Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 07 mei 1999
gepubliceerd op 29 juni 1999

Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 2, § 5bis, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum en van artikel 57quater, § 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn

bron
ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu
numac
1999022507
pub.
29/06/1999
prom.
07/05/1999
ELI
eli/besluit/1999/05/07/1999022507/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

7 MEI 1999. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 2, § 5bis, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum en van artikel 57quater, § 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, inzonderheid op artikel 2, § 5bis, vierde lid;

Gelet op de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, laatst gewijzigd door de wet van 25 januari 1999; inzonderheid op artikel 57quater, § 3, vierde lid;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 14 april 1999;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 22 april 1999;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat onverwijld de nodige maatregelen moeten worden genomen zowel voor de werkgevers als voor de werknemers, werkzaam in het kader van de doorstromingsprogramma's en de programma's voor de herinschakeling van langdurige werklozen, opdat ze zouden kunnen genieten van de voordelen die verbonden zijn aan deze programma's die, zoals voor de werklozen, reeds in werking zijn getreden voor de gerechtigden op het bestaansminimum en voor de personen van vreemde nationaliteit, ingeschreven in het bevolkingsregister, die omwille van hun nationaliteit geen aanspraak kunnen maken op het bestaansminimum en gerechtigd zijn op financiële maatschappelijke hulp;

Overwegende dat onverwijld maatregelen moeten genomen worden die toelaten om vanaf het vakantiedienstjaar 1999 de financiering en dus de betaling van het vakantiegeld te verzekeren van de werknemers die tewerkgesteld zijn in bepaalde stelsels van activering van het bestaansminimum en van de financiële maatschappelijke hulp;

Op de voordracht van Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid, van Onze Minister van Sociale Zaken, van Onze Minister van Volksgezondheid en van Onze Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.De werknemer die wordt tewerkgesteld binnen het kader van een arbeidsovereenkomst zoals bedoeld wordt in de artikelen 3 tot en met 7 of in de artikelen 8 tot en met 11 van het koninklijk besluit van 9 februari 1999 tot uitvoering van artikel 2, § 5, eerste lid, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum evenals in de artikelen 3 tot en met 7 of in de artikelen 8 tot en met 11 van het koninklijk besluit van 9 februari 1999 tot uitvoering van artikel 57quater van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, kan, met inachtneming van een opzeggingstermijn van zeven dagen die ingaat op de dag na de kennisgeving, een einde maken aan de arbeidsovereenkomst, wanneer hij wordt aangeworven bij wijze van een andere arbeidsovereenkomst of wordt benoemd in een administratie.

Art. 2.De werkgever die een werknemer tewerkstelt binnen het kader van een inschakelingsprogramma bedoeld in de artikelen 8 tot en met 11 van het koninklijk besluit van 9 februari 1999 tot uitvoering van artikel 2, § 5, eerste lid, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum evenals in de artikelen 8 tot en met 11 van het koninklijk besluit van 9 februari 1999 tot uitvoering van artikel 57quater van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, is gehouden hem een vergoeding uit te keren, verschuldigd krachtens de in de onderneming van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomsten.

De werkgever is evenwel niet gehouden een vergoeding uit te keren die hoger is dan 120 % van het gemiddeld minimum maandinkomen, zoals bedoeld : - ofwel in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 van 2 mei 1988, gesloten in de Nationale Arbeidsraad, houdende wijziging en coördinatie van de collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 21 van 15 mei 1975 en nr. 23 van 25 juli 1975 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 29 juli 1988; - ofwel in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 50 van 29 oktober 1991 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen voor werknemers onder de 21 jaar, gesloten in de Nationale Arbeidsraad en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 17 december 1991.

Art. 3.§ 1. De werkgever die een werknemer tewerkstelt binnen het kader van een inschakelingsprogramma bedoeld in de artikelen 8 tot en met 11 van het koninklijk besluit van 9 februari 1999 tot uitvoering van artikel 2, § 5, eerste lid, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum evenals in de artikelen 8 tot en met 11 van het koninklijk besluit van 9 februari 1999 tot uitvoering van artikel 57quater van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, geniet voor deze een vrijstelling van de werkgeversbijdragen, zoals vastgesteld bij artikel 38, §§ 3 en 3bis, van de wet van 29 juni 1981 houdende algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. § 2. In afwijking van § 1 blijft de werkgever gehouden tot de betaling van het gedeelte van 9,98 % van de bijdrage bedoeld bij artikel 38, § 3, 8°, van de voormelde wet van 29 juni 1981.

Art. 4.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 maart 1998, met uitzondering van artikel 3, § 2, dat uitwerking heeft vanaf het vakantiedienstjaar 1999.

Art. 5.Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Onze Minister van Sociale Zaken, Onze Minister van Volksgezondheid en Onze Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 7 mei 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Sociale Zaken, Mevr. M. DE GALAN De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie, J. PEETERS

^