsovereenkomst als bedoeld in artikel 3, 3° van de wet van 15 december 2004, met uitsluiting van cessieretrocessieovereenkomsten (« repo's »);17° « wanprestatie » : een wanprestatie in de zin van artikel 3, 7° van de wet van 15 december 2004;18° « contanten » : de rechten die voortvloeien uit op een rekening gecrediteerde gelden in ongeacht welke valuta alsook chartaal geld;19° « verbonden persoon » : een persoon die verbonden is met een persoon in de zin van artikel 11 van het Wetboek van vennootschappen;20° « insolventieprocedure » : het faillissement, het gerechtelijk akkoord, de collectieve schuldenregeling of elke andere Belgische of buitenlandse rechterlijke, administratieve of vrijwillige collectieve procedure als bedoeld in artikel 3, 5° van de wet van 15 december 2004;21° « gereglementeerde markt » : een gereglementeerde markt in de zin van artikel 2, 3° van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;22° « monetaire instelling voor collectieve belegging » : een instelling voor collectieve belegging waarvan het in het prospectus opgenomen beleggingsbeleid de vaste verbintenis inhoudt een rendement na te streven dicht bij het rendement bekomen op de geldmarkt en het grootste deel van haar middelen te beleggen in geldmarktinstrumenten waarvan de resterende duurtijd lager is dan een jaar;23° « CBFA » : de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, bedoeld in artikel 44 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. HOOFDSTUK II. - Grenzen en voorwaarden Afdeling I. - Toegelaten verrichtingen

Art. 3.De effectenlening moet voldoen aan de in dit hoofdstuk bepaalde voorwaarden en grenzen, en moet ofwel worden afgesloten in het kader van een effectenleningsysteem beheerd door een agent of een principaal, ofwel buiten systeem. Afdeling II. - Vereisten met betrekking tot de tegenpartij en de agent

Art. 4.Zowel de tegenpartij als de agent moeten behoren tot één van de volgende categorieën : a) een kredietinstelling;of b) een beleggingsonderneming;of c) een verrekenings- of vereffeningsinstelling;of d) een centrale bank van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte, de Europese Centrale Bank, de Europese Investeringsbank of een internationale publiekrechtelijke financiële instelling waarin een of meer lidstaten van de Europese Economische Ruimte deelnemen.

Art. 5.§ 1. De tegenpartij mag niet behoren tot één of meer van de volgende categorieën : a) een persoon die voor de uitlenende instelling voor collectieve belegging beheertaken als bedoeld in artikel 3, 9°, a) van de wet van 20 juli 2004 verzekert of een daarmee verbonden persoon;of b) een bestuurder van de uitlenende instelling voor collectieve belegging of van de persoon die voor de uitlenende instelling voor collectieve belegging beheertaken als bedoeld in artikel 3, 9°, a) van de wet van 20 juli 2004 verzekert, of een daarmee verbonden persoon. § 2. De verbodsbepaling van de eerste paragraaf, a) is niet van toepassing wanneer : a) de effectenlening wordt afgesloten in het kader van een effectenleningsysteem en middels een procedure van aleatoire (« at random ») toewijzing tussen de kandidaat-uitleners;en b) een substantieel deel van de in het kader van het effectenleningsysteem beschikbaar gestelde effecten is afkomstig van kandidaat-uitleners andere dan : i.de uitlenende instelling voor collectieve belegging; en ii. de instellingen voor collectieve belegging waarvan beheertaken als bedoeld in artikel 3, 9°, a) van de wet van 20 juli 2004 worden verzekerd door de personen bedoeld in de eerste paragraaf, a).

De verbodsbepaling van de eerste paragraaf, b) is niet van toepassing wanneer : a) de effectenlening wordt afgesloten in het kader van een effectenleningsysteem en middels een procedure van aleatoire (« at random ») toewijzing tussen de kandidaat-uitleners;en b) een substantieel deel van de in het kader van het effectenleningsysteem beschikbaar gestelde effecten is afkomstig van kandidaat-uitleners andere dan : i.de uitlenende instelling voor collectieve belegging; en ii. de instellingen voor collectieve belegging binnen wiens raad van bestuur de bestuurder bedoeld in de eerste paragraaf, b), of een daarmee verbonden persoon, een mandaat uitoefent.

Een procedure van aleatoire (« at random ») toewijzing tussen de kandidaat-uitleners veronderstelt dat de selectie van de in het kader van het effectenleningsysteem beschikbaar gestelde effecten gebeurt, door de agent of de principaal, volgens een gestandaardiseerde procedure die is gebaseerd op objectieve criteria die een onpartijdige en billijke selectie van de kandidaat-uitleners verzekeren en die er eveneens toe leidt dat de kandidaat-ontlener niet kan identificeren wie de uitlener zal zijn van de effecten die hij wenst te ontlenen. § 3. De verbodsbepaling van de eerste paragraaf is evenmin van toepassing wanneer de effectenlening wordt afgesloten in het kader van een effectenleningsysteem en de vergoeding van de instelling voor collectieve belegging bestaat uit een vast bedrag voor de terbeschikkingstelling gedurende een bepaalde periode van de uitleenbare effecten dat niet in functie staat van de effectief gedurende deze periode afgesloten effectenleningen. § 4. De verbodsbepaling van de eerste paragraaf is evenmin van toepassing op een effectenleningsysteem dat waarborgen bevat die op gelijkwaardige wijze als het in paragraaf 2 bedoelde systeem van toewijzing of als het in paragraaf 3 bedoelde systeem van vergoeding een uitzondering verantwoorden op de verbodsbepaling van de eerste paragraaf door bij het aangaan van de effectenlening de rechtstreekse band te doorbreken tussen de tegenpartij die behoort tot een van de categorieën als bedoeld in de eerste paragraaf en de uitlenende instelling voor collectieve belegging of diens vergoeding.

De technische voorwaarden van de waarborgen als bedoeld in het eerste lid worden nader bepaald bij een reglement van de CBFA genomen op basis van artikel 64 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. § 5. De instelling voor collectieve belegging waarvan de verrichting wordt geviseerd door paragraaf 3, vergewist zich er voorafgaandelijk van dat zij kan voldoen aan de rapporteringsverplichting van artikel 18, § 3.

Het eerste lid is ook van toepassing wanneer, voor de toepassing van paragraaf 4, het de gelijkwaardigheid van het effectenleningsysteem met het in de paragraaf 3 bedoelde systeem van vergoeding is die een uitzondering verantwoordt op de verbodsbepaling van de eerste paragraaf. Afdeling III. - Vereisten met betrekking

tot de effectenleningovereenkomst

Art. 6.§ 1. De effectenleningen moeten worden afgesloten tegen de normale marktvoorwaarden, inzonderheid voor wat betreft de prijs.

Wanneer de effectenlening wordt afgesloten in het kader van een effectenleningsysteem, moet de hoogte van de vergoeding van de principaal of de agent beantwoorden aan de normale marktvoorwaarden. § 2. De instelling voor collectieve belegging moet over de contractuele mogelijkheid beschikken om te allen tijde de effectenlening te beëindigen en de teruggave van equivalente effecten te verkrijgen binnen de, rekening houdend met de markt, kortst mogelijke termijn.

De instelling voor collectieve belegging of de persoon die voor de uitlenende instelling voor collectieve belegging beheertaken als bedoeld in artikel 3, 9°, a) van de wet van 20 juli 2004 verzekert dient er zich voorafgaandelijk van te vergewissen dat de redelijke uitoefening van het in het eerste lid bedoelde recht niet leidt tot een vergoedingsplicht in haar hoofde op het moment van de beëindiging van de lening.

De niet teruggave van effecten gelijkwaardig aan de uitgeleende effecten binnen de, rekening houdend met de markt, kortst mogelijke termijn volgend op de uitoefening van dit contractuele recht wordt beschouwd als een wanprestatie. § 3. De effectenleningen moeten het voorwerp uitmaken van een overeenkomst die de voornaamste beschermingsregels voor de uitlener herneemt die gebruikelijk zijn in de internationale kaderovereenkomsten die voor dit soort verrichtingen in de markt algemeen aanvaard worden. Afdeling IV. - Vereisten met betrekking tot de bedrijfsuitoefening

Art. 7.§ 1. De effectenleningen mogen geen wijziging teweegbrengen in het risicoprofiel van de uitlenende instelling voor collectieve belegging. § 2. De effectenleningen mogen de bewaarder niet beletten de taken die hem zijn opgedragen in de zin van artikel 9 van het koninklijk besluit van 4 maart 2005 te vervullen. § 3. De effectenleningen, en inzonderheid het volume aan uitgeleende effecten, mogen geen belemmering vormen voor het beheer van de activa van de uitlenende instelling voor collectieve belegging overeenkomstig haar beleggingsbeleid, noch om aan enige vraag tot terugbetaling of inkoop te voldoen.

Art. 8.De uitlenende instelling voor collectieve belegging of de beheervennootschap die zij heeft aangesteld overeenkomstig artikel 43, § 1 van de wet van 20 juli 2004 moet, conform met de artikelen 40, § 1, vijfde lid en 153, § 1, vijfde lid van de wet van 20 juli 2004, een methode van risicobeheer toepassen waarmee zij te allen tijde het risico van de afgesloten effectenleningen kan controleren en kan nagaan wat het aandeel daarvan is in het totale risicoprofiel van de portefeuille.

Art. 9.Ten minste de helft van de vergoeding voortvloeiend uit de effectenlening, na aftrek van de vergoeding, in voorkomend geval, van de beheerder van het effectenleningsysteem en van de houder van de financiële zekerheid, moet toekomen aan de uitlenende instelling voor collectieve belegging.

Art. 10.De effecten die het voorwerp vormen van de effectenlening moeten worden beschouwd als deel uitmakende van de portefeuille van de uitlenende instelling voor collectieve belegging voor de berekening van de beleggingslimieten voorzien door de artikelen 32, § 2, 34, 37, 38, 39, 41, 45, § 2, 47, 50, 51, 52 et 55 van het koninklijk besluit van 4 maart 2005. Afdeling V. - Financiële zekerheid

Art. 11.Voor elke effectenlening moet de uitlenende instelling voor collectieve belegging de begunstigde zijn van een financiële zekerheid die geldig tot stand gebracht en tegenstelbaar is, en die beantwoordt aan de in deze afdeling bepaalde voorwaarden.

Art. 12.De financiële zekerheid kan enkel worden gevormd door : a) contanten;of b) obligaties en andere schuldinstrumenten, uitgegeven of gewaarborgd door de centrale bank van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte, de Europese Centrale Bank, de Europese Unie of de Europese Investeringsbank, een lidstaat van de Europese Economische Ruimte of de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, dan wel door een internationale publiekrechtelijke instelling waarin een of meer lidstaten van de Europese Economische Ruimte deelnemen, andere dan de tegenpartij of een daarmee verbonden persoon, en die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt;of c) rechten van deelneming in een monetaire instelling voor collectieve belegging die beantwoorden aan de Richtlijn 85/611/EEG of die beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 32, § 1, 6° van het koninklijk besluit van 4 maart 2005, en waarvan de netto-inventariswaarde dagelijks wordt berekend en bekendgemaakt. Wanneer de effectenlening wordt afgesloten in het kader van een effectenleningsysteem, kan de financiële zekerheid ook worden gevormd door obligaties die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt en waaraan door een externe en erkende credit-ratinginstelling een rating is toegekend die hoger is dan de « investment grade ». Deze obligaties mogen niet zijn uitgegeven door de tegenpartij of een daarmee verbonden persoon.

Art. 13.De financiële zekerheid moet aan de volgende voorwaarden beantwoorden : a) de oorspronkelijke financiële zekerheid moet zijn tot stand gebracht ten gunste van de uitlenende instelling voor collectieve belegging voorafgaandelijk aan of gelijktijdig met de levering van de uitgeleende effecten;b) de financiële zekerheid moet ten minste dagelijks worden gewaardeerd aan haar reële waarde en moet de reële waarde van de uitgeleende effecten ten allen tijde overtreffen;c) de financiële zekerheid mag enkel aan verwaarloosbare risico's zijn blootgesteld en moet liquide zijn;d) in geval van vervanging van de financiële zekerheid moet de levering van de in de plaats gestelde financiële zekerheid voorafgaandelijk aan of gelijktijdig met de teruggave van de vervangen financiële zekerheid plaatsvinden;e) de teruggave van de effecten gelijkwaardig aan de uitgeleende effecten moet voorafgaandelijk aan of gelijktijdig met de teruggave van de financiële zekerheid plaatsvinden;f) de financiële zekerheid, met inbegrip van elke doorgevoerde marge-opvraging of vervanging, moet zonder voorafgaande ingebrekestelling of gerechtelijke beslissing realiseerbaar zijn in geval van wanprestatie van de tegenpartij, niettegenstaande de opening van een insolventieprocedure die de tegenpartij treft. De naleving van de voorwaarde vermeld in het eerste lid, f), moet worden gestaafd door geschreven en naar behoren gemotiveerde juridische adviezen.

Art. 14.De financiële zekerheid als bedoeld in artikel 12, eerste lid, a) kan enkel in de volgende activa worden herbelegd : a) in deposito's bij een kredietinstelling die niet de tegenpartij is of een daarmee verbonden persoon;of b) in geldmarktinstrumenten als bedoeld in artikel 32, § 1, 1° tot 3° van het koninklijk besluit van 4 maart 2005 en die niet zijn uitgegeven door de tegenpartij of een daarmee verbonden persoon;of c) in rechten van deelneming in een monetaire instelling voor collectieve belegging die beantwoorden aan de Richtlijn 85/611/EEG of die beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 32, § 1, 6° van het koninklijk besluit van 4 maart 2005, en waarvan de netto-inventariswaarde dagelijks wordt berekend en bekendgemaakt;of d) in effecten in de zin van artikel 2, 2° van het koninklijk besluit van 4 maart 2005 uitgegeven of gewaarborgd door een lidstaat van de Europese Economische Ruimte of de G10, die niet de tegenpartij of een daarmee verbonden persoon is. De financiële zekerheden als bedoeld in artikel 12, eerste lid, b) en c) in artikel 12, tweede lid kunnen niet worden verkocht, noch worden in pand gegeven, noch op enige andere manier worden herbelegd.

Art. 15.De financiële zekerheid mag slechts worden gehouden door een kredietinstelling of een beleggingsonderneming waarvan de vergunning het houden van de financiële zekerheid dekt, en die niet de tegenpartij is. Afdeling VI. - effectenleningenbeleid en informatieverplichtingen

Art. 16.De uitlenende instelling voor collectieve belegging of de persoon die voor de uitlenende instelling voor collectieve belegging beheertaken als bedoeld in artikel 3, 9°, a) van de wet van 20 juli 2004 verzekert moet een beleid opstellen met betrekking tot de effectenleningen. De beschrijving van dit beleid moet minstens de volgende inlichtingen bevatten : a) de modaliteiten van de voorgenomen verrichtingen inzonderheid voor wat betreft de aard van de vergoeding;b) de beschrijving van de criteria die worden toegepast voor de selectie van de tegenpartijen alsook voor de bepaling van de effecten die beschikbaar zijn voor de effectenleningen en aanduiding van de effecten die van deze verrichtingen worden uitgesloten;c) de beschrijving van de activa en de grenzen, inzonderheid per emittent, sector van activiteiten of actief, die de uitlenende instelling voor collectieve belegging wil aanvaarden als in aanmerking komende financiële zekerheid, alsook van de politiek die wordt gevoerd inzake de eisen gesteld aan het minimale niveau waarmee de gevraagde financiële zekerheid de waarde van de uitgeleende effecten overschrijdt;d) de herbeleggingspolitiek;e) de beschrijving van de verhoudingen tussen enerzijds de uitlenende instelling voor collectieve belegging, de beheervennootschap aangesteld overeenkomstig artikel 43, § 1 van de wet van 20 juli 2004, de persoon die voor de uitlenende instelling voor collectieve belegging beheertaken als bedoeld in artikel 3, 9°, a) van de wet van 20 juli 2004 verzekert en de bewaarder en anderzijds de mogelijke tegenpartij bij een verrichting buiten systeem, de beheerder van het effectenleningsysteem en de houder van de financiële zekerheid, alsook van de maatregelen genomen voor het beheer van eventuele belangenconflicten tussen voormelde personen;f) de opvolging van de dividenden en interesten uit de uitgeleende effecten, van de inschrijvings- en toekenningsrechten en van de andere, inzonderheid vennootschappelijke, rechten die eraan zijn verbonden;g) de door de uitlenende instelling voor collectieve belegging, in het licht van de juridische adviezen die overeenkomstig artikel 13, tweede lid, zijn geleverd, weerhouden opties voor wat betreft de toepasselijke wetgeving met betrekking tot de totstandkoming van de financiële zekerheid en de elementen van de aard als bedoeld door artikel 17, § 2 van de wet van 15 december 2004, alsook de wetgeving die de insolventieprocedures regelt;h) de beschrijving van de fiscale inhoudingen van toepassing op de inkomsten uit effectenleningen;en i) de overeenkomst als bedoeld in artikel 6, § 3. De inlichtingen als bedoeld in de punten a), b), c), d) en e) van het eerste lid worden aan de CBFA meegedeeld door de instelling voor collectieve belegging of door de persoon die voor de uitlenende instelling voor collectieve belegging beheertaken als bedoeld in artikel 3, 9°, a) van de wet van 20 juli 2004 verzekert.

Art. 17.De mogelijkheid tot uitlening van effecten moet worden vermeld in het beheerreglement of de statuten en in het prospectus.

Het prospectus beschrijft de modaliteiten van de voorgenomen verrichtingen, hun doelstelling alsook de op deze verrichtingen toepasselijke beperkingen en de risico's teweeggebracht door deze verrichtingen.

Art. 18.§ 1. Het jaarverslag en het halfjaarlijks verslag beschrijven, voor de betrokken periode, het type afgesloten effectenleningen, het volume en de reële waarde van deze verrichtingen, de aard van de uitgeleende effecten, de aard van de bekomen financiële zekerheden en van hun eventuele herbelegging overeenkomstig artikel 14, de op deze verrichtingen door de uitlenende instelling voor collectieve belegging gerealiseerde netto-opbrengsten en het aandeel van de vergoeding voortvloeiend uit de effectenleningen, na aftrek van de vergoeding, in voorkomend geval, van de beheerder van het effectenleningsysteem en van de houder van de financiële zekerheid, dat toekomt aan de persoon die voor de uitlenende instelling voor collectieve belegging beheertaken als bedoeld in artikel 3, 9°, a) van de wet van 20 juli 2004 verzekert. § 2. Het jaarverslag en het halfjaarlijks verslag vermelden, in voorkomend geval, de effectenleningen waarbij de tegenpartij in wanprestatie is geweest, alsook de resultaten van de realisatie van de financiële zekerheid. § 3. Wanneer in het geval bedoeld in artikel 5, § 3 of artikel 5 § 5, tweede lid, de agent of de principaal behoort tot een van de categorieën als bedoeld in artikel 5, § 1, vermelden het jaarverslag en halfjaarlijks verslag : a) in het geval van een agent : welk gedeelte van het volume van door tussenkomst van de agent uitgeleende effecten is uitgeleend aan een tegenpartij die behoort tot een van de categorieën als bedoeld in artikel 5, § 1;b) in het geval van een principaal : welk gedeelte van het volume van uitgeleende effecten voor eigen rekening werd aangewend of aangehouden door de principaal of door de principaal op om het even welke wijze werd bezorgd aan een partij die behoort tot een van de categorieën als bedoeld in artikel 5, § 1. HOOFDSTUK III. - Wijzigings-, overgangs- en diverse bepalingen

Art. 19.In de artikelen 49, 2° en 67, 2° van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 met betrekking tot bepaalde instellingen voor collectieve belegging wordt de eerste zin aangevuld met de woorden « , en met uitzondering van uitleningen in uitvoering van artikel 20 van het koninklijk besluit van ... met betrekking tot de effectenleningen door bepaalde instellingen voor collectieve belegging » en worden in de tweede zin de woorden « Deze laatste mogelijkheid moet » vervangen door « Deze mogelijkheden moeten ».

Art. 20.De Belgische openbare instellingen voor collectieve belegging met veranderlijk aantal rechten van deelneming die zijn ingeschreven op de lijst als bedoeld in artikel 120, § 1, tweede lid van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten en die hebben geopteerd voor de categorieën van toegelaten beleggingen als bedoeld in artikel 122, § 1, eerste lid, 1° of 2° van deze wet kunnen effecten uitlenen binnen de voorwaarden en de grenzen bepaald in Hoofdstuk II, met dien verstande dat : a) onverminderd de toepassing van artikel 8 op deze instellingen voor collectieve belegging, de verwijzing in artikel 8 naar de artikelen 40, § 1, vijfde lid en 153, § 1, vijfde lid van de wet van 20 juli 2004 niet op hen van toepassing is;en b) de verwijzing in artikel 10 naar de artikelen 32, § 2, 34, 37, 38, 39, 41, 45, § 2, 47, 50, 51, 52 en 55 van het koninklijk besluit van 4 maart 2005 voor deze instellingen voor collectieve belegging moet worden gelezen als een verwijzing naar de artikelen 35, 39, 40, 41, 42, 54, 56, 57, 58, 59bis en 60 van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 met betrekking tot bepaalde instellingen voor collectieve belegging.

Art. 21.De instellingen voor collectieve belegging die zich overeenkomstig artikel 72, 2° van het koninklijk besluit van 4 maart 2005 in het prospectus alsook in het beheerreglement of de statuten de mogelijkheid hebben voorbehouden om effectenleningen aan te gaan, beschikken tot 30 juni 2006 om het prospectus aan te passen aan artikel 17, tweede lid.

Art. 22.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 23.Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 7 maart 2006.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën, D. REYNDERS

^