Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 07 november 2019
gepubliceerd op 25 november 2019

Koninklijk besluit tot wijziging van de koninklijke besluiten nrs. 1, 7, 10, 24, 31, 35, 46 en 56 met betrekking tot de belasting over de toegevoegde waarde

bron
federale overheidsdienst financien
numac
2019042464
pub.
25/11/2019
prom.
07/11/2019
ELI
eli/besluit/2019/11/07/2019042464/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

7 NOVEMBER 2019. - Koninklijk besluit tot wijziging van de koninklijke besluiten nrs. 1, 7, 10, 24, 31, 35, 46 en 56 met betrekking tot de belasting over de toegevoegde waarde


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Dit ontwerp van koninklijk besluit wijzigt het koninklijk besluit nr. 1 van 29 december 1992 met betrekking tot de regeling voor de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde wat de factureringsregels betreft in het kader van de deeleconomie en ten aanzien van de telecommunicatiediensten, de radio- en televisieomroepdiensten en elektronische diensten verricht voor niet-belastingplichtigen. Het ontwerp wijzigt ook hetzelfde besluit en het koninklijk besluit nr. 24 van 29 december 1992 met betrekking tot de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde wat de verplichtingen van de curator betreft. Het ontwerp wijzigt verder het koninklijk besluit nr. 7 van 29 december 1992 met betrekking tot de invoer van goederen voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde wat de regeling van de passieve veredeling betreft alsook het koninklijk besluit nr. 10 van 29 december 1992 met betrekking tot de uitoefeningsmodaliteiten van de keuzen, bedoeld in de artikelen 15, § 2, derde lid, en 25ter, § 1, tweede lid, 2°, tweede lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de aangiften van aanvang, wijziging, stopzetting van activiteit en de voorafgaande kennisgevingen inzake de belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de zelfstandige groeperingen van personen, de gewijzigde bepalingen met betrekking tot de bijzondere regelingen die van toepassing zijn op de telecommunicatiediensten, de radio- en televisie-omroepdiensten of de langs elektronische weg verrichte diensten voor niet-belastingplichtige personen en tenslotte de modaliteiten van de optie tot belastingheffing inzake de verhuur van onroerende goederen uit hun aard. Het ontwerp wijzigt tevens het koninklijk besluit nr. 35 van 28 december 1999 tot invoering van een forfaitaire maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde op de winstmarge van reisbureaus. Dit ontwerp wijzigt verder het koninklijk besluit nr. 46 van 29 december 1992 tot regeling van de aangifte van de intracommunautaire verwerving van vervoermiddelen en van de betaling van de ter zake verschuldigde btw alsook het koninklijk besluit nr. 56 van 9 december 2009 met betrekking tot de teruggaaf inzake belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen gevestigd in een andere lidstaat dan de lidstaat van teruggaaf wat de vervaltermijn betreft voor de teruggaaf van de belasting voor bepaalde handelingen verricht door een niet in België gevestigde belastingplichtige. Ten slotte brengt dit ontwerp technische aanpassingen betreffende de Europese wetgeving aan aan het koninklijk besluit nr. 31 van 2 april 2002 met betrekking tot de toepassingsmodaliteiten van de belasting over de toegevoegde waarde ten aanzien van de handelingen verricht door niet in België gevestigde belastingplichtigen.

De tekst van dit ontwerp houdt rekening met alle punten van het advies nr. 66.447/1/V van de Raad van State van 7 augustus 2019.

De tekst van dit ontwerp houdt rekening met aanbeveling 3 van het advies nr. 160/2019 van de Gegevensbeschermingsautoriteit van 27 september 2019. Aanbeveling 2 van het advies zal ten uitvoer worden gelegd door een toekomstige wijziging in het Btw-Wetboek (hierna: "Wetboek"). De andere twee aanbevelingen worden niet gevolgd. HOOFDSTUK 1. - Deeleconomie Artikel 1 De wetgever heeft het mogelijk gemaakt om in het kader van de deeleconomie een beperkte activiteit uit te oefenen met minimale administratieve lasten.

Wat de belasting over de toegevoegde waarde betreft, heeft artikel 40 van de programmawet van 1 juli 2016 (Belgisch Staatsblad van 4 juli 2016, 2e editie), artikel 50 van het Wetboek aangevuld met een paragraaf 4 die bepaalt dat onder bepaalde voorwaarden de belastingplichtige natuurlijke personen die actief zijn in de deeleconomie niet voor btw-doeleinden worden geïdentificeerd.

Desondanks zou dergelijke belastingplichtige overeenkomstig artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 1 van 29 december 1992 met betrekking tot de regeling voor de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: koninklijk besluit nr. 1), in uitzonderlijke gevallen ertoe gehouden zijn om voor sommige diensten die hij verricht voor de privé-behoeften van natuurlijke personen een factuur uit te reiken.

Dergelijke belastingplichtige zou evenwel niet in staat zijn om alle vereiste vermeldingen bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit n° 1 op die factuur op te nemen, aangezien de essentie van de vereenvoudigingsregeling in het kader van de deeleconomie erin bestaat dat de betrokken belastingplichtigen niet voor btw-doeleinden worden geïdentificeerd.Het uitreiken van facturen druist bovendien in tegen de geest van de regeling die ertoe strekt om de betrokken belastingplichtigen van zoveel mogelijk administratieve verplichtingen te ontheffen.

In het kader van de voormelde vereenvoudiging worden de in artikel 50, § 4, van het Wetboek bedoelde belastingplichtigen er daarom eveneens van ontheven om facturen uit te reiken voor de diensten bestemd voor het privégebruik van natuurlijke personen. Artikel 1 van dit ontwerp vult in die zin artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 1 aan met een nieuw tweede lid. HOOFDSTUK 2. - Factureringsregels van toepassing op telecommunicatiediensten, radio- en televisieomroepdiensten en elektronische diensten verricht voor niet-belastingplichtigen Artikel 2 Artikel 53decies, § 1, derde lid, van het Wetboek, ingevoegd bij de wet van 11 februari 2019 tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde met betrekking tot de behandeling van vouchers en de bijzondere regelingen voor telecommunicatiediensten, radio- en televisieomroepdiensten of elektronische diensten verricht voor niet-belastingplichtigen (Belgisch Staatsblad van 22 februari 2019, 1e editie), (hierna: "wet van 11 februari 2019"), bepaalt dat inzake de bijzondere regelingen bedoeld in de artikelen 58ter en 58quater van het Wetboek, de facturering onderworpen is aan de regels die van toepassing zijn in de lidstaat waar de dienstverrichter of leverancier die gebruikmaakt van één van die bijzondere regelingen, is geïdentificeerd voor btw-doeleinden. Die nieuwe bepaling vormt de omzetting van artikel 219bis, lid 2, b), van de richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: "btw-richtlijn").

Ingevolge de inwerkingtreding, op 1 januari 2019, van artikel 53decies, § 1, derde lid, van het Wetboek, is België nu de bevoegde lidstaat inzake factureringsregels voor: - de telecommunicatiediensten, radio- en televisieomroepdiensten of de elektronische diensten die plaatsvinden in België of in een andere lidstaat en die worden verricht door een dienstverrichter die gevestigd is in een derde land die in België de bijzondere regeling bedoeld in artikel 58ter van het Wetboek toepast ("niet-Unieregeling") en die dienovereenkomstig in België voor btw-doeleinden is geïdentificeerd; - de telecommunicatiediensten, radio- en televisieomroepdiensten en de elektronische diensten die plaatsvinden in een andere lidstaat en die worden verricht door een dienstverrichter die gevestigd is in België die de bijzondere regeling bedoeld in artikel 58quater van het Wetboek toepast ("Unieregeling").

Die bevoegdheid heeft zowel betrekking op de verplichting om een factuur uit te reiken als op de bepaling van de verplichte factuurvermeldingen. Ten aanzien van dat eerste punt bepaalt artikel 53, § 2, eerste lid, 1°, van het Wetboek dat de belastingplichtige die leveringen van goederen of diensten verricht voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon een factuur moet uitreiken aan zijn medecontractant.

De combinatie van die bepalingen heeft tot gevolg dat een in België voor btw-doeleinden geïdentificeerde belastingplichtige die gebruik maakt van één van de regelingen bedoeld in artikel 58ter of 58quater van het Wetboek en een dienst verricht voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die plaatsvindt in een andere lidstaat, een factuur moet uitreiken aan die persoon met de verplichte vermeldingen bedoeld in artikel 5, § 1, van het koninklijk besluit nr. 1.

Eén van die verplichte vermeldingen, bedoeld in artikel 5, § 1, 9°, van het koninklijk besluit nr. 1, heeft betrekking op de tarieven van de belasting en het totaalbedrag van de te betalen of te regulariseren belasting. Die bepaling, ook al maakt ze strikt genomen geen formeel onderscheid, heeft steeds betrekking gehad op de tarieven van de Belgische btw en op de Belgische btw die in rekening werd gebracht.

Sinds de inwerkingtreding van artikel 53decies, § 1, derde lid, van het Wetboek, is België voor het eerst ook bevoegde lidstaat met betrekking tot de factureringsregels in een situatie waarin een belastingplichtige die voor btw-doeleinden is geïdentificeerd in België btw van een andere lidstaat in rekening moet brengen.

De huidige bewoordingen van artikel 5, § 1, 9°, van het koninklijk besluit nr. 1 laten aldus niet toe om op een ondubbelzinnige wijze te garanderen dat voormeld geval is afgedekt door die bepaling. Om maximale rechtszekerheid te garanderen en om te verzekeren dat in dat bijzondere geval het bedrag aan buitenlandse btw correct in rekening wordt gebracht op de factuur die wordt uitgereikt door de belastingplichtige die in België voor btw-doeleinden is geïdentificeerd, wijzigt artikel 2 van dit ontwerp aldus artikel 5, § 1, 9°, van het koninklijk besluit nr. 1, om de dienstverrichter te verplichten op de factuur die hij uitreikt aan zijn medecontractant niet alleen de btw-tarieven en het btw-bedrag op te nemen maar ook een vermelding die aanduidt dat wanneer de bedoelde handeling plaatsvindt in een andere lidstaat van de Gemeenschap, het tarief en de te betalen of te regulariseren belasting die lidstaat betreffen.

Een eenvoudige vermelding van de betrokken lidstaat op de factuur is voldoende, naast die van het tarief en/of het btw-bedrag overeenkomstig artikel 5, § 1, 9°, van het koninklijk besluit nr. 1 (voorbeelden: "btw-tarief (Frankrijk):" of "btw-bedrag (Frankrijk)" of nog "btw-bedrag: xx,xx € (Frankrijk)"). Elke andere vermelding die toelaat om op de factuur vast te stellen dat het toepasselijke tarief of het verschuldigde of te regulariseren btw-bedrag betrekking heeft op een bepaalde lidstaat, zal als voldoende worden beschouwd voor de toepassing van artikel 5, § 1, 9°, van het koninklijk besluit nr. 1.

Die bijzondere aanduiding maakt aldus als dusdanig geen bijkomende vermelding uit maar vormt louter een precisering van de toepassing aan de verplichte vermeldingen opgenomen in artikel 5, § 1, 9°, van het koninklijk besluit nr. 1 (artikel 226, 9) en 10) van de btw-richtlijn), om rekening te houden met een zeer specifiek en tot op heden onuitgegeven geval (namelijk het geval waarin de lidstaat die bevoegd is om de factureringsregels vast te leggen verschilt van de lidstaat waarin de belasting opeisbaar is zonder dat er een verleggingsregeling van toepassing is). Dit voorschrift is dus niet onverenigbaar met artikel 273, tweede lid, van de btw-richtlijn. HOOFDSTUK 3. - Aangifte- en betalingsverplichtingen van curatoren Artikelen 3, 4 en 5 Artikel 53undecies van het Wetboek, ingevoegd bij de wet van 30 juli 2018 houdende diverse bepalingen inzake de belasting over de toegevoegde waarde (Belgisch Staatsblad van 10 augustus 2018), bepaalt dat de curator in de plaats wordt gesteld van de gefailleerde belastingplichtige in het kader van de afwikkeling van het faillissement, voor alle rechten die worden toegekend aan en alle verplichtingen die worden opgelegd aan die laatste door het Wetboek en zijn uitvoeringsbesluiten. Hiermee wordt verduidelijkt dat de curator in de context van de vereffening van het faillissement in de plaats wordt gesteld van de gefailleerde belastingplichtige en alle btw-verplichtingen moet vervullen die normaal door de gefailleerde belastingplichtige zelf zouden worden vervuld.

Die verplichtingen omvatten met name de uitreiking van facturen, het houden van boeken, het opstellen van de opgave van zijn belastingplichtige klanten, de bewaring en de mededeling van documenten en ook de indiening van periodieke btw-aangiften met uitzondering van de aangiften met betrekking tot de handelingen van de gefailleerde verricht vóór het vonnis van faillietverklaring die de gefailleerde nog niet heeft ingediend op de dag van dat vonnis.

Om rekening te houden met de specifieke aard van de vereffeningswerkzaamheden, voegt artikel 3 van dit ontwerp in artikel 18 van het koninklijk besluit nr. 1 een nieuwe paragraaf 8 in, waarbij wordt voorzien in een jaarlijkse btw-aangifte voor de aan de belasting onderworpen handelingen die de curator inzake btw geacht wordt te verrichten in de plaats van de belastingplichtige (artikel 2 van het Wetboek) met ingang van de dag van het vonnis van faillietverklaring met een aangepaste indienings- en betalingsdatum voor de verschuldigde btw.

Als uitgangspunt geldt dat de curator in het kader van de afwikkeling van het faillissement en vanaf het vonnis van faillietverklaring, gehouden is om jaarlijks een periodieke btw-aangifte in te dienen, ten laatste op 28 februari volgend op het jaar waarop ze betrekking heeft.

De verschuldigde belasting die voortvloeit uit die aangifte moet ten laatste worden voldaan op 30 april van hetzelfde jaar. Deze betaaltermijn is noodzakelijk omdat de betaling loopt via de vrijmaking van sommen vanuit de deposito- en consignatiekas, wat een zekere tijd in beslag neemt.

De jaarlijkse periodiciteit geldt niet ingeval de curator werd gemachtigd door de rechtbank van koophandel om na het faillissement de activiteiten van de belastingplichtige voort te zetten (artikel XX.140 van het Wetboek economisch recht). In dat geval zullen de btw-aangiften door de curator overeenkomstig de normale regels moeten worden ingediend, i.e. aan dezelfde periodiciteit als de btw-aangiften die door de belastingplichtige werden ingediend vóór het faillissement.

Bij de afsluiting van het faillissement geldt anderzijds dat de laatste periodieke btw-aangifte (die betrekking heeft op de periode van 1 januari van dat jaar tot het vonnis van sluiting van het faillissement) moet worden ingediend ten laatste op de laatste dag van de tweede maand die volgt op het vonnis van sluiting van het faillissement. De verschuldigde belasting die voortvloeit uit die aangifte moet ten laatste worden voldaan binnen drie maanden na het verstrijken van de termijn voor de indiening van de aangifte.

Artikel 18, § 4, van het koninklijk besluit nr. 1 voorziet in de indiening van de periodieke btw-aangifte langs elektronische weg. Deze verplichting is zonder onderscheid van toepassing op de curatoren in het kader van de hiervoor bedoelde verplichting tot indiening van periodieke btw-aangiften, onder voorbehoud van de toepassing van paragraaf 5 van die bepaling wanneer ze niet over de nodige geïnformatiseerde middelen beschikken om aan die verplichting te voldoen.

De artikelen 4 en 5 van het ontwerp wijzigen de artikelen 1 en 10 van het koninklijk besluit nr. 24, van 29 december 1992, met betrekking tot de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde, om de praktische modaliteiten te voorzien die verbonden zijn aan de betaling van de btw verschuldigd door de curatoren op grond van de jaarlijkse btw-aangifte.

Aanbeveling 1 van het advies nr.160/2019 van de Gegevensbeschermingsautoriteit van 27 september 2019 met betrekking tot artikel 53undecies van het Wetboek wordt niet gevolgd. In tegenstelling tot het uitgangspunt van de Gegevensbeschermingsautoriteit, vormt dit artikel immers niet de rechtsgrondslag van de bepalingen van dit ontwerp met betrekking tot de verplichtingen van de curator, zodat de aanbeveling die daaruit voortvloeit niet ter zake dienend is. Zoals blijkt uit de aanhef van het ontwerp en het advies nr. 66.447/1/V van de Raad van State van 7 augustus 2019 vormen immers artikel 53octies en artikel 54 van het Wetboek de rechtsgrondslag van deze bepalingen. HOOFDSTUK 4. - Passieve veredeling Artikelen 6 en 7 Artikel 88 van de btw-richtlijn voorziet dat "voor tijdelijk uit de Gemeenschap uitgevoerde goederen die, na buiten de Gemeenschap een herstelling, bewerking, verwerking of aanpassing te hebben ondergaan, wederom worden ingevoerd, [treffen] de lidstaten maatregelen treffen teneinde te verzekeren dat de voor de verkregen goederen geldende behandeling met betrekking tot de btw dezelfde is als die welke op de betrokken goederen zou zijn toegepast indien vorengenoemde handelingen op hun grondgebied zouden zijn verricht.".

België heeft een dergelijke maatregel genomen door de invoering van een btw-vrijstelling in artikel 40, § 1, 2°, b), van het Wetboek voor de wederinvoer, door degene die de goederen heeft uitgevoerd buiten de Gemeenschap, van goederen die buiten de Gemeenschap een herstelling, een bewerking, een verwerking of een aanpassing hebben ondergaan.

De toepassingsvoorwaarden van deze vrijstelling zijn bepaald in artikel 41 van het koninklijk besluit nr. 7 van 29 december 1992 met betrekking tot de invoer van goederen voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: koninklijk besluit nr. 7). Op grond van artikel 41 van het koninklijk besluit nr. 7 is een wederinvoer bedoeld in artikel 40, § 1, 2°, b), van het Wetboek gedeeltelijk van de belasting vrijgesteld, onder voorbehoud van de twee gevallen van volledige vrijstelling opgenomen in artikel 41, § 4, van het koninklijk besluit nr. 7.

Conceptueel leidt de toepassing van de huidige bepaling tot situaties waarbij een dubbele belastingheffing zou kunnen ontstaan naar aanleiding van werkzaamheden die buiten de Gemeenschap worden verricht aan goederen die daartoe vanuit België zijn uitgevoerd en vervolgens na die werkzaamheden opnieuw in België worden ingevoerd.

Dit probleem kan worden geïllustreerd aan de hand van het volgende voorbeeld (opgenomen in de circulaire AOIF nr. 20/2010 van 26 februari 2010, punt 27, voorbeeld 3).

A, een in België gevestigde belastingplichtige die handelt voor beroepsdoeleinden, voert stoffen die hij in België met toepassing van de btw heeft gekocht uit naar China om ze aldaar door B te laten confectioneren tot mantels. A koopt de draad, de knopen en de voering die nodig zijn voor de vervaardiging van de mantels bij de Chinese handelaar C en geeft deze laatste de opdracht die benodigdheden ter beschikking te stellen van maakloonwerker B. Bij de wederinvoer kan A zich niet beroepen op een volledige btw-vrijstelling bij invoer. B verricht immers een maakloonwerk dat weliswaar in de Gemeenschap plaatsvindt, met name in België, land waar de belastingplichtige/ontvanger van de dienst is gevestigd. De dienst is evenwel gepaard gegaan met een samenhangende levering van goederen door een derde, C. Er is daardoor dan ook niet voldaan aan de voorwaarde om de goederen met volledige vrijstelling van btw in te voeren overeenkomstig artikel 41, § 4, 1°, van het koninklijk besluit nr. 7. Tevens vindt ook de volledige btw-vrijstelling voorzien in artikel 41, § 4, 2°, van dat koninklijk besluit geen toepassing, aangezien het maakloonwerk in België aan de belasting is onderworpen en de samenhangende levering van goederen aan de belasting zou zijn onderworpen indien die in België had plaatsgevonden.

Bij de invoer van de mantels kan A zich derhalve alleen beroepen op een gedeeltelijke vrijstelling overeenkomstig artikel 41, § 1, van het koninklijk besluit nr. 7. Artikel 41, § 3, van hetzelfde koninklijk besluit voorziet aldus in het hiervoor uiteengezette voorbeeld dat de verschuldigde belasting wordt berekend over de waarde van de in het buitenland verstrekte goederen en verrichte werken, vermeerderd met de niet reeds in die waarde begrepen sommen, die volgens artikel 34, § 2, van het Wetboek in de maatstaf van heffing moeten worden opgenomen, en tegen het tarief dat van toepassing is voor de in België ingevoerde goederen.

Dat impliceert dat in het voorbeeld de maatstaf van heffing bij wederinvoer zowel bestaat uit de waarde van het door de dienverrichter B verrichte maakloonwerk als de door leverancier C verrichte samenhangende levering van goederen, vermeerderd met de niet reeds in die waarde begrepen sommen, die volgens artikel 34, § 2, van het Wetboek in de maatstaf van heffing moeten worden opgenomen.

Daarbij moet evenwel worden opgemerkt dat het door dienstverrichter B verrichte maakloonwerk overeenkomstig artikel 21, § 2, van het Wetboek geacht wordt in België plaats te vinden zodat die al in België belast is op grond van artikel 2 van het Wetboek.

In theorie hebben de huidige bepalingen aldus in sommige uitzonderlijke gevallen tot gevolg dat, ook al gaat het voor btw-doeleinden uiteraard over twee afzonderlijke handelingen, er een dubbele belastingheffing plaatsvindt, met name eenmaal over de dienstverrichting (maakloonwerk) als dusdanig die materieel werd uitgevoerd buiten de Gemeenschap maar voor btw-doeleinden geacht wordt plaats te vinden in België en eenmaal over de (weder) invoer van de goederen in België waarbij de waarde van de dienst is begrepen in de maatstaf van heffing voor btw-doeleinden (waarde van de goederen bij wederinvoer).

Ook al zal de betrokken btw in hoofde van de belastingplichtige opdrachtgever van het maakloonwerk normaal volledig aftrekbaar zijn, een dergelijke situatie druist in tegen de doelstelling van artikel 88 van de btw-richtlijn op grond waarvan de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen opdat de btw-behandeling van de wederingevoerde goederen dezelfde is als die op de betrokken goederen zou zijn toegepast indien de herstelling, bewerking, verwerking of aanpassing op het grondgebied van de lidstaten zelf zou hebben plaatsgevonden.

Artikel 7 van onderhavig ontwerp wijzigt derhalve artikel 41, § 3, van het koninklijk besluit nr. 7 in die zin dat in de maatstaf van heffing bij wederinvoer niet langer alle "in het buitenland verrichte werken" worden opgenomen maar enkel die diensten die krachtens de artikelen 21, § 2 en 21bis, § 2, 6°, c), van het Wetboek niet in de Gemeenschap plaatsvinden. Vermits het derhalve diensten betreft die niet binnen de Gemeenschap werden belast, kan de opname van hun waarde in de maatstaf van heffing bij wederinvoer niet langer een dubbele belastingheffing tot gevolg hebben.

Hetzelfde artikel 7 wijzigt eveneens de Nederlandse tekst van artikel 41, § 4, 2°, van het koninklijk besluit nr. 7 en vervangt er de woorden "waren verricht" door "hadden plaatsgevonden". De eerste uitdrukking werd immers gebruikt vóór de implementatie van de nieuwe plaatsbepalingsregels in 2010, toen voor diensten die bestonden uit een materieel werk met betrekking tot een roerend goed overeenkomstig artikel 21, § 3, 2°, a), oud, van het Wetboek, de plaats waar de dienst werd geacht plaats te vinden voor btw-doeleinden overeenstemde met de plaats waar het goed zich bevond op het tijdstip waarop de dienst materieel werd verricht, ongeacht of de diensten werden verricht voor een belastingplichtige (situatie "B2B") of voor een niet-belastingplichtige (situatie "B2C"). Sinds 1 januari 2010, worden dergelijke diensten die worden verricht voor een belastingplichtige (situatie "B2B"), overeenkomstig artikel 21, § 2, van het Wetboek, evenwel geacht plaats te vinden waar de afnemer gevestigd is. Rekening houdend met de wijziging van de plaatsbepalingsregels sinds 1 januari 2010, en naar analogie met de formulering gehanteerd in artikel 41, § 4, 1°, van het koninklijk besluit nr. 7, is het aangewezen om voortaan de terminologie "hadden plaatsgevonden" te hanteren. Op die manier wordt tot slot ook overeenstemming tot stand gebracht tussen de Franse en de Nederlandse taalversie van artikel 41, § 4, 2°, van het koninklijk besluit nr. 7.

Er werd van de huidige wijziging van het koninklijk besluit nr. 7 gebruikt gemaakt om in artikel 40 een verwijzing naar een reglementering aan te passen die achterhaald is. Artikel 40, § 1, van het koninklijk besluit nr. 7 vermeldt, met betrekking tot de douaneregeling die van toepassing is bij de terugkeer van uitgevoerde goederen, "de artikelen 185 en 186 van de verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992, tot vaststelling van het communautaire douanewetboek". Dat Douanewetboek heeft het voorwerp uitgemaakt van een volledige herschikking die aanleiding gegeven heeft tot het douanewetboek van de Unie, middels de Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie. De inhoud van de voormelde artikelen 185 en 186 van de Verordening (EEG) nr. 2913/92 werd overgenomen in artikel 259 van het nieuwe douanewetboek van de Unie. Artikel 6 van het ontwerp past die verwijzing in artikel 40, § 1, van het koninklijk besluit nr. 7 dienovereenkomstig aan. HOOFDSTUK 5. - Zelfstandige groeperingen van personen Artikelen 8 en 9 De wet van 26 mei 2016 tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde met betrekking tot de vrijstelling van de diensten verricht aan hun leden door zelfstandige groeperingen van personen (Belgisch Staatsblad van 9 juni 2016) heeft de regeling met betrekking tot deze groeperingen hervormd om een betere omzetting van de Europese voorschriften te verzekeren.

Artikel 44, § 2bis, nieuw, van het Wetboek stelt de diensten verricht aan hun leden door zelfstandige groeperingen van personen vrij van de belasting als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

De leden 3 tot en met 5 van artikel 44, § 2bis, nieuw, van het Wetboek bepalen de verplichtingen die, naargelang het geval, door elke zelfstandige groepering van personen moeten worden nageleefd, ongeacht of de handelingen van deze groepering al dan niet volledig van btw zijn vrijgesteld. Zo moet de groepering onder meer de bevoegde dienst van de administratie belast met de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: "de administratie") inlichten omtrent de aanvang of de uitoefening van een dergelijke activiteit en moet ze een lijst van de leden alsook van de aard van hun activiteit voorleggen. De groepering is er bovendien toe gehouden de voormelde dienst eveneens elke wijziging mee te delen inzake haar eigen activiteit of die van haar leden.

Er zal tegemoet worden gekomen aan aanbeveling 2 van het advies nr. 160/2019 van de Gegevensbeschermingsautoriteit van 27 september 2019 door middel van een toekomstige wijziging van artikel 44, § 2bis, van het Wetboek. In die wijziging zal met name het doel van de verplichtingen die worden opgelegd in de leden 3 tot 5 van dat artikel aan de zelfstandige groeperingen worden verduidelijkt.

Krachtens de huidige wetgeving ontheft artikel 1, vijfde lid, van het koninklijk besluit nr. 10 van 29 december 1992 met betrekking tot de uitoefeningsmodaliteiten van de keuzen, bedoeld in de artikelen 15, § 2, derde lid, en 25ter, § 1, tweede lid, 2°, tweede lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de aangiften van aanvang, wijziging, stopzetting van activiteit en de voorafgaande kennisgevingen inzake de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: "koninklijk besluit nr. 10"), uitdrukkelijk alle op grond van artikel 44 van het Wetboek vrijgestelde belastingplichtigen van de verplichting de administratie in te lichten over de aanvang van een dergelijke economische activiteit. Om die bepaling van het koninklijk besluit nr. 10 in overeenstemming te brengen met de leden 3 tot en met 5 van artikel 44, § 2bis, nieuw, van het Wetboek, wijzigt artikel 8, 1°, van het ontwerp artikel 1, vijfde lid, van het koninklijk besluit nr. 10 door de zelfstandige groeperingen van personen bedoeld in artikel 44, § 2bis, van het Wetboek van deze ontheffing uit te sluiten.

Artikel 8, 2°, van het ontwerp vult artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 10 aan met een lid dat preciseert dat de lijst van de leden en de aard van hun activiteit die de autonome groepering van personen is gehouden aan de administratie mee te delen, op papier of in elektronisch formaat kan worden opgesteld. Om tegemoet te komen aan aanbeveling 3 in het advies nr. 160/2019 van de Gegevensbeschermingsautoriteit van 27 september 2019, wordt verduidelijkt dat de lijst van de leden de naam, rechtsvorm, adres en ondernemingsnummer van die leden moet omvatten.

Artikel 9 van het ontwerp bevestigt de verplichting voor de zelfstandige groepering van personen om, in elektronisch formaat of op papier, de bevoegde dienst van de administratie in te lichten van de toetreding of het vertrek van een lid of de wijziging van activiteit van één van haar leden. Deze verplichting maakt het voorwerp uit van een tweede lid, nieuw, ingevoegd in artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 10. HOOFDSTUK 6. - Optie in het kader van de bijzondere regeling van toepassing op de telecommunicatiediensten, de radio- en T.V.-omroepdiensten of de langs elektronische weg verrichte diensten voor niet-belastingplichtige personen en in het kader van de optionele belastingheffing inzake verhuur van uit hun aard onroerende goederen Artikelen 10, 11 en 12 Optie en mededeling van informatie in het kader van de bijzonder regeling van toepassing op de telecommunicatiediensten, de radio- en T.V.-omroepdiensten of de langs elektronische weg verrichte diensten voor niet-belastingplichtige personen Overeenkomstig artikel 21bis, § 2, 9°, eerste lid, van het Wetboek, dat werd vervangen bij de wet van 11 februari 2019 ingevolge de omzetting van artikel 1, punt 1), van de richtlijn 2017/2455/EU dat artikel 58 van de btw-richtlijn wijzigt, worden telecommunicatiediensten, radio- en televisieomroepdiensten en elektronische diensten die binnen de Gemeenschap worden verricht voor niet-belastingplichtige personen, geacht plaats te vinden in de lidstaat van vestiging van de afnemer van de dienst.

Het tweede lid van artikel 21bis, § 2, 9°, van het Wetboek, voorziet evenwel in een uitzondering op die basisregel. Het is de bedoeling om micro-ondernemingen die dergelijke diensten verrichten toe te laten, onder bepaalde voorwaarden (en met name tot een bepaald drempelbedrag), dergelijke diensten aan de belasting te onderwerpen in hun lidstaat van vestiging (in plaats van in de lidstaat van vestiging van de afnemer).

Op die manier kan de btw die eventueel op die diensten verschuldigd is, worden afgedragen via de nationale btw-aangifte. Op die manier wordt vermeden dat er btw moet worden afgedragen in een lidstaat waar die micro-onderneming niet gevestigd is, desgevallend door middel van de bijzondere regeling ("EU-regeling") bedoeld in artikel 57 bis, punt 2 van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

Artikel 21bis, § 2, 9°, tweede lid, van het Wetboek, voorziet aldus dat, in afwijking van de basisregel van het eerste lid van dat artikel, de telecommunicatiediensten, radio- en televisieomroepdiensten en elektronische diensten die binnen de Gemeenschap werden verricht voor niet-belastingplichtige afnemers, geacht worden plaats te vinden in de lidstaat van vestiging van de dienstverrichter wanneer: - de dienstverrichter gevestigd is in slechts één lidstaat; - de diensten worden verleend aan niet-belastingplichtige personen die gevestigd zijn in een andere lidstaat dan de lidstaat van vestiging van de dienstverrichter; - het totale bedrag van de bedoelde diensten, btw niet inbegrepen, in het lopende kalenderjaar niet hoger is dan 10.000 euro, en dit bedrag ook niet overschreden werd in de loop van het voorafgaande kalenderjaar.

Overeenkomstig het vierde lid van artikel 21bis, § 2, 9°, van het Wetboek, kunnen de betrokken belastingplichtigen er evenwel voor kiezen om af te zien van die afwijking van de basisregel inzake plaatsbepaling voor de betrokken diensten, en dus hun diensten overeenkomstig die basisregel toch onmiddellijk te laten plaatsvinden in de lidstaat van vestiging van de afnemer . Die keuze geldt dan voor een periode van minstens twee kalenderjaren.

Artikel 21bis, § 2, 9°, vijfde lid, van het Wetboek machtigt de Koning om de toepassingsmodaliteiten van die keuzeregeling te bepalen en in het bijzonder de vormvoorwaarden die in acht moeten worden genomen inzake het meedelen van informatie met betrekking tot de drempeloverschrijding en de keuzeverklaring.

De artikelen 10 en 11 van dit ontwerp geven uitvoering aan die machtiging die aan de Koning werd toegekend.

Artikel 10 van dit ontwerp wijzigt vooreerst het opschrift van het koninklijk besluit nr. 10 om enerzijds rekening te houden met de keuze bedoeld in artikel 21bis, § 2, 9°, vierde lid, van het Wetboek (zie commentaar met betrekking tot artikel 11 van het ontwerp) en anderzijds met de optie voor de belastingheffing op de verhuur van onroerende goederen uit hun aard, bedoeld in artikel 44, § 3, 2°, d), van het Wetboek (zie commentaar met betrekking tot artikel 12 van het ontwerp) .

Artikel 11 van dit ontwerp voert in het koninklijk besluit nr. 10 een nieuw artikel 7ter in om de uitoefeningsmodaliteiten te voorzien van de keuze bedoeld in artikel 21bis, § 2, 9°, vierde lid, van het Wetboek evenals de informatie die moet worden meegedeeld aan de administratie met betrekking tot de overschrijding van de drempel van 10.000 euro bedoeld in artikel 21bis, § 2, 9°, tweede lid, c), van het Wetboek.

Meer concreet maakt dit nieuwe artikel vooreerst in de paragrafen 1 en 2, met betrekking tot de modaliteiten voor het maken van de keuze bedoeld in artikel 21bis, § 2, 9°, vierde lid, van het Wetboek, een onderscheid tussen de bedoelde belastingplichtigen, al naargelang ze al dan niet gebruik maken van de bijzondere EU-regeling bedoeld in artikel 58quater van het Wetboek om de btw te voldoen op de diensten die, ingevolge hun keuzeverklaring, onmiddellijk plaats zullen vinden voor btw-doeleinden in de lidstaat van ontvanger van de betrokken diensten.

Enerzijds zijn de belastingplichtigen die de keuze willen maken om de voormelde diensten plaats te doen vinden in de lidstaat van vestiging van de ontvanger overeenkomstig artikel 21bis, § 2, 9°, vierde lid, van het Wetboek én die die daarnaast ook gebruik zullen maken van de bijzondere regeling bedoeld in artikel 58quater van het Wetboek, ertoe gehouden om de administratie op de hoogte te brengen dat ze die keuze willen maken op het elektronisch adres dat daarvoor door de minister van Financiën of zijn gemachtigde werd gecreëerd.

De keuze zal ingaan op de eerste dag dat de belastingplichtige de bijzondere regeling bedoeld in artikel 58quater van het Wetboek mag toepassen, i.e. in principe, overeenkomstig artikel 57 quinquies van de uitvoeringsverordening (EU) Nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelstel van belasting over de toegevoegde waarde, op de eerste dag van het kwartaal dat volgt op het registratieverzoek in die bijzonder regeling. Het is logisch dat indien de belastingplichtige zijn economische activiteit aanvangt en op dat moment beide keuzes tegelijk uitoefent, die keuzes ook op hetzelfde moment uitwerking zullen hebben.

In die gevallen dat de belastingplichtige die bijzondere regeling bedoeld in artikel 58quater van het Wetboek al toepast, kan voor de datum van uitwerking van de keuze geen aansluiting worden gevonden bij artikel 57 quinquies van de uitvoeringsverordening (EU) Nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 dat enkel toeziet op de situatie waarin een belastingplichtige zijn activiteit aanvangt. In dat geval gaat de optie derhalve in op 1 januari van het jaar waarvoor de bevoegde dienst van de administratie op de hoogte werd gebracht van de keuze.

Op die manier kan er meer in het bijzonder voor worden gezorgd dat de belastingplichtigen die de bijzondere regeling bedoeld in artikel 58quater van het Wetboek reeds toepasten vóór 1 januari 2019 en die ook blijven toepassen na die datum, zich voor btw-doeleinden niet moeten laten identificeren in alle lidstaten waarin hun afnemers gevestigd zijn, wanneer zij al hun diensten in die lidstaten wensen te belasten.

Anderzijds zijn de belastingplichtigen die de keuze willen maken om de voormelde diensten plaats te doen vinden in de lidstaat van vestiging van de ontvanger overeenkomstig artikel 21bis, § 2, 9°, vierde lid, van het Wetboek maar die geen gebruik willen maken van de bijzondere regeling bedoeld in artikel 58quater van het Wetboek, er eveneens toe gehouden om via aangetekende zending de dienst van de administratie belast met de belasting over de toegevoegde waarde waaronder ze ressorteren daarvan op de hoogte te brengen. De te verstrekken informatie heeft voornamelijk als doel om de administratie te informeren over de btw-identificatie in de betrokken lidstaat of lidstaten voor de voormelde diensten.

Vervolgens verduidelijkt paragraaf 3 van het nieuwe artikel 7ter de modaliteiten inzake de verklaring die moet worden gedaan aan de administratie met betrekking tot de overschrijding van de drempel van 10.000 euro bedoeld in artikel 21bis, § 2, 9°, tweede lid, c), van het Wetboek: iedere belastingplichtige bedoeld in paragraaf 1 dient jaarlijks bij de bevoegde dienst van de administratie een verklaring van dremeloverschrijding in vanaf de eerste handeling, in zijn geheel beschouwd, waardoor die drempel wordt overschreden.

Die verklaring moet evenwel niet worden ingediend indien de betrokken belastingplichtige: - reeds een dergelijke verklaring heeft ingediend in de loop van het voorafgaande kalenderjaar, of - de keuze bedoeld in artikel 21bis, § 2, 9°, vierde lid, van het Wetboek heeft gemaakt (overeenkomstig de modaliteiten opgenomen in artikel 7ter, paragrafen 1 en 2, nieuw, van het koninklijk besluit nr. 10), in de loop van één van de twee voorafgaande kalenderjaren of in het lopende kalenderjaar De minister van Financiën of zijn afgevaardigde zal de modaliteiten van die verklaring, en met name diens vorm en de manier waarop ze wordt gedaan, bepalen.

Optie in het kader van de optionele belastingheffing inzake verhuur van uit hun aard onroerende goederen Artikel 44, § 3, 2°, d), vijfde lid, van het Wetboek voorziet dat de Koning, met betrekking tot de optionele belastingheffing op de verhuur van een gebouw of een gedeelte van een gebouw, ingevoerd bij de wet van 14 oktober 2018 (Belgisch Staatsblad van 25 oktober 2018, blz. 81448 en volgende) (hierna: "wet van 14 oktober 2018), het tijdstip bepaalt waarop de optie moet worden uitgeoefend evenals de modaliteiten die in het kader van die optie in acht moeten worden genomen.

Artikel 12 van dit ontwerp voegt in het koninklijk besluit nr. 10 een nieuw artikel 7quater in dat in het eerste lid van zijn paragraaf 1 preciseert dat die optie tot belastingheffing wordt uitgeoefend door middel van een gemeenschappelijke verklaring van de contractspartijen, die door hen wordt gedateerd en ondertekend. Die bepaling preciseert bovendien dat die verklaring ten laatste moet worden opgesteld op het tijdstip waarop het huurcontract dat wordt belast uitwerking heeft tussen de partijen. In casu heeft de omstandigheid dat het huurcontact al dan niet geregistreerd is geen impact, aangezien ter zake geldt dat de overeenkomst kracht van wet heeft tussen de partijen, onafhankelijk van om het even welke formaliteit in verband met de tegenstelbaarheid van het verhuurcontract.

Artikel 7quater, § 1, tweede lid, nieuw, van het koninklijk besluit nr. 10 preciseert de vermeldingen die minimaal moeten worden opgenomen in de keuzeverklaring: 1° de naam of de maatschappelijke benaming, het adres en hetbtw-identificatienummer bedoeld in artikel 50 van het Wetboek, van de verhuurder en van de huurder (voor die laatste volstaat desgevallend het ondernemingsnummer als hij niet geïdentificeerd is voor btw-doeleinden);2° de identificatie van het gebouw of het gedeelte van het gebouw, desgevallend met inbegrip van het bijhorend terrein, waarvan de verhuur belast wordt;3° de wilsverklaring van de partijen om de verhuur te belasten;4° de datum waarop de optie uitwerking heeft. Er wordt geen rekening gehouden met aanbeveling 4 van het advies nr.160/2019 van de Gegevensbeschermingsautoriteit van 27 september 2019 met betrekking tot de vermelding van het ondernemingsnummer.

Sommige belastingplichtige huurders, in het bijzonder degene die uitsluitend handelingen verrichten waarvoor zij overeenkomstig artikel 44 van het Wetboek geen recht op aftrek hebben, wordt immers geen btw-identificatienummer zoals bedoeld in artikel 50 van het Wetboek toegekend.

De manier waarop de intentie wordt uitgedrukt om een verhuur van onroerende goederen uit hun aard te belasten of de termen die daarbij worden gebruikt zijn van ondergeschikt belang, op voorwaarde dat de wilsverklaring maar op een ondubbelzinnige manier tot uiting wordt gebracht. Zo spreekt het vanzelf dat bijvoorbeeld een expliciete verwijzing naar artikel 44, § 3, 2°, d), van het Wetboek in hoofde van de partijen een ondubbelzinnige wilsuiting uitmaakt om de optie voor de belastingheffing uit te oefenen.

De memorie van toelichting van de wet van 14 oktober 2018 die de optionele belastingheffing op de verhuur van onroerende goederen uit hun aard invoert preciseert dat "er wordt aanvaard dat een specifieke verklaring pro fisco in de huurovereenkomst, die de wil van de partijen bevestigt om de optie uit te oefenen, zal volstaan om ten aanzien van de administratie aan te tonen dat de optie daadwerkelijk door de verhuurder en de huurder gezamenlijk werd uitgeoefend". In dezelfde gedachtegang voorziet artikel 7quater, § 2, nieuw, van het koninklijk besluit nr. 10 dat het opnemen van de vermeldingen bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, in de akte die tussen de partijen het verhuurcontract vormt, wordt gelijkgesteld met een verklaring bedoeld in paragraaf 1 van die bepaling.

Om een buitensporig formalisme te vermijden preciseert artikel 7quater, § 3, nieuw, van het koninklijk besluit nr. 10 dat ingeval van stilzwijgende verlenging van een verhuurcontact dat wordt belast overeenkomstig artikel 44, § 3, 2°, d), van het Wetboek, er geen aanvullende optieverklaring moet worden opgesteld door de partijen voor de periode dat de overeenkomst wordt verlengd. Overeenkomstig het toepasselijke huurrecht heeft de stilzwijgende verlenging, behoudens andersluidende bepaling, immers de verdere toepassing van dezelfde contractuele voorwaarden tussen partijen tot gevolg. Dat geldt aldus ook voor de heffing van de btw op de huurvergoedingen die door de huurder aan de verhuurder verschuldigd zijn.

Aangezien het een toepassingsmodaliteit betreft van artikel 44, § 3, 2°, d), van het Wetboek waarvan de inwerkingtreding werd vastgelegd op 1 januari 2019, overeenkomstig artikel 15 van de wet van 14 oktober 2018, preciseert artikel 24 van dit ontwerp tenslotte dat artikel 12 van dit ontwerp dat het nieuwe artikel 7quater invoegt in het koninklijk besluit nr. 10 eveneens uitwerking heeft vanaf 1 januari 2019. HOOFDSTUK 7. - Reisbureaus Artikel 13 De artikelen 306 tot 310 van de btw-richtlijn stellen een bijzondere belastingregeling in voor de handelingen verricht door reisbureaus als die handelen in eigen naam ten aanzien van de reiziger.

Overeenkomstig artikel 35, tweede lid, van het Wetboek is de Koning gemachtigd om de maatstaf van heffing vast te stellen van de dienst verricht door de reisbureaus, bedoeld in artikel 18 § 2, tweede lid, van het Wetboek. Net zoals de btw-richtlijn, verwijst die bepaling naar de diensten verricht door het reisbureau aan de reiziger.

België heeft een vraag om informatie ontvangen van de diensten van de Europese Commissie met betrekking tot de toepassing van de bijzondere regeling voor reisbureaus, ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: "het Hof") van 18 februari 2018, Commissie/Bondsrepubliek Duitsland, C-380/16, EU:C:2018:76, dat met name de bestaande rechtspraak van het Hof in het arrest van 26 september 2013, Commissie/Spanje, C-189/11, EU:C:2013:587, bevestigt.

In die vraag benadrukt de Europese Commissie dat het Hof, geconfronteerd met de verschillen tussen de taalversies van debtw-richtlijn op dit punt, zich steunt op een benadering die uitgaat van het concept afnemer (en dus niet reiziger). Daaruit volgt dat de bijzondere regeling voor de reisbureaus van toepassing zou moeten zijn op de reizen die bestemd zijn voor om het even welke categorie van afnemers. De bijzondere regeling voor de reisbureaus is derhalve niet alleen van toepassing op reizen verstrekt aan reizigers-natuurlijke personen, maar eveneens op reizen verkocht aan reisbureaus die die reizen bestemmen voor de doorverkoop en ook aan rechtspersonen die de reis hebben aangekocht met het oog op de verplaatsing en verblijf van hun personeel, zaakvoerders of bestuurders.

Artikel 13 van dit ontwerp strekt ertoe om artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 35 van 28 december 1999 tot invoering van een forfaitaire maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde op de winstmarge van reisbureaus in overeenstemming te brengen met de hiervoor uiteengezette interpretatie met betrekking tot het personele toepassingsgebied van de bijzondere regeling voor reisbureaus. Die bepaling wordt bijgevolg aangepast door de term "reiziger(s)" te vervangen door de term "afnemer(s)" die die interpretatie adequater weergeeft, niettegenstaande in de nederlandstalige versie van de voormelde artikelen 306 tot 310 van de btw-richtlijn de term "reiziger" verder wordt behouden. De artikelen 18, § 2, tweede lid, 29, § 2, 35, tweede lid, en 45, § 4, van het Wetboek werden reeds op een gelijkaardige manier gewijzigd bij de wet van 2 mei 2019 houdende diverse bepalingen inzake belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van de belastingvermindering voor giften (Belgisch Staatsblad van 15 mei 2019) (hierna: "wet van 2 mei 2019"). HOOFDSTUK 8. - Aangifte en betaling van de verschuldigde btw met betrekking tot de verwerving van vervoermiddelen Artikel 14 Overeenkomstig artikel 5, § 1, van het koninklijk besluit nr. 46 van 29 december 1992 tot regeling van de aangifte van de intracommunautaire verwerving van vervoermiddelen en van de betaling van de ter zake verschuldigde btw, zijn de personen die de verschuldigde belasting op de intracommunautaire verwerving van een nieuwe vervoermiddel mogen voldoen in een aangifte die niet moet worden ingediend bij een douanekantoor, toch gehouden om aan het douanekantoor naar keuze de factuur voor te leggen die werd uitgereikt door de leverancier voor de levering van het voertuig evenals alle stukken die aantonen dat de vermeldingen op de factuur en de gegevens opgenomen in de aangifte juist zijn.

Die regel is evenwel niet van toepassing voor die personen aan wie door of vanwege de minister van Financiën vergunning werd verleend om het vignet dat het communautair karakter van het voertuig vastlegt zelf in te vullen op naam van een Belgisch douanekantoor of, om in de plaats van het invullen van dat vignet, via de procedure van elektronische gegevensuitwisseling het vervangend signaal door de zenden naar de Dienst voor de Inschrijving van de Voertuigen.

Het voormelde vignet is een papieren vignet (het vignet nr. 705) dat moet worden aangebracht op de aanvraag tot inschrijving van landvoertuigen.

In de loop van 2018 is de Algemene administratie van douane en accijnzen begonnen met een digitaliseringsproject voor dat vignet. Het zelfklevend vignet zal vanaf de implementatie van de nieuwe procedure steeds vervangen worden door een elektronisch signaal naar de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.

Rekening houdend met deze digitalisering, wijzigt artikel 14 van dit ontwerp artikel 5, § 2, van het voormelde koninklijk besluit nr. 46 om nog enkel de verzending van dat vignet aan de D.I.V. te behouden door een procedure van elektronische gegevensuitwisseling. HOOFDSTUK 9. - Vervaltermijn inzake de grensoverschrijdende teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde Artikel 15 Als een belastingplichtige in de onmogelijkheid verkeert (in afwezigheid van enige indicatie van fraude of misbruik) om binnen de daartoe voorzien vervaltermijn zijn recht op teruggaaf uit te oefenen dat is voorzien in richtlijn 2008/9/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in btw-richtlijn vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn, mag een lidstaat dat recht niet weigeren omdat de vervaltermijn die in haar reglementering is voorzien voor de uitoefening van dat recht zou beginnen lopen zijn vanaf de datum van de opeisbaarheid van de belasting en zou verlopen zijn vooraleer de belastingplichtige zijn aanvraag tot teruggaaf kon indienen.

Die zienswijze vloeit voort uit de recente rechtspraak van het Hof (arrest van 21 maart 2018, Volkswagen AG, C-533/16, EU:C:2018:204).

In die zaak werd het Hof geconfronteerd met de regelgeving van een lidstaat die eenniet-gevestigde belastingplichtige het recht op teruggaaf weigert van btw die hem werd gefactureerd meerdere jaren na de levering van de betrokken goederen, omwille van het feit dat de vervaltermijn voorzien in de betrokken regelgeving voor de uitoefening van dat recht zou beginnen lopen zijn vanaf de datum van de levering en verlopen zijn vooraleer de aanvraag tot teruggaaf werd ingediend.

Het Hof heeft in herinnering gebracht dat het recht op teruggaaf van de btw ten voordele van een belastingplichtige die niet gevestigd of geïdentificeerd is voor btw-doeleinden in de lidstaat van verbruik, gegrond op de bepalingen van de voormelde richtlijn 2008/9/EG, de tegenhanger vorm van het recht op aftrek van de input-btw betaald in een lidstaat waar een belastingplichtige periodieke btw-aangiften indient.

Het Hof brengt bovendien in herinnering dat wie een recht op aftrek wil uitoefenen zowel aan materiële voorwaarden (belastingplichtige zijn en goederen en diensten aankopen van een andere belastingplichtige voor zijn eigen handelingen die een recht op aftrek verlenen) als aan formele voorwaarden (in het bezit zijn van een regelmatige factuur) moet voldoen.

Het Hof onderlijnt evenwel dat krachtens de artikelen 180 en 182 van de btw-richtlijn een belastingplichtige kan worden toegelaten om de btw-aftrek te verrichten ook al heeft hij zijn recht niet uitgeoefend in de loop van de periode waarin het is ontstaan, op voorwaarde evenwel dat is voldaan aan de bij de nationale wettelijke regelingen ingestelde voorwaarden en voorschriften zonder dat die regel evenwel aanleiding kan geven tot rechtsonzekerheid door een recht op aftrek toe te laten zonder enige tijdsbeperking.

Aldus aanvaardt het Hof op zich het principe van het verval van dat recht op aftrek als sanctie voor de onvoldoende voortvarende belastingplichtige op voorwaarde dat het beginsel van gelijkwaardigheid (dat oplegt dat die termijn op dezelfde wijze geldt voor soortgelijke rechten in belastingzaken naar nationaal en naar Unierecht) en het doeltreffendheidsbeginsel (dat oplegt dat die termijn het recht op aftrek niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt) worden nageleefd.

Het Hof gaat dus uit van het principe dat het recht op aftrek niet kan vervallen zolang de materiële en formele voorwaarden niet effectief vervuld zijn in hoofde van degene die dat recht wenst uit te oefenen, onafhankelijk van het moment waarop de af te trekken belasting opeisbaar is geworden, weliswaar onder voorbehoud van gevallen van fraude, misbruik of onzorgvuldig gedrag.

In België wordt het recht op teruggaaf van btw in hoofde van belastingplichtigen die gevestigd zijn in een andere lidstaat dan België en in België niet gehouden zijn om periodieke btw-aangiften in te dienen, uitgeoefend overeenkomstig artikel 76, § 2, van het Wetboek.

De modaliteiten van die teruggaaf zijn opgenomen in het koninklijk besluit nr. 56 van 9 december 2009 met betrekking tot de teruggaaf inzake belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen gevestigd in een andere lidstaat dan de lidstaat van teruggaaf.

Dat koninklijk besluit voorziet, zoals trouwens de voormelde richtlijn 2008/9/EG, in artikel 12, eerste lid, een vervaltermijn voor de indiening van de aanvraag tot teruggaaf die de uitoefening van het recht op teruggaaf materialiseert. Die termijn is overeenkomstig artikel 11 van dat besluit vastgelegd op 30 september van het jaar dat volgt op het betrokken teruggaaftijdvak (dat wordt berekend in kalendermaanden en betrekking heeft op een periode van minimum 3 maanden en maximaal een jaar).

Overeenkomstig artikel 1, 3° van dat besluit wordt onder "teruggaaftijdvak" verstaan, het tijdvak waarop het teruggaafverzoek betrekking heeft. Artikel 13, § 1, 1°, van datzelfde besluit bepaalt dat het teruggaafverzoek betrekking heeft op de belasting geheven op de handelingen waarvoor een factuur werd uitgereikt en ten aanzien waarvan de belasting opeisbaar is geworden gedurende het teruggaaftijdvak. De tweede paragraaf van die bepaling preciseert dat het verzoek ook betrekking kan hebben op facturen die nog niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een teruggaafverzoek als die betrekking hebben op handelingen die tijdens het kalenderjaar van het teruggaaftijdvak werden verricht.

Artikel 14, lid 1, onder a) van de voornoemde richtlijn 2008/9/EG bepaalt anderzijds dat het teruggaafverzoek betrekking heeft op "verwervingen van goederen of afnames van diensten die gedurende het teruggaaftijdvak gefactureerd zijn, mits de btw vóór of op het tijdstip van facturatie verschuldigd geworden is, of ten aanzien waarvan de btw gedurende het teruggaaftijdvak verschuldigd geworden is, mits de afnames gefactureerd zijn voordat de belasting verschuldigd is geworden". Een meer richtlijnconforme omzetting van die bepaling laat toe om, onder de voorwaarden vastgesteld bij die richtlijn, de uitoefening van het recht op teruggaaf te behouden in het geval bedoeld in het voormelde arrest van het Hof van 21 maart 2018.

Artikel 15 van dit ontwerp wijzigt bijgevolg artikel 13, § 1, 1°, van het voornoemd koninklijk besluit nr. 56 om een meer richtlijnconforme omzetting van het artikel te garanderen en tegelijk het artikel in overeenstemming te brengen met de recente rechtspraak van het Hof. HOOFDSTUK 1 0. - Technische aanpassingen betreffende de Europese wetgeving Artikel 16 Artikel 204, lid 1, eerste alinea, van debtw-richtlijn bepaalt dat wanneer op grond van de bepalingen van die richtlijn de tot voldoening van de belasting gehouden persoon een belastingplichtige is die niet is gevestigd in de lidstaat waar de btw verschuldigd is, de lidstaten hem de mogelijkheid kunnen geven een fiscaal vertegenwoordiger aan te wijzen als tot voldoening van de belasting gehouden persoon.

Artikel 204, lid 1, tweede alinea, van debtw-richtlijn bepaalt verder dat in het geval dat een belastbare handeling wordt verricht door een belastingplichtige die niet in de lidstaat is gevestigd waar de btw verschuldigd is, en er met het land van het hoofdkantoor of de vestiging van deze belastingplichtige geen rechtsinstrument inzake wederzijdse bijstand bestaat waarvan de strekking gelijk is aan die van Richtlijn 76/308/EEG (momenteel Richtlijn 2010/24/EU betreffende wederzijdse bijstand bij de invordering van btw-schuldvorderingen) en Verordening (EG) nr. 1798/2003 (momenteel Verordening (EU) nr. 904/2010 betreffende administratieve samenwerking en bestrijding van fraude op het gebied van btw), de lidstaten kunnen bepalen dat deze belastingplichtige een fiscaal vertegenwoordiger moet aanwijzen met het oog op de voldoening van de belasting.

België heeft van deze mogelijkheden gebruik gemaakt door middel van artikel 55 van het Wetboek.

Artikel 55 van het Wetboek voorziet in zijn huidige bewoordingen aldus geen uitzondering op de verplichting om een aansprakelijk vertegenwoordiger aan te stellen ten voordele van belastingplichtigen die weliswaar niet in de Gemeenschap zijn gevestigd, maar wel in een land waarmee een rechtsinstrument inzake wederzijdse bijstand bestaat waarvan de strekking gelijk is aan die van Richtlijn 2010/24/EU betreffende wederzijdse bijstand bij de invordering van btw-schuldvorderingen en Verordening (EU) nr. 904/2010 betreffende administratieve samenwerking en bestrijding van fraude op het gebied van btw. Omdat België aldus op deze manier tekortkomt aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 204 van de btw-richtlijn, werd artikel 55 van het Wetboek gewijzigd bij de wet van 2 mei 2019 om de omvang van de verplichting om een aansprakelijk vertegenwoordiger aan te stellen voor belastingplichtigen die buiten de Gemeenschap zijn gevestigd maar schuldenaar zijn van btw in België te beperken tot die gevallen waarin dat overeenkomstig voormeld artikel van de btw-richtlijn mogelijk is.

Een gelijkaardige aanpassing in artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 31 van 2 april 2002 met betrekking tot de toepassingsmodaliteiten van de belasting over de toegevoegde waarde ten aanzien van de handelingen verricht door niet in België gevestigde belastingplichtigen, wordt gerealiseerd door artikel 16 van dit ontwerp. HOOFDSTUK 1 1. - Slotbepalingen Artikel 17 van dit ontwerp voorziet in een overgangsregeling voor de toepassing van artikel 12 van dit ontwerp inzake de uitoefening van de optie voor de belastingheffing op de onroerende verhuur van onroerende goederen uit hun aard overeenkomstig artikel 44, § 3, 2°, d), van het Wetboek. Rekening houdend met het feit dat de betrokken regeling overeenkomstig artikel 18 van dit ontwerp al uitwerking heeft op 1 januari 2019, wordt aan de belastingplichtigen die reeds voordien de intentie hadden om de verhuur aan de btw-heffing te onderwerpen een aanvullende termijn verleend om de formaliteiten voor de uitoefening van de voormelde optie correct te vervullen. Betrokkenen zullen daartoe de tijd hebben tot het einde van de tweede maand die volgt op de maand waarin dit besluit in werking is getreden, i.e. de tiende dag na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Binnen de voormelde termijn zullen ze ofwel de verklaring kunnen opstellen bedoeld in artikel 7quater van het koninklijk besluit nr. 10 of een addendum toevoegen aan de akte die tussen hen titel vormt van het contract van verhuur, met opname van de vermeldingen die moeten worden opgenomen in de voormelde verklaring.

Artikel 18 van dit ontwerp voorziet tot slot twee specifieke data van uitwerking met betrekking tot twee artikelen van dit ontwerp.

Overeenkomstig de datum van inwerkingtreding van de wet van 14 oktober 2018 (artikel 15), die in het Wetboek onder meer artikel 44, § 3, 2°, d), met betrekking tot de optionele belastingheffing inzake onroerende goederen uit hun aard heeft ingevoerd, wordt de inwerkingtreding van artikel 7quater, nieuw, van het koninklijk besluit nr. 10, met betrekking tot de optie voor de belastingheffing op de verhuur van onroerende goederen uit hun aard vastgesteld op 1 januari 2019.

Dienovereenkomstig bepaald artikel 18 van dit ontwerp dat artikel 12 van dit ontwerp uitwerking zal hebben vanaf 1 januari 2019, onder voorbehoud van de toepassing van de overgangsregeling opgenomen in artikel 17 van dit ontwerp.

Artikel 18 van dit ontwerp bepaalt tot slot eveneens dat artikel 14 van dit ontwerp uitwerking zal hebben vanaf 4 februari 2019 om aan te sluiten bij de datum van uitwerking van de reglementering inzake douane en de implementatie van de digitalisering van de betrokken toepassing. Op die manier kunnen de betrokkenen reeds vanaf die datum de voordelen van de nieuwe procedure genieten.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën, A. DE CROO

ADVIES 66.447/1/V VAN 7 AUGUSTUS 2019 OVER EEN ONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT `TOT WIJZIGING VAN DE KONINKLIJKE BESLUITEN NRS. 1, 7, 10, 20, 24, 31, 35, 46 EN 56 MET BETREKKING TOT DE BELASTING OVER DE TOEGEVOEGDE WAARDE' Op 16 juli 2019 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Financiën verzocht binnen een termijn van dertig dagen, van rechtswege(*) verlengd tot 2 september 2019, een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van de koninklijke besluiten nrs. 1, 7, 10, 20, 24, 31, 35, 46 en 56 met betrekking tot de belasting over de toegevoegde waarde'.

Het ontwerp is door de eerste vakantiekamer onderzocht op 1 augustus 2019. De kamer was samengesteld uit Wilfried Van Vaerenbergh, staatsraad, voorzitter, Jan Clement en Bert Thys, staatsraden, Bruno Peeters, assessor, en Astrid Truyens, griffier. Het verslag is uitgebracht door Dries Van Eeckhoutte, eerste auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Wilfried Van Vaerenbergh, staatsraad.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 7 augustus 2019. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. Voorafgaande opmerkingen 2. Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht op het feit dat, wegens het ontslag van de regering, de bevoegdheid van deze laatste beperkt is tot het afhandelen van de lopende zaken.Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling Wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de regering in aanmerking kan nemen als ze te oordelen heeft of het vaststellen of het wijzigen van een verordening noodzakelijk is.

Strekking van het ontwerp 3. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt ertoe diverse wijzigingen aan te brengen in de koninklijke besluiten nrs.1, 7, 10, 20, 24, 31, 35, 46 en 56 met betrekking tot de belasting over de toegevoegde waarde. Deze wijzingen hebben betrekking op de deeleconomie (hoofdstuk 1 van het ontwerp), de factureringsregels van toepassing op telecommunicatiediensten, radio- en televisieomroepdiensten en elektronische diensten verricht voor niet-belastingplichtigen (hoofdstuk 2), de aangifte- en betalingsverplichtingen van curatoren (hoofdstuk 3), de passieve veredeling (hoofdstuk 4), zelfstandige groeperingen van personen (hoofdstuk 5), de optie in het kader van de bijzondere regeling van toepassing op de telecommunicatiediensten, de radio- en T.V.-omroepdiensten of de langs elektronische weg verrichte diensten voor niet-belastingplichtige personen en in het kader van de optionele belastingheffing inzake verhuur van uit hun aard onroerende goederen (hoofdstuk 6), de reisbureaus (hoofdstuk 7), de aangifte en betaling van de verschuldigde btw met betrekking tot de verwerving van vervoermiddelen (hoofdstuk 8), de vervaltermijn inzake grensoverschrijdende teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde (hoofdstuk 9), technische aanpassingen betreffende de Europese wetgeving (hoofdstuk 10), technische aanpassingen betreffende de nationale wetgeving (hoofdstuk 11) en de inwerkingtreding (hoofdstuk 12).

Ontvankelijkheid van de adviesaanvraag 4. De artikelen 17 tot 23 (hoofdstuk 11) van het ontwerp hebben betrekking op technische wijzigingen aan de tabellen A en B van de bijlage van het koninklijk besluit nr.20 van 20 juli 1970 `tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven'. De rechtsgrond voor die bepalingen schrijft het overleg in de Ministerraad voor, dat niet als een gewone vormvereiste maar als een ontvankelijkheidsvoorwaarde moet worden beschouwd.

Hierover ondervraagd, heeft de gemachtigde verklaard dat over het ontworpen besluit geen overleg in de Ministerraad heeft plaatsgevonden en dat de artikelen 17 tot 23 bijgevolg uit het ontwerp zullen worden weggelaten.

In de mate de adviesaanvraag betrekking heeft op de artikelen 17 tot 23 van het ontwerp, is de adviesaanvraag onontvankelijk. Die bepalingen worden dan ook in het voorliggende advies niet onderzocht.

Rechtsgrond van het ontwerp 5. Het ontworpen besluit vindt in beginsel rechtsgrond in de in het eerste lid van de aanhef vermelde bepalingen van het Btw-wetboek. Blijkens de door de gemachtigde overgemaakte rechtsgrondentabel wordt voor artikel 3 van het ontwerp tevens rechtsgrond geboden door artikel 53octies, § 1, eerste lid, en § 2, van het Btw-wetboek, en wordt voor het ontwerp geen rechtsgrond geboden door de artikelen 53duodecies en 56bis, § 7, van het Btw-wetboek.

Hierover om nadere toelichting gevraagd, verduidelijkte de gemachtigde dat voor artikel 1 van het ontwerp veeleer rechtsgrond moet worden gezocht in artikel 53, § 2, vijfde lid, van het Btw-wetboek en dat voor artikel 14 tevens rechtsgrond moet worden gezocht in artikel 53nonies, § 2, van het Btw-wetboek.

Met het voorgaande kan worden ingestemd. In het eerste lid van de aanhef dient dan ook een verwijzing te worden opgenomen naar artikel 53octies, § 1, eerste lid, en § 2, en dienen de verwijzingen naar artikel 53duodecies en artikel 56bis, § 1, van het Btw-wetboek te worden geschrapt. Er wordt het best ook meer precies verwezen naar artikel 53, § 2, vijfde lid, en artikel 54, eerste lid, van het Btw-wetboek.

Vormvereisten 6. Het ontwerp bevat bepalingen die de verwerking van persoonsgegevens regelen. Artikel 36, lid 4, van de AVG (1), gelezen in samenhang met artikel 57, lid 1, c), en overweging 96 van die verordening, voorziet in een verplichting om de toezichthoudende autoriteit, in dit geval de Gegevensbeschermingsautoriteit bedoeld in de wet van 3 december 2017 `tot oprichting van de Gegevensbeschermingsautoriteit', te raadplegen bij het opstellen van een voorstel voor een door een nationaal parlement vast te stellen wetgevingsmaatregel, of een daarop gebaseerde regelgevingsmaatregel in verband met verwerking.

De gemachtigde heeft verklaard dat de adviesaanvraag bij de Gegevensbeschermingsautoriteit in voorbereiding is.

Indien de aan de Raad van State voorgelegde tekst ten gevolge van het vervullen van deze vormvereiste nog wijzigingen zou ondergaan, moeten de gewijzigde of toegevoegde bepalingen, ter inachtneming van het voorschrift van artikel 3, § 1, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, aan de afdeling Wetgeving worden voorgelegd.

Onderzoek van de tekst Aanhef 7. In de aanhef van het ontwerp dient ook melding te worden gemaakt van het advies dat door de Gegevensbeschermingsautoriteit nog moet worden uitgebracht. Artikel 7 8. De Nederlandse tekst van artikel 7, 2°, van het ontwerp dient aan te vangen als volgt: " in de Nederlandse tekst van paragraaf 4, 2°, ... (verder zoals in ontwerp) ".

Artikel 11 9. Aan de gemachtigde werd gevraagd of het ontworpen artikel 7ter, § 1, tweede lid, laatste zin, van het koninklijk besluit van 30 april 2013, niet op gespannen voet staat met het EU recht, namelijk met artikel 57quinquies van de Uitvoeringsverordening 282/2011.De gemachtigde antwoordde hierop: "L'article 57quinquies du Règlement d'exécution 282/2011 vise l'hypothèse où un assujetti décide d'appliquer pour la première fois le régime particulier qui y est visé.

L'article 7ter, § 1er, alinéa 2, dernière phrase, de l'AR n° 10 constitue en quelque sorte une mesure transitoire pour les assujettis qui appliquaient déjà le régime du mini guichet unique MOSS-UE antérieurement à l'entrée en vigueur au 1er janvier 2019 de la loi du 11 février 2018 modifiant notamment l'article 21bis, § 2, 9°, CT.V.A., c'est-à-dire dès le premier euro de chiffre d'affaires en matière de services de télécommunication, de radiodiffusion et de télévision et services électroniques et qui, dorénavant, ont opté conformément à l'article 21bis, § 2, 9°, alinéa 4, du CT.V.A. pour que ces services soient localisés dans les autres Etats membres malgré le fait que le montant de 10.000 euros de chiffres d'affaires dans d'autres Etats membres n'est pas dépassé.

Cette disposition a pour but de ne pas créer de manière artificielle une période au cours de laquelle l'assujetti devrait s'identifier dans l'Etat membre de consommation pour s'acquitter de ses obligations alors qu'il fait déjà usage du régime de simplification que constitue le régime MOSS-UE." De steller van het ontwerp dient na te gaan of deze overgangsregeling in overeenstemming is met het EU-recht, enerzijds, en of deze beantwoordt aan de voorwaarden opdat aan bepalingen van een reglementair besluit terugwerkende kracht zou kunnen worden verleend (zie infra nr. 11), anderzijds. 10. Om nadere toelichting gevraagd over de "aangetekende zending" in het ontworpen artikel 7ter, § 2, van het koninklijk besluit van 30 april 2013, verduidelijkte de gemachtigde: "L'objectif est bel et bien de viser également les envois recommandés électroniques (l'article 7ter, § 1er [ § 2], alinéa 1er, de l'AR n° 10 vise expressément un `envoi recommandé' et couvre par conséquent également les envois recommandés électroniques conformément à l'article XII.25, § 7, du CDE).

Dès lors, l'article 7ter, § 1er [ § 2], alinéa 3, de l'AR n° 10 est effectivement trop restrictif lorsqu'il vise `la date de remise de la lettre à la poste'. Il est donc préférable d'y substituer les termes `la date de l'envoi recommandé visé à l'alinéa 1er'. Le projet sera modifié en ce sens." Met dit voorstel kan worden ingestemd.

Artikel 14 11. Op de vraag of er voor artikel 14 van het ontwerp niet in een specifieke datum van inwerkingtreding moet worden voorzien teneinde de inwerkingtreding ervan af te stemmen op de operationalisering van het digitaliseringsproject, antwoordde de gemachtigde: "L'application E705 qui permet d'introduire de manière digitale une demande de vignette établissant le caractère communautaire d'un moyen de transport est accessible depuis le 4 février 2019.Il convient de souligner que l'arrêté royal modifiant l'arrêté royal du 4 avril 2014 relatif à la vérification de la situation régulière des véhicules à moteur afin de remplacer la vignette 705 par un signal électronique n'a, compte tenu des circonstances politiques actuelles, pas encore été publié au Moniteur belge. Cela devrait encore être fait dans le courant de cette année 2019. Cet arrêté royal contiendra une disposition prévoyant son entrée en vigueur au 4 février 2019, date de mise en production de cette application E705 afin de garantir la légalité des vignettes délivrées selon ce nouveau système.

Par conséquent, une disposition similaire sera intégrée dans le présent projet en ce qui concerne l'entrée en vigueur de l'article 14 du projet." De steller van het ontwerp dient na te gaan of het verlenen van terugwerkende kracht aan artikel 14 van het ontwerp beantwoordt aan de voorwaarden waaronder terugwerkende kracht kan worden verleend aan reglementaire bepalingen.

In dat verband dient eraan te worden herinnerd dat het verlenen van terugwerkende kracht aan besluiten enkel toelaatbaar is ingeval voor de retroactiviteit een wettelijke grondslag bestaat, de retroactiviteit betrekking heeft op een regeling waarbij, met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel, voordelen worden toegekend of in zoverre de retroactiviteit noodzakelijk is voor de continuïteit of de goede werking van het bestuur en daardoor, in beginsel, geen verkregen situaties worden aangetast.

Enkel indien de retroactiviteit van de ontworpen regeling in één van de opgesomde gevallen valt in te passen, kan deze worden gebillijkt.

Artikel 16 12. De gemachtigde heeft verklaard dat in het ontworpen artikel 1, § 1, eerste lid, inleidende zin, van het koninklijk besluit nr.31 van 2 april 2002 de woorden "tenzij hij daarvan is ontslagen krachtens artikel 55, § 1, tweede en derde lid, van het Wetboek" moeten worden vervangen door de woorden "tenzij hij daarvan is ontslagen krachtens artikel 55, § 1, tweede lid, van het Wetboek".

Hiermee kan worden ingestemd. 13. Zoals bevestigd door de gemachtigde, dienen in het ontworpen artikel 1, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit nr.31 van 2 april 2002 de woorden "Bij ontslag van de erkenning" te worden vervangen door de woorden "Indien hij ontslagen wordt van de verplichting tot erkenning".

Artikel 24 14. Op de vraag of niet in een overgangsregeling moet worden voorzien voor huurovereenkomsten die uitwerking zullen hebben gekregen tussen 1 januari 2019 en de datum van bekendmaking van het thans voorliggende besluit, antwoordde de gemachtigde: "La date d'entrée en vigueur de l'article 12 du projet coïncide avec la date d'entrée en vigueur de l'article 44, § 3, 2°, d), du Code de la T.V.A. (ci-après CT.V.A.) pour des raisons liées au bon fonctionnement de ce régime. L'article 44, § 3, 2°, d), alinéa 1er, du CT.V.A. prévoit le principe de l'option conjointe par le loueur et le preneur en faveur de la taxation de la location immobilière. Les termes employés dans cette disposition (`pour autant que le loueur et le preneur aient opté conjointement pour la taxation de cette location') impliquent déjà que cette option doive faire apparaître ce qui suit : - l'identité complète des parties (y compris les données d'identification T.V.A. s'agissant d'un régime T.V.A.); - l'identification du bien; - la volonté des parties d'opter pour cette taxation.

Les termes `aient opté' présupposent que cette option doive être exercée préalablement à l'entrée en vigueur du contrat de location pour lequel de l'option pour la taxation est exercée (article 7quater, § 1er, alinéa 1er, de l'AR n° 10).

L'article 12 du projet ne fait finalement que reprendre ces éléments sur base de la délégation faite au Roi à l'article 44, § 3, 2°, d), alinéa 5, du CT.V.A.. En outre, eu égard à la souplesse prévue à l'article 7quater, § 1er, alinéa 1er, de l'AR n° 10 (possibilité de reprendre l'option dans le contrat de bail), l'article 12 du projet ne constitue pas en soi un facteur d'insécurité juridique. En tout état de cause, l'administration fera preuve d'une certaine tolérance en la matière entre le 1er janvier 2019 et la date de publication du présent arrêté royal au Moniteur belge." Veeleer dan een beroep te doen op het aan de dag leggen van een zekere "tolerantie" vanwege de bevoegde administratie wat betreft de nakoming van bepaalde verplichtingen, hetgeen niet bevorderlijk is voor de rechtszekerheid van de betrokkenen, verdient het ter wille van dit laatste aanbeveling om te voorzien in een overgangsregeling waarbij aan de betrokkenen een bijkomende termijn wordt gelaten om alsnog aan de gestelde voorwaarden te voldoen.

De griffier, A. Truyens De voorzitter, W.Van Vaerenbergh _______ Nota's (*) Deze verlenging vloeit voort uit artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, in fine, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, waarin wordt bepaald dat deze termijn van rechtswege verlengd wordt met vijftien dagen wanneer hij begint te lopen tussen 15 juli en 31 juli of wanneer hij verstrijkt tussen 15 juli en 15 augustus. (1) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 `betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG' (algemene verordening gegevensbescherming). 7 NOVEMBER 2019. - Koninklijk besluit tot wijziging van de koninklijke besluiten nrs. 1, 7, 10, 24, 31, 35, 46 en 56 met betrekking tot de belasting over de toegevoegde waarde(1) FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, artikel 21bis, § 2, 9°, vijfde lid, ingevoegd bij de wet van 11 februari 2019, artikel 35, tweede lid, vervangen bij het koninklijk besluit van 28 december 1999 en bekrachtigd bij de wet van 5 augustus 2003, artikel 40, § 3, vervangen bij de wet van 26 november 2009, artikel 44, § 2bis, zesde lid, ingevoegd bij de wet van 26 mei 2016, artikel 44, § 3, 2°, d), vijfde lid, ingevoegd bij de wet van 14 oktober 2018, artikel 53, § 2, vijfde lid, vervangen bij de wet van 17 december 2012, artikel 53octies, § 1, eerste lid, vervangen bij de wet van 17 december 2012, artikel 53octies, § 2, vervangen bij de wet van 7 december 2006 en gewijzigd bij de wet van 29 november 2017, artikel 53nonies, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij de wet van 28 januari 2004, artikel 54, eerste lid, vervangen bij de wet van 17 december 2012 en gewijzigd bij de wet van 30 juli 2018, artikel 55, § 3, eerste lid, ingevoegd bij de wet van 20 december 2002 en artikel 76, § 2, tweede lid, ingevoegd bij de wet van 26 november 2009;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 1 van 29 december 1992 met betrekking tot de regeling voor de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 7 van 29 december 1992 met betrekking tot de invoer van goederen voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 10 van 29 december 1992 met betrekking tot de uitoefeningsmodaliteiten van de keuzen, bedoeld in de artikelen 15, § 2, derde lid, en 25ter, § 1, tweede lid, 2°, tweede lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de aangiften van aanvang, wijziging, stopzetting van activiteit en de voorafgaande kennisgevingen inzake de belasting over de toegevoegde waarde;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 24 van 29 december 1992 met betrekking tot de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 31 van 2 april 2002 met betrekking tot de toepassingsmodaliteiten van de belasting over de toegevoegde waarde ten aanzien van de handelingen verricht door niet in België gevestigde belastingplichtigen;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 35 van 28 december 1999 tot invoering van een forfaitaire maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde op de winstmarge van reisbureaus;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 46 van 29 december 1992 tot regeling van de aangifte van de intracommunautaire verwerving van vervoermiddelen en van de betaling van de ter zake verschuldigde btw;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 56 van 9 december 2009 met betrekking tot de teruggaaf inzake belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen gevestigd in een andere lidstaat dan de lidstaat van teruggaaf;

Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën, gegeven op 27 juni 2019;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, d.d. 15 juli 2019;

Gelet op het advies van de Gegevensbeschermingsautoriteit, gegeven op 27 september 2019;

Gelet op advies nr. 66.447/1/V van de Raad van State, gegeven op 7 augustus 2019 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK 1. - Deeleconomie

Artikel 1.Artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 1 van 29 december 1992 met betrekking tot de regeling voor de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde, vervangen bij het koninklijk besluit van 19 december 2012 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 december 2015, wordt aangevuld met een lid, luidende: "In afwijking van het eerste lid, is de belastingplichtige bedoeld in artikel 50, § 4, van het Wetboek ervan ontheven een factuur uit te reiken voor de diensten die hij verricht.". HOOFDSTUK 2. - Factureringsregels van toepassing op telecommunicatiediensten, radio- en televisie-omroepdiensten en elektronische diensten verricht voor niet-belastingplichtigen

Art. 2.In artikel 5, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 19 december 2012, wordt de bepaling onder 9° aangevuld met de woorden "en, wanneer de handeling plaatsvindt in een andere lidstaat van de Gemeenschap, de vermelding dat het tarief en de te betalen of te herziene belasting die lidstaat betreffen". HOOFDSTUK 3. - Aangifte- en betalingsverplichtingen van curatoren

Art. 3.Artikel 18 van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 16 februari 2017, wordt aangevuld met een paragraaf 8, luidende: " § 8. In afwijking van artikel 53, § 1, eerste lid, 2°, van het Wetboek, dient de curator van een gefailleerde belastingplichtige, uitgezonderd in de gevallen bedoeld in artikel XX.140 van het Wetboek economisch recht, volgens de modaliteiten bepaald in paragraaf 4 en 5 en ten laatste op 28 februari van het kalenderjaar volgend op dat waarop ze betrekking heeft, jaarlijks een aangifte in voor de aan de belasting onderworpen handelingen die hij verricht in naam van die belastingplichtige met ingang van de dag van het vonnis van faillietverklaring.

De curator voldoet de verschuldigde belasting ten laatste op 30 april van het kalenderjaar volgend op dat waarop de aangifte bedoeld in het eerste lid betrekking heeft.

In afwijking van het eerste lid, dient de curator bij de sluiting van het faillissement de in het eerste lid bedoelde aangifte in ten laatste op de laatste dag van de tweede maand die volgt op de datum van het vonnis van faillietverklaring.

De curator voldoet de verschuldigde belasting ten laatste binnen de drie maanden volgend op het verstrijken van de termijn voor de indiening van de in het derde lid bedoelde aangifte.".

Art. 4.In artikel 1, inleidende zin, van het koninklijk besluit nr. 24 van 29 december 1992 met betrekking tot de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 16 februari 2017, worden de woorden "artikel 8, § 1" vervangen door de woorden "de artikelen 8, § 1, en 10, 1° /1".

Art. 5.In artikel 10 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 17 februari 2019, worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) de bepaling onder 1° /1 wordt ingevoegd, luidende: "1° /1 de belasting over de toegevoegde waarde waarvan de opeisbaarheid blijkt uit de aangifte bedoeld in artikel 18, § 8, eerste lid, van het koninklijk besluit nr.1 van 29 december 1992 met betrekking tot de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde;"; b) in de bepaling onder 2° wordt het woord "aangifte" vervangen door het woord "aangiften";c) in de bepaling onder 3° worden de woorden "dezelfde aangifte" vervangen door de woorden "die aangiften". HOOFDSTUK 4. - Passieve veredeling

Art. 6.In artikel 40, § 1, van het koninklijk besluit nr. 7 van 29 december 1992 met betrekking tot de invoer van goederen voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juni 1994, worden de woorden "de artikelen 185 en 186 van de Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek" vervangen door de woorden "artikel 259 van de Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie".

Art. 7.In artikel 41 van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 december 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 3 wordt vervangen als volgt: " § 3.De verschuldigde belasting wordt berekend over de waarde van de in het buitenland geleverde goederen en van de diensten die niet in de Gemeenschap plaatsvinden overeenkomstig de artikelen 21, § 2 en 21bis, § 2, 6°, c), van het Wetboek, vermeerderd met de niet reeds in die waarde begrepen sommen, die volgens artikel 34, § 2, van het Wetboek in de maatstaf van heffing moeten worden opgenomen, en tegen het tarief dat van toepassing is voor de in België ingevoerde goederen."; 2° in de Nederlandse tekst van paragraaf 4, 2°, worden de woorden "waren verricht" vervangen door de woorden "hadden plaatsgevonden". HOOFDSTUK 5. - Zelfstandige groeperingen van personen

Art. 8.In artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 10 van 29 december 1992 met betrekking tot de uitoefeningsmodaliteiten van de keuzen, bedoeld in de artikelen 15, § 2, derde lid, en 25ter, § 1, tweede lid, 2°, tweede lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de aangiften van aanvang, wijziging, stopzetting van activiteit en de voorafgaande kennisgevingen inzake de belasting over de toegevoegde waarde, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 januari 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het vijfde lid wordt vervangen als volgt: "Wordt ontheven van de verplichting tot aangifte bedoeld in het eerste lid, de persoon die in de uitoefening van zijn economische activiteit uitsluitend handelingen verricht die bij toepassing van artikel 44 van het Wetboek zijn vrijgesteld en die hem geen recht op aftrek verlenen met uitzondering van de zelfstandige groeperingen van personen bedoeld in artikel 44, § 2bis, van het Wetboek."; 2° artikel 1 wordt aangevuld met een lid, luidende: "De in artikel 44, § 2bis, van het Wetboek bedoelde zelfstandige groepering van personen is er overeenkomstig artikel 44, § 2bis, derde en vierde lid, van het Wetboek eveneens toe gehouden binnen de maand die volgt op de aanvang van haar activiteit aan de bevoegde dienst van de administratie belast met de belasting over de toegevoegde waarde op papier of in elektronisch formaat een lijst voor te leggen met de naam, rechtsvorm, adres, ondernemingsnummer en de aard van de activiteit van haar leden.".

Art. 9.In artikel 2 van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 april 2009, wordt tussen het eerste en het tweede lid een lid ingevoegd, luidende: "In afwijking van het eerste lid, licht de in artikel 44, § 2bis, derde lid, van het Wetboek bedoelde zelfstandige groepering van personen, overeenkomstig artikel 44, § 2bis, derde lid, van het Wetboek, op papier of in elektronisch formaat, de bevoegde dienst van de administratie enkel in van elke wijziging, geheel of gedeeltelijk, van haar economische activiteit, binnen de maand volgend op die gebeurtenis. In geval van toetreding of vertrek van een lid van een in artikel 44, § 2bis, van het Wetboek bedoelde zelfstandige groepering van personen of bij wijziging van de activiteit van één van haar leden, licht de groepering overeenkomstig artikel 44, § 2bis, derde en vierde lid, van het Wetboek binnen de maand volgend op die gebeurtenis dezelfde dienst op papier of in elektronisch formaat daarvan in.". HOOFDSTUK 6. - Opties in het kader van de bijzondere regeling van toepassing op de telecommunicatiediensten, de radio- en T.V.-omroepdiensten of de langs elektronische weg verrichte diensten voor niet-belastingplichtige personen en in het kader van de optionele belastingheffing inzake verhuur van uit hun aard onroerende goederen

Art. 10.In het opschrift van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 30 april 2013, worden de woorden "artikelen 15, § 2, derde lid, en 25ter, § 1, tweede lid, 2°, tweede lid" vervangen door de woorden "artikelen 15, § 2, derde lid, 21bis, § 2, 9°, vierde lid, 25ter, § 1, tweede lid, 2°, tweede lid en 44, § 3, 2°, d)".

Art. 11.In hetzelfde besluit wordt een artikel 7ter ingevoegd, luidende: "

Art. 7ter.§ 1. Iedere belastingplichtige die de bijzondere regeling bedoeld in artikel 58quater van het Wetboek toepast of wenst toe te passen maakt de keuze bedoeld in artikel 21bis, § 2, 9°, vierde lid, van het Wetboek, door de administratie daarvan op de hoogte te brengen op het elektronische adres dat daarvoor door de minister van Financiën of zijn gemachtigde is gecreëerd.

De keuze gemaakt overeenkomstig het eerste lid door een belastingplichtige bedoeld in artikel 58quater, § 3, van het Wetboek, gaat in op de dag dat de bijzondere regeling bedoeld in artikel 58quater van het Wetboek van toepassing is overeenkomstig artikel 57 quinquies van de uitvoeringsverordening (EU) Nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelstel van belasting over de toegevoegde waarde. In de gevallen dat de belastingplichtige die bijzondere regeling al toepast, gaat de optie in op 1 januari van het jaar waarvoor de optie werd uitgeoefend.

De overeenkomstig het eerste lid gemaakte keuze geldt tot 31 december van het tweede jaar volgend op die datum. § 2. De belastingplichtige bedoeld in artikel 58quater, § 2, van het Wetboek die de bijzondere regeling bedoeld in artikel 58quater van het Wetboek niet wenst toe te passen maakt de keuze bedoeld in artikel 21bis, § 2, 9°, vierde lid, van het Wetboek, door de dienst van de administratie waaronder hij ressorteert bij aangetekende zending van die keuze op de hoogte te brengen.

Die brief moet vermelden: 1° de naam of de maatschappelijke benaming van de belastingplichtige en het adres van diens administratieve of maatschappelijke hoofdzetel, alsmede het identificatienummer dat hem krachtens artikel 50 van het Wetboek werd toegekend voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde;2° de lidstaat of de lidstaten waar de diensten overeenkomstig artikel 21bis, § 2, 9°, eerste lid, van het Wetboek plaatsvinden en waarvoor de keuze wordt gemaakt;3° het identificatienummer dat aan de belastingplichtige in die lidstaat of lidstaten werd toegekend voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde;4° de datum vanaf wanneer de keuze ingaat;5° de datum, alsook de naam en de hoedanigheid van de ondertekenaar. De overeenkomstig het eerste lid gemaakte keuze gaat in op datum van de aangetekende zending bedoeld in het eerste lid en geldt tot 31 december van het tweede jaar volgend op die datum. § 3. Iedere belastingplichtige dient bij de bevoegde dienst van de administratie een verklaring in van het overschrijden van de drempel bedoeld in artikel 21bis, § 2, 9°, tweede lid, c), van het Wetboek vanaf de eerste handeling, in zijn geheel beschouwd, waardoor de drempel wordt overschreden.

Zij zijn evenwel van die verklaring ontslagen indien een dergelijke verklaring in de loop van het voorafgaande kalenderjaar werd ingediend of indien zij in de loop van één van de twee voorafgaande kalenderjaren of in het lopende kalenderjaar de keuze bedoeld in artikel 21bis, § 2, 9°, vierde lid, van het Wetboek hebben gemaakt.

De minister van Financiën of zijn gemachtigde bepaalt de vorm en de manier waarop de verklaring wordt gedaan.".

Art. 12.In hetzelfde besluit wordt een artikel 7quater ingevoegd, luidende: "

Art. 7quater.§ 1. De optie voor de belastingheffing bedoeld in artikel 44, § 3, 2°, d), van het Wetboek wordt uitgeoefend door middel van een door de verhuurder en de huurder gedateerde en ondertekende verklaring, ten laatste op het tijdstip dat het huurcontract uitwerking heeft tussen de partijen.

Deze verklaring bevat de volgende vermeldingen: 1° de naam of de maatschappelijke benaming, het adres en het btw-identificatienummer bedoeld in artikel 50 van het Wetboek, van de verhuurder en de huurder;2° de identificatie van het gebouw of het gedeelte van het gebouw, desgevallend met inbegrip van het bijhorend terrein, waarvan de verhuur belast wordt;3° de wilsverklaring van de partijen om de verhuur te belasten;4° de datum waarop de optie uitwerking heeft. § 2. Het opnemen van de vermeldingen bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, in de akte die tussen de partijen titel vormt van het contract van verhuur, wordt gelijkgesteld met een verklaring bedoeld in paragraaf 1. § 3. In geval van stilzwijgende verlenging van een contract van belaste verhuur ingevolge optie, moet geen bijkomende verklaring worden opgesteld tussen de partijen.". HOOFDSTUK 7. - Reisbureaus

Art. 13.In artikel 1, inleidende zin, van het koninklijk besluit nr. 35 van 28 december 1999 tot invoering van een forfaitaire maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde op de winstmarge van reisbureaus, wordt het woord "reiziger" vervangen door het woord "afnemer". HOOFDSTUK 8. - Aangifte en betaling van de verschuldigde btw met betrekking tot de verwerving van vervoermiddelen

Art. 14.In artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 46 van 29 december 1992 tot regeling van de aangifte van de intracommunautaire verwerving van vervoermiddelen en van de betaling van de ter zake verschuldigde btw, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 augustus 2005, wordt paragraaf 2 vervangen als volgt: " § 2. De bepalingen van paragraaf 1 zijn niet van toepassing wanneer aan de persoon die gehouden is de belasting verschuldigd ter zake van de intracommunautaire verwerving van het vervoermiddel of een daarmee gelijkgestelde handeling te voldoen in de aangifte bedoeld in artikel 53, § 1, eerste lid, 2°, van het Wetboek, door de minister van Financiën of zijn gemachtigde vergunning werd verleend om het vignet dat het communautair karakter van dat vervoermiddel vastlegt via de procedure van elektronische gegevensuitwisseling door te zenden naar de Dienst voor Inschrijving van de Voertuigen (DIV).". HOOFDSTUK 9. - Vervaltermijn inzake de grensoverschrijdende teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde

Art. 15.In artikel 13, § 1, van het koninklijk besluit nr. 56 van 9 december 2009 met betrekking tot de teruggaaf inzake belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen gevestigd in een andere lidstaat dan de lidstaat van teruggaaf, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 30 april 2013, wordt de bepaling onder 1° vervangen als volgt: "1° de belasting geheven op leveringen van goederen en diensten waarvoor een factuur werd uitgereikt overeenkomstig artikel 53, § 2, van het Wetboek, tijdens het teruggaaftijdvak, mits de belasting vóór of op het tijdstip van de uitreiking van de factuur opeisbaar geworden is, of ten aanzien waarvan de belasting opeisbaar geworden is tijdens het teruggaaftijdvak, mits voor die handelingen een factuur werd uitgereikt overeenkomstig artikel 53, § 2, van het Wetboek, vooraleer de belasting opeisbaar is geworden;". HOOFDSTUK 1 0. - Technische aanpassingen betreffende de Europese wetgeving

Art. 16.In artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 31 van 2 april 2002 met betrekking tot de toepassingsmodaliteiten van de belasting over de toegevoegde waarde ten aanzien van de handelingen verricht door niet in België gevestigde belastingplichtigen, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 januari 2015, wordt paragraaf 1 vervangen als volgt: " § 1. De belastingplichtige die niet in de Gemeenschap gevestigd is, laat een aansprakelijk vertegenwoordiger erkennen overeenkomstig de bepalingen van dit besluit, tenzij hij daarvan is ontslagen krachtens artikel 55, § 1, tweede lid, van het Wetboek, vooraleer in België: 1° goederen te leveren of diensten te verrichten, andere dan die waarvoor overeenkomstig artikel 51, § 2, eerste lid, 1°, 2°, 5° en 6°, van het Wetboek de belasting verschuldigd is door de medecontractant;2° goederen in te voeren, een intracommunautaire verwerving van goederen of een handeling te verrichten waarvoor hij schuldenaar is van de belasting krachtens artikel 51, § 2, eerste lid, 3° en 4°, van het Wetboek;3° een handeling te verrichten van plaatsing van goederen onder een andere regeling van entrepot dan douane-entrepot die niet aan de belasting is onderworpen. De niet in België gevestigde belastingplichtige, die gevestigd is in de Gemeenschap, of die wordt bedoeld in artikel 55, § 1, tweede lid, van het Wetboek, kan vooraleer een handeling te verrichten bedoeld in het eerste lid, een aansprakelijke vertegenwoordiger laten erkennen overeenkomstig de bepalingen van dit besluit.

Indien hij ontslagen wordt van de erkenning van een aansprakelijke vertegenwoordiger, wordt geen enkel btw-identificatienummer toegekend aan de in het eerste lid bedoelde belastingplichtige.". HOOFDSTUK 1 1. - Slotbepalingen

Art. 17.De belastingplichtigen die een verhuurcontract hebben afgesloten met betrekking tot een gebouw of een gedeelte van een gebouw, desgevallend met de bijhorende grond, dat uitwerking heeft vóór de datum van de inwerkingtreding van dit besluit en die ten laatste op het moment van de inwerkingtreding van die overeenkomst de intentie hadden de verhuur te belasten, oefenen de optie voor de belastingheffing bedoeld in artikel 44, § 3, 2°, d), van het Wetboek uit ten laatste op de laatste dag van de tweede maand na de maand waarin dit besluit in werking is getreden, op één van de volgende manieren: 1° door het opstellen van de verklaring bedoeld in artikel 7quater, § 1, van het koninklijk besluit nr.10 van 29 december 1992 met betrekking tot de uitoefeningsmodaliteiten van de keuzen, bedoeld in de artikelen 15, § 2, derde lid, en 25ter, § 1, tweede lid, 2°, tweede lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de aangiften van aanvang, wijziging, stopzetting van activiteit en de voorafgaande kennisgevingen inzake de belasting over de toegevoegde waarde zoals ingevoegd bij artikel 12 van dit besluit, overeenkomstig de modaliteiten bepaald in dat artikel; 2° door het toevoegen, aan de akte die tussen de partijen titel vormt van het contract van verhuur, van een addendum waarin de vermeldingen worden opgenomen van de verklaring bedoeld in 1°.

Art. 18.Artikel 12 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2019.

Artikel 14 heeft uitwerking met ingang van 4 februari 2019.

Art. 19.De minister bevoegd voor Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 7 november 2019.

FILIP Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën, A. DE CROO _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad: Wet van 3 juli 1969, Belgisch Staatsblad van 17 juli 1969; Wet van 28 december 1992, Belgisch Staatsblad van 31 december 1992, Ed 1;

Wet van 20 december 2002, Belgisch Staatsblad van 31 december 2002, Ed 3;

Wet van 5 augustus 2003, Belgisch Staatsblad van 7 augustus 2003, Ed 2;

Wet van 28 januari 2004, Belgisch Staatsblad van 10 februari 2004, Ed 2;

Wet van 7 december 2006, Belgisch Staatsblad van 22 december 2006, Ed 2;

Wet van 26 november 2009, Belgisch Staatsblad van 4 december 2009;

Wet van 17 december 2012, Belgisch Staatsblad van 21 december 2012, Ed 2;

Wet van 26 mei 2016, Belgisch Staatsblad van 9 juni 2016;

Wet van 29 november 2017, Belgisch Staatsblad van 6 december 2017;

Wet van 30 juli 2018, Belgisch Staatsblad van 10 augustus 2018;

Wet van 14 oktober 2018, Belgisch Staatsblad van 25 oktober 2018;

Wet van 11 februari 2019, Belgisch Staatsblad van 22 februari 2019;

Koninklijk besluit nr. 1 van 29 december 1992, Belgisch Staatsblad van 31 december 1992, Ed 4;

Koninklijk besluit nr. 7 van 29 december 1992, Belgisch Staatsblad van 31 december 1992, Ed 4;

Koninklijk besluit nr. 10 van 29 december 1992, Belgisch Staatsblad van 31 december 1992, Ed 4;

Koninklijk besluit nr. 24 van 29 december 1992, Belgisch Staatsblad van 31 december 1992, Ed 4;

Koninklijk besluit nr. 31 van 2 april 2002, Belgisch Staatsblad van 11 april 2002, Ed 1;

Koninklijk besluit nr. 35 van 28 december 1999, Belgisch Staatsblad van 31 december 1999, Ed 3;

Koninklijk besluit nr. 46 van 29 december 1992, Belgisch Staatsblad van 31 december 1992, Ed 4;

Koninklijk besluit nr. 56 van 9 december 2009, Belgisch Staatsblad van 17 december 2009, Ed 2;

Koninklijk besluit van 20 juni 1994, Belgisch Staatsblad van 20 juli 1994;

Koninklijk besluit van 28 december 1999, Belgisch Staatsblad van 31 december 1999, Ed 3 Koninklijk besluit van 24 augustus 2005, Belgisch Staatsblad van 9 september 2005;

Koninklijk besluit van 14 april 2009, Belgisch Staatsblad van 17 april 2009;

Koninklijk besluit van 9 december 2009, Belgisch Staatsblad van 17 december 2009, Ed 2;

Koninklijk besluit van 19 december 2012, Belgisch Staatsblad van 31 december 2012, Ed 1;

Koninklijk besluit van 30 april 2013, Belgisch Staatsblad van 8 mei 2013;

Koninklijk besluit van 24 januari 2015, Belgisch Staatsblad van 20 februari 2015, Ed 2;

Koninklijk besluit van 18 december 2015, Belgisch Staatsblad van 28 december 2015, Ed 2;

Koninklijk besluit van 16 februari 2017, Belgisch Staatsblad van 23 februari 2017, Ed 2;

Koninklijk besluit van 17 februari 2019, Belgisch Staatsblad van 8 maart 2019;

Gecoördineerde wetten op de Raad van State, koninklijk besluit van 12 januari 1973, Belgisch Staatsblad van 21 maart 1973.

^