Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 09 juli 1997
gepubliceerd op 03 september 1997

Koninklijk besluit betreffende het gebruik van samengedrukt aardgas voor het aandrijven van auto's

bron
ministerie van verkeer en infrastructuur
numac
1997014173
pub.
03/09/1997
prom.
09/07/1997
ELI
eli/besluit/1997/07/09/1997014173/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

9 JULI 1997. Koninklijk besluit betreffende het gebruik van samengedrukt aardgas (N.G.V.) voor het aandrijven van auto's


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen, inzonderheid op artikel 1, gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1990, 5 april 1995, 4 augustus 1996 en 27 november 1996;

Gelet op het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, inzonderheid op artikel 37, 4, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 december 1979;

Gelet op koninklijk besluit van 11 oktober 1995 houdende bevoegdheidsverdeling tussen de Minister van Vervoer, de Minister van Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris voor Veiligheid, toegevoegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken (1);

Gelet op het advies van de raadgevende commissie administratie-nijverheid;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 14 mei 1996;

Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting van 17 december 1996;

Overwegende dat de Gewestregeringen zijn betrokken bij het ontwerpen van dit besluit;

Overwegende dat er voldaan is aan de bepalingen van artikel 8 van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften;

Gelet op het advies van de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, van Onze Minister van Vervoer en van Onze Staatssecretaris voor Veiligheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder N.G.V. (Natural Gas for Vehicles) of samengedrukt aardgas, een gasmengsel voornamelijk samengesteld uit methaan.

Art. 2.Alle materieel en elke montage van uitrusting aan boord van auto's in België ingeschreven of bestemd om er ingeschreven te worden en die N.G.V. voor hun aandrijving gebruiken, moeten voldoen aan de voorschriften van bijlagen A en B bij dit besluit.

Art. 3.Alle materieel en elke montage uitgevoerd in overeenstemming met een in een andere lidstaat van de Europese Unie goedgekeurde norm op voorwaarde dat deze is opgesteld in het kader van een systeem dat evenwaardige garanties biedt op het vlak van doeltreffendheid en waarbij de technische voorschriften een evenwaardig veiligheidsniveau waarborgen wordt geacht te voldoen aan de bepalingen van artikel 2, 4 en 5 van dit besluit. Het materieel en de montage zullen voorzien zijn van een label met vermelding van de norm volgens dewelke ze zijn goedgekeurd.

Art. 4.De reservoirs worden goedgekeurd door de instellingen erkend overeenkomstig artikel 360 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming.

De Minister tot wiens bevoegdheid het vervoer behoort, erkent de instellingen die gemachtigd zijn de proefnemingen, testen en controles bepaald in bijlage A uit te voeren op het andere toebehoren dan de reservoirs.

Art. 5.1. De N.G.V.-uitrusting mag alleen worden uitgevoerd of gewijzigd door een erkend installateur of door een persoon die daartoe een erkend installateur in dienst heeft.

De N.G.V.-uitrusting mag alleen door of onder toezicht van een erkend installateur in het voertuig worden geplaatst.

De Minister tot wiens bevoegdheid het Vervoer behoort, of zijn gemachtigde, erkent de installateurs onder de door die minister bepaalde voorwaarden.

Voor de erkenning van een installateur is een retributie van vijfduizend frank verschuldigd. 2. De installateur of de persoon die hem tewerkstelt, geeft aan de eigenaar van het voertuig waarin hij een N.G.V.-uitrusting heeft geplaatst of gewijzigd een getuigschrift af overeenkomstig het model van bijlage C. Het getuigschrift blijft bij het voertuig, in welke handen het ook overgaat.

Art. 6.1. Elke reeds in het verkeer gestelde auto die later wordt uitgerust om N.G.V. voor zijn aandrijving te gebruiken, moet binnen dertig dagen na de plaatsing van de uitrusting in een station voor automobielinspectie worden aangeboden. Hetzelfde geldt telkens wanneer de N.G.V.-uitrusting wordt gewijzigd.

In het station voor automobielinspectie wordt de montage van de uitrusting gecontroleerd en wordt de geldigheid van de erkenningen van het in bijlage A vermelde toebehoren nagegaan.

Ingeval alles conform de voorschriften van dit besluit is, wordt een keuringsbewijs met de vermelding "voertuig conform de N.G.V.-reglementering" afgegeven. Ingeval niet alles conform de voorschriften van dit besluit is, wordt een keuringsbewijs met de vermelding "voertuig niet conform de N.G.V.-reglementering" afgegeven.

Het keuringsbewijs moet vertoond worden telkens het voertuig door een voor automobielinspectie erkende instelling wordt gecontroleerd.

Hetzelfde bewijs moet ook vertoond worden op iedere vordering van de personen bevoegd om controle op de weg te doen.

Tijdens de periode van dertig dagen waarover de gebruiker beschikt om zijn voertuig bij een station voor automobielinspectie aan te bieden, moet degene die zich van het voertuig bedient op elk verzoek van de personen bevoegd om controle op de weg te doen een factuur kunnen voorleggen, afgeleverd door de installateur of de firma welke de N.G.V.-installatie heeft geplaatst of gewijzigd. 2. Het voertuig dat voorzien is van een keuringsbewijs met de vermelding "voertuig niet conform de N.G.V.-reglementering", mag op de openbare weg slechts worden gebruikt om van het station voor automobielinspectie naar de woonplaats van de houder of van de installateur en omgekeerd te rijden.

Deze bepaling is niet van toepassing op de voertuigen waarvoor de in artikel 14 van dit besluit bedoelde overgangsmaatregelen gelden. 3. De nieuwe niet-ingeschreven voertuigen mogen door de importeur of de verkoper van het voertuig bij een station voor automobielinspectie aangeboden worden.In geval alles conform de bepalingen van dit besluit is, levert het station voor automobielinspectie aan de importeur of de verkoper een keuringsbewijs af.

Art. 7.Onverminderd artikel 6, 1 en 3, moet elke auto die voor zijn aandrijving met een N.G.V.-installatie is uitgerust, in een station voor automobielinspectie aan een specifieke controle van de N.G.V.-installatie worden onderworpen, telkens als het voertuig de technische controle ondergaat bepaald bij artikel 23 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.

Art. 8.Elk voertuig waaraan een aanzienlijke verandering werd aangebracht of waarvan, ingevolge een ongeval, de N.G.V.-installatie werd beschadigd, moet, alvorens weer in gebruik te worden genomen, bij een station voor automobielinspectie worden aangeboden voor het nazicht van de N.G.V.-installatie.

Elk voertuig waarvan de N.G.V.-installatie volledig werd verwijderd moet eveneens, alvorens weer in gebruik te worden genomen, bij een station voor automobielinspectie worden aangeboden.

Art. 9.De vergoedingen betreffende de schouwingen, verificaties en afgifte van de in dit besluit bedoelde keuringsbewijzen door de stations voor automobielinspectie zijn ten laste van de aanvrager.

Volgend barema is erop van toepassing : a) volledige keuring : 450 BF b) aanvullende keuring : 300 BF c) duplicaat van een bewijs : 300 BF Art.10. Op de achterkant van elke auto die voor zijn aandrijving N.G.V. gebruikt, moet goed zichtbaar een etiket voorkomen conform het model van bijlage D. Dit etiket mag niet aangebracht worden op een voertuig dat voor zijn aandrijving geen N.G.V. gebruikt.

Art. 11.Het is verboden een N.G.V.-reservoir van een auto te vullen of te laten vullen indien het etiket voorgeschreven in artikel 10 niet op het voertuig is aangebracht.

Art. 12.Ten einde de testen die door de technische en industriële ontwikkeling gerechtvaardigd zijn mogelijk te maken, kan de minister tot wiens bevoegdheid het vervoer behoort afwijkingen toestaan voor zover die voor die testen nodig zijn.

Art. 13.De overtredingen van de bepalingen van dit besluit en zijn bijlagen worden opgespoord, vastgesteld en bestraft overeenkomstig het bepaalde in de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.

Art. 14.Dit besluit treedt in werking de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

Evenwel dienen de auto's, die voor het in werking treden van dit besluit reeds met N.G.V. zijn uitgerust, uiterlijk op d.d. 1 januari 1998 aan onderhavige voorschriften te voldoen.

Art. 15.Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Onze Minister van Vervoer en Onze Staatssecretaris voor Veiligheid, zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 9 juli 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Vervoer, M. DAERDEN De Staatssecretaris voor Veiligheid, J. PEETERS Bijlage A Voorschriften betreffende het materieel voor de uitrusting van auto's 1. Reservoirs. 1.1. Reservoirs die bestemd zijn om N.G.V. voor de voeding van de motoren te bevatten en die zich aan boord van motorvoertuigen bevinden, moeten voldoen aan één van de volgende voorschriften : De bepalingen van de artikelen 349 tot 363 van het Algemeen Reglement op de arbeidsbescherming, (voorschriften betreffende de recipiënten voor samengeperst, vloeibaar gemaakt of opgelost gas).

Het koninklijk besluit van 12 juni 1989, houdende uitvoering van de richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake naadloze stalen gasflessen, naadloze gasflessen van niet-gelegeerd aluminium en van een aluminiumlegering en gelaste gasflessen van ongelegeerd staal (1) wanneer het flessen van het E.E.G.-type betreft met een inhoud kleiner of gelijk aan 150 liter..

Een in een andere lidstaat van de Europese Unie goedgekeurde norm op voorwaarde dat deze is opgesteld in het kader van een systeem dat evenwaardige garanties biedt op het vlak van de doeltreffendheid en waarbij de technische voorschriften een evenwaardig veiligheidsniveau waarborgen. 1.2. Elk reservoir moet voorzien zijn van een opening om de plaatsing van een dienstkraan mogelijk te maken. 1.3. Elk reservoir moet voorzien zijn van een dienstkraan gekombineerd met een uitstroombegrenzer en van ten minste een veiligheidsinrichting tegen overdruk die bestaat uit een breekplaat met smeltveiligheid.

De uitstroombegrenzer moet in het reservoir gelegen zijn en de veiligheidsinrichting tegen overdruk moet zodanig geplaatst worden dat ze ook kan functioneren wanneer de dienstkraan gesloten is. 1.4. De reservoirs moeten de merktekens dragen opgelegd door de terzake geldende reglementering, richtlijnen of specificaties.

Volgende gegevens moeten in elk geval vermeld zijn : de naam van de constructeur; het volgnummer; de tarra uitgedrukt in kg van het reservoir ontdaan van de afneembare onderdelen; de vermelding "N.G.V." of "methaan" gevolgd door de hoogst toegelaten vuldruk, bij 15 °C. uitgedrukt in bar; de inhoud uitgedrukt in liter; de hydraulische beproevingsdruk uitgedrukt in bar; de datum van de proefneming en de keurstempel van de door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid erkende instelling, die de aanneming heeft verricht of van een erkende instelling uit een lidstaat van de Europese Unie waar de goedkeuring van het reservoir heeft plaatsgevonden.

Buiten de oorspronkelijke proefneming moeten de reservoirs voor N.G.V. om de vijf jaar opnieuw getest worden, onder de voorwaarden bepaald in artikel 358 van het Algemeen Reglement op de arbeidsbescherming.

Wanneer de proefneming wordt hernieuwd, wordt de letter R. gevolgd door de testdatum en de keurstempel van één van de voornoemde instelling, op het reservoir ingeslagen.

De fabrikant of verdeler mag, voor de nog ongebruikte reservoirs in voorraad, een nazicht van deze reservoirs laten verrichten door de instelling die de aanneming heeft gedaan. Nadat deze zich ervan vergewist heeft dat de reservoirs nieuw zijn en in goede staat, slaat de erkende instelling op het reservoir de controledatum alsmede zijn eigen keurstempel in.

Derhalve zal deze datum beschouwd worden als datum van indienststelling en zal hij gelden als datum van aanneming voor het berekenen van de termijn van vijf jaar, na verloop waarvan het reservoir opnieuw door de erkende instelling moet getest worden. 2. Hogedrukleidingen. 2.1. Onbuigzame leidingen. 2.1.1. Voor de onbuigzame hogedrukleidingen (onbuigzame leidingen voor het vullen van het reservoir, onbuigzame verbindingsleidingen van het reservoir aan de hogedrukzijde naar de ontspanner) mag enkel naadloos, roestvrij staal of koper gebruikt worden.

De buitendiameter van de roestvrije stalen buizen mag ten hoogstel2 mm bedragen. De roestvrije stalen buizen met een buitendiameter : tot en met 10 mm moeten een wanddikte hebben van minstens 1 mm; van meer dan 10 mm moeten een wanddikte hebben van minstens 1,2 mm.

De buitendiameter van de koperen buizen mag ten hoogste 6 mm bedragen en hun wanddikte moet minstens 1 mm zijn. 2.1.2. De barstdruk van de buizen is minimum 700 bar effectief. 2.1.3. De onbuigzame hogedrukleidingen en hun verbindingen moeten ontworpen zijn voor het gebruik van aardgas en doeltreffend tegen uitwendige corrosie zijn beschermd. 2.2. Buigzame leidingen 2.2.1. Indien er bezwaren zijn tegen het gebruik van een onbuigzame leiding kan het gebruik van een buigzame hogedrukleiding worden toegelaten voor zover de te overbruggen afstand zo kort mogelijk wordt gehouden.

De buigzame hogedrukleidingen moeten gecontroleerd worden door een instelling erkend door de Minister tot wiens bevoegdheid het Vervoer behoort of door een erkende instelling uit een lidstaat van de Europese Unie waar de goedkeuring heeft plaatsgevonden..

Deze controle wordt bevestigd door het aanbrengen van de keurstempel van deze instelling, gevolgd door de controledatum (maand en jaar), op een niet-afneembaar metalen onderdeel van de buigzame leiding. 2.2.2. De buigzame hogedrukleidingen, voorzien van hun verbindingsstukken, moeten een beproeving ondergaan onder een effectieve druk van 300 bar.

De barstdruk van de buigzame leiding is minimum 800 bar effectief bij 70 °C. 2.2.3. De fabrikant van de buigzame hogedrukleidingen moet aan de erkende instelling een getuigschrift overhandigen waarin verklaard wordt dat de buigzame leidingen : ontworpen zijn voor het gebruik van aardgas; in overeenstemming zijn met de vereisten van de norm SAE100R8 of met deze van een gelijkwaardige norm. 2.2.4. De keurstempel bedoeld in pont 2.2.1. mag enkel door de erkende instelling worden aangebracht indien deze instelling bij wijze van steekproef heeft nagekeken of de buigzame leidingen voldoen aan de voorwaarden bepaald in de punten 2.2.2. en 2.2.3.

Hierbij moet minstens één breekproef per partij van 100 identieke buigzame leidingen worden uitgevoerd. 2.2.5. Na hun indienststelling moeten de buigzame leidingen ten minste één maal per jaar worden vervangen.

Deze buigzame leidingen kunnen herbruikt worden op voorwaarde dat zij, bij een hydraulische test onder een effectieve druk van 300 bar, geen gebreken vertonen. 2.2.6. De buigzame hogedrukleidingen mogen maximaal vijf jaar gebruikt worden. 3. Gasdichte dozen. 3.1. De gasdichte dozen moeten zodanig gebouwd zijn dat zij de gassen, afkomstig van eventuele lekken van het op het reservoir geplaatste toebehoren of van een eventuele werking van de veiligheidsinrichting, veilig buiten het voertuig kunnen brengen. Deze gasdichte dozen moeten goedgekeurd zijn. 3.2. De dozen zijn uit een onontvlambaar materiaal vervaardigd en moeten doelmatig tegen corrosie beschermd zijn. 3.3. De pakkingen van de gasdichte dozen mogen door het N.G.V. niet worden aangetast. 3.4. De aanwezigheid van de gasdichte doos op het reservoir mag de aflezing van de reglementair op het reservoir aangebrachte gegevens niet beletten. 3.5. Goedkeuring.

Deze goedkeuring is tweedelig. 3.5.1. Dichtheidstest door een erkende instelling.

De effectieve beproevingsdruk bedraagt ten minste 0,1 bar.

De constructeur van gasdichte dozen stelt hiertoe een volledig exemplaar ter beschikking aan een door de Minister tot wiens bevoegdheid het Vervoer behoort erkende instelling of aan een erkende instelling uit een lidstaat van de Europese Unie waar de goedkeuring plaatsvindt.

Indien de testresultaten gunstig uitvallen wordt door de erkende instelling een attest uitgereikt. 3.5.2. Goedkeuring van het prototype door de minister tot wiens bevoegdheid het vervoer behoort.

Het onder 3.5.1. vermelde attest en een constructieplan van de gasdichte doos in kwestie moeten bezorgd worden aan het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur (BVRI) Dienst Wegverkeer Technische Directie met verzoek tot goedkeuring van het voorgestelde prototype. 3.6. Controle op de gelijkvormigheid. 3.6.1. Elke op de markt gebrachte gasdichte doos moet gelijkvormig zijn met een door de overheid goedgekeurd prototype.

De gelijkvormigheid aan goedgekeurd prototype wordt eveneens uitgeoefend door een instelling waarvan sprake onder 3.5.1. Dit gebeurt aan de Land van een controle op 5 % van de aangeboden serieproduktie.

Indien de resultaten van deze steekproef gunstig zijn wordt de keurstempel van het controleorganisme in kwestie op elke gasdichte doos van het aangeboden lot aangebracht, na de datum (maand, jaar) die vooraf door de fabrikant werd ingeslagen. 3.6.2. Indien een station voor automobielinspectie vaststelt dat een gasdichte doos niet meer de gewenste waarborgen biedt, is het gerechtigd een nieuwe dichtheidstest, vanzelfsprekend uit te voeren door een daartoe erkende instelling, te eisen. 4. Toebehoren en materialen. 4.1. Alle toebehoren en materialen moeten voldoende bestand zijn tegen het gebruik van N.G.V. 4.2. De hydraulische beproevingsdruk van alle toebehoren, buizen en verbindingen moet minstens 1,5 maal de bedrijfsdruk bedragen. De hydraulische drukproef moet worden uitgevoerd door een door de Minister tot wiens bevoegdheid bel Vervoer behoort erkende instelling of door een erkende instelling uit een lidstaat van de Europese unie waar de goedkeuring plaatsvindt.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 9 juli 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Vervoer, M. DAERDEN De Staatssecretaris voor Veiligheid, J. PEETERS Bijlage B Monteringsvoorschriften voor de N.G.V.-uitrusting uit het oogpunt van de veiligheid 1. Plaatsing van het toebehoren op het voor samengedrukt aardgas (N.G.V.) goedgekeurd reservoir. 1.1. De dienstkraan moet rechtstreeks en zonder andere tussenverbinding op het reservoir geplaatst zijn. 1.2. De uitstroombegrenzer moet in het reservoir gelegen zijn. De goede werking van de uitstroombegrenzer moet nagezien worden. 1.3. De veiligheidsinrichting moet zodanig geplaatst worden dat deze ook kan functioneren wanneer de dienstkraan gesloten is.

De uitstoot van de breekplaat mag niet gericht zijn op een uitlaatleiding noch op de andere reservoirs. 1.4. De konische schroefdraden van het toebehoren moeten, alvorens te worden aangebracht, overtrokken zijn met een geschikte stof die de gasdichtheid verzekert.

Wanneer het toebehoren op het reservoir geplaatst is, moet een dichtheidscontrole worden uitgevoerd door het reservoir onder de maximale dienstdruk te zetten. 2. Algemene begrippen betreffende de plaatsing van het voor samengedrukt aardgas (N.G.V.) goedgekeurd reservoir. 2.1. Het reservoir moet door middel van metalen banden worden vastgezet. Een latere aanspanning moet mogelijk zijn.

Teneinde elk corrosiegevaar te vermijden, is elk contact metaal op metaal verboden. De gebruikte metalen banden dienen door middel van een niet vocht absorberende elastische stof (rubber, soepel plastiek) geïsoleerd te zijn. 2.2. Het reservoir moet stevig bevestigd zijn en de bevestigingspunten op het koetswerk moeten verstevigd worden, zodat dit laatste niet kan scheuren. 2.3. De bevestigingssystemen van het reservoir moeten geschikt zijn om weerstand te bieden aan de krachten voortkomend van de versnelling, de vertraging en de schokken van het voertuig. 2.4. De in punt 1.4. van bijlage A van dit besluit vermelde merktekens moeten waarneembaar zijn zonder dat er enig stuk verwijderd dient te worden. 2.5. Meerdere reservoirs. 2.5.1. In geval er meer dan vier reservoirs worden geplaatst moeten ze in groepen worden verdeeld. Elke groep moet het hoogst mogelijk aantal reservoirs bevatten maar ten hoogste vijf. Per groep moet in de leiding naar de N.G.V.-afsluitklep een electro-afsluitklep worden geïnstalleerd die zodanig geplaatst is en werkt dat elke groep reservoirs onafhankelijk is.

Elke elektro-afsluitklep moet direct aan de uitgang van de verzamelleiding welke de reservoirs onderling verbindt, geïnstalleerd worden.

De lengte van de verbindingsleidingen tussen twee aangrenzende reservoirs van een groep moet zo klein mogelijk zijn en mag ten hoogste tweemaal de uitwendige diameter van het reservoir bedragen. 2.5.2. De reservoirs worden zodanig geplaatst dat zij de stabiliteit van het voertuig niet nadelig beïnvloeden. 2.5.3. De elektrische aansluiting van de elektro-afsluitklep moet voldoen aan het bepaalde in de punten 12.2. en 12.3. van bijlage B. 3. Plaatsing van het reservoir in het voertuig en vulling van het reservoir. 3.1. Bij plaatsing van de reservoirs in het voertuig moet een doeltreffende ventilatie van hun toebehoren verzekerd worden. Zij mogen nooit in de motorruimte worden geplaatst. De reservoirs mogen niet op gevaarlijke wijze aan frontale botsingen zijn blootgesteld.

Te dien einde mag de grootste as van het reservoir in geen geval gelegen zijn voor het middelpunt van de vooras. 3.2. Indien het reservoir niet in de open lucht is geplaatst, mag er geen gas in de voor de personen bestemde ruimte kunnen binnendringen. 3.3. Voor alle voertuigen mag het reservoir in de personenruimte of in de koffer worden geplaatst op voorwaarde dat de vulling van het reservoir van buiten af geschiedt door middel van een hogedrukleiding zoals bepaald in punt 2 van bijlage A. De isolatie van de voor de personen bestemde ruimte dient verzekerd te zijn door : 3.3.1. Een goedgekeurde gasdichte doos zoals aangeduid in punt 3 van bijlage A. 3.3.1.1. De gasdichtheid tussen het reservoir en de gasdichte doos wordt verzekerd door middel van een soepele pakking die aan N.G.V. weerstaat. 3.3.1.2. De gasdichte doos wordt op het reservoir bevestigd door middel van metalen spanners of elke andere doeltreffende bevestiging geïsoleerd met rubber of een gelijkwaardige stof. De bevestiging door middel van lassen op het reservoir is verboden. 3.3.1.3. De uitgangen van de gasdichte doos worden rechtstreeks buiten het voertuig geleid door middel van twee gewapende slangen met een inwendige diameter van ten minste 25 mm. Waar de gewapende slang door het koetswerk gaat, moet de slang door middel van een stijf element beschermd worden of zodanig gemonteerd zijn dat een gelijkwaardige veiligheid wordt geboden. 3.3.2. Vulling van het reservoir door middel van een hogedrukleiding van buiten af. 3.3.2.1. Een vulklep moet geplaatst zijn aan het uiteinde van de voedingsleiding van het reservoir, die in een koetswerkwand van het voertuig uitmondt. In de voedingsleiding naar de N.G.V.-afsluitklep moet zo dicht mogelijk na de vulklep terugslagklep geïnstalleerd worden.

De goede werking van de vulklep en van de terugslagklep moet nagezien worden. 3.3.2.2. De vulklep mag ook aan de buitenkant van het voertuig worden vastgezet op een 2 mm dikke metalen plaat. 3.3.2.3. De delen van de leidingen die buiten de gasdichte doos, maar in de personenruimte gelegen zijn moeten uit een enkel stuk bestaan en mogen geen verbindingen bevatten. 3.3.2.4. De vulklep voorzien van een afsluitdop moet inspringen ten opzichte van het buitenste punt van het voertuig. 3.3.2.5. Het middelpunt van de vulklep moet zich op ten minste 300 mm van de grond bevinden. De klep moet gemakkelijk bereikbaar zijn en beschermd zijn tegen voorwerpen die door de wielen kunnen weggeslingerd worden. 3.3.3. Een gasdicht omhulsel.

De N.G.V.-voedingsleiding van het reservoir en de motor, die door de personenruimte of een niet geventileerde ruimte gaat, moet overtrokken zijn met een voldoend ruim omhulsel dat buiten het voertuig uitmondt en belet dat het gas zich in de personenruimte of een niet geventileerde ruimte zou verspreiden bij een eventueel gaslek. 4. Plaatsing van het N.G.V.-reservoir op het dak. 4.1. Wanneer een reservoir op het dak van een voertuig wordt geplaatst, moet het reservoir op een speciaal hiervoor vervaardigde ligsteun vastgezet worden en deze moet blijvend op het koetswerk worden vastgezet door middel van draagijzers die lopen tot aan de kroonlijst van het dak en die een voldoende garantie bieden. Een gewone bagagehouder volstaat daarvoor niet. Voor dit soort montage is de schriftelijke toelating van de voertuigbouwer vereist. 4.2. Het reservoir mag in geen geval aan de zijkanten van het voertuig uitsteken. 4.3. De gasleiding die buiten het voertuig loopt. moet door het koetswerk beschermd worden. 4.4. De gasleiding die door de personenruimte of in een niet geventileerde ruimte loopt, moet in een voldoende breed en gasdicht omhulsel worden gestoken dat buiten het voertuig uitmondt. 5. Plaatsing van het reservoir onder het voertuig. 5.1. Als het reservoir onderaan het voertuig en tussen de twee assen wordt geplaatst, mag bij een ledig voertuig, ophanging in rij stand, de vrije hoogte tussen het reservoir en de grond niet minder bedragen dan 200 mm voor voertuigen met een maximale toegelaten massa (M.T.M.) van 3 500 kg of minder, en niet minder dan 250 mm voor voertuigen met een M.T.M. van meer dan 3 500 kg.

Voor een reservoir dat achter de achterwielen van het voertuig is geplaatst, moet de vrije hoogte onder het reservoir ten minste 200 mm zijn; bovendien moet het reservoir liggen boven de raaklijn uit het achterwiel, die loopt door het van oorsprong uit laagste punt van het achterkoetswerk of, in voorkomend geval, door de van oorsprong uit gemonteerde schokbreker.

Indien evenwel om constructieve reden aan het hiervoor gestelde bij auto's met een hoogst toegelaten gewicht tot en met 3 500 kg niet kan worden voldaan, mag de vrije hoogte onder ieder punt van het reservoir niet minder bedragen dan 1/4 van de horizontale afstand van dat punt tot het verticaal vlak dat door de aslijn van de achterwielen van de auto gaat.

Nochtans mag voor de terreinvoertuigen zoals bepaald in bijlage II van richtlijn 70/156/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970, de vrije hoogte onder het reservoir niet kleiner zijn dan 250 mm.

Het reservoir dat achter de aslijn van de achterwielen is geplaatst moet parallel met de as. 5.2. Het reservoir moet door middel van 1,5 mm dikke metalen spatlappen beschermd zijn tegen opspringende stenen die door de wielen, die zich vóór het reservoir bevinden, kunnen weggeslingerd worden. 5.3. Het op het reservoir geplaatste toebehoren moet ten minste 40 mm inspringen ten opzichte van het buitenste punt aan de zijkanten van het voertuig. 5.4. Het reservoir moet op ten minste 100 mm van elke uitlaatleiding geplaatst worden, behalve indien het tegen thermische straling is beschermd. 6. Plaatsing van de N.G.V.-leidingen. 6.1. De onder druk zijnde N.G.V.-leidingen moeten voldoen aan de voorwaarden bepaald in punt 2 van bijlage A. 6.2. De aansluitingen worden uitgevoerd door middel van knelverbindingen. Het aantal verbindingen moet tot het strikt minimum beperkt zijn. De verbindingen moeten zich op gemakkelijk toegankelijke plaatsen bevinden. 6.3. Daar waar de leiding door het koetswerk komt, moeten de buizen beschermd worden door middel van een plastische stof. 6.4. De leiding moet op meer dan 100 mm van elke uitlaatleiding verwijderd blijven, tenzij ze beschermd is tegen de thermische straling. 6.5. De leiding moet zodanig gemonteerd en ondersteund worden dat ze beschermd is tegen trillingen en overmatige spanningen. 6.6. De leiding dient aan het koetswerk te worden vastgemaakt door middel van klemmen met tussenruimten van ten hoogste 500 mm. Tussen de klem en de leiding moet een elastische niet waterabsorberende stof geplaatst worden. 6.7. Geen enkele leiding waardoor samengedrukt aardgas stroomt, mag door de bestuurdersruimte, door de voor de reizigers bestemde afdelingen of door een niet geventileerde ruimte lopen, tenzij de leiding geplaatst is in een voldoend ruim omhulsel dat buiten het voertuig uitmondt en belet dat het gas zich in de hierboven genoemde plaatsen zou verspreiden bij een eventueel gaslek in een leiding die N.G.V. bevat. 6.8. Na montering moet het geheel van de onder druk zijnde leidingen beproefd worden onder een effectieve druk van 250 bar. 6.9. Alle niet onder druk zijnde leidingen moeten bevestigd worden door middel van spanringen. 6.10. Voor de voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa (M.T.M.) minder is of gelijk aan 3 500 kg mag bij een ledig voertuig, de ophanging in rijstand, de vrije hoogte tot de grond onder de leidingen voor samengedrukt aardgas niet minder bedragen dan 200 mm. Voor de voertuigen waarvan de M.T.M. meer is dan 3 500 kg moet die minimumafstand van de grond 250 mm bedragen.

Nochtans mag voor de terreinvoertuigen zoals bepaald in bijlage II van richtlijn 70/156/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970, de vrije hoogte onder de leidingen niet kleiner zijn dan 250 mm. 6.11. De in punt 6.11. opgelegde hoogten zijn facultatief, indien de leidingen beschermd zijn door het chassis of door het koetswerk van het voertuig. 7. Plaatsing van de N.G.V.-afsluitklep en de electro-afsluitkleppen 7.1. Plaatsing van de N.G.V.-afsluitklep 7.1.1. De N.G.V.-afsluitklep die de ontspanner van N.G.V. voorziet, moet aan het chassis of het koetswerk worden vastgemaakt. 7.1.2. De N.G.V.-afsluitklep moet op minstens 100 mm van elke uitlaatleiding geplaatst zijn. 7.1.3. De N.G.V.-afsluitklep moet zo gericht zijn dat bij een eventueel lek hetzij aan de ingang, hetzij aan de uitgang van de afsluitklep de gasstroom niet naar de motor gericht is. 7.1.4. De elektrische aansluiting van de N.G.V.-afsluitklep moet voldoen aan het bepaalde in de punten 12.2. en 12.3. van bijlage B. 7.2. Plaatsing van de electro-afsluitkleppen. 7.2.1. De electro-afsluitkleppen moeten op minstens 100 mm van elke uitlaatleiding geplaatst zijn. 7.2.2. De elektrische aansluiting van de N.G.V.-afsluitklep moet voldoen aan het bepaalde in de punten 12.2. en 12.3. van bijlage B. 8. Uit te voeren proeven. 8.1. Geen enkele installateur of werkplaats mag een attest, gelijkvormig met het model van bijlage C van dit besluit afgeven, indien de volgende proeven geen voldoening hebben gegeven. 8.2. Als de motor van het voertuig enkel met N.G.V. werkt : ontstekingscontact verbroken, de uitgang van de N.G.V.-afsluitklep afgekoppeld, dient er door middel van zeepwater te worden aangetoond dat er geen gas via de klep ontsnapt. 8.3. Als de motor van het voertuig kan werken met N.G.V. of met benzine : 8.3.1. Ontstekingscontact aan, met de omschakelaar op de stand benzine, de uitgang van de N.G.V.-afsluitklep afgekoppeld, dient er door middel van zeepwater te worden aangetoond dat er geen gas via de klep ontsnapt. 8.3.2. Ontstekingscontact verbroken, met de omschakelaar op de stand gas, de uitgang van de N.G.V.-afsluitklep afgekoppeld, dient er door middel van zeepwater te worden aangetoond dat er geen gas via de klep ontsnapt. 9. Plaatsing van de benzineafsluitklep. 9.1. Ingeval er een benzineafsluitklep geplaatst wordt, moet deze aan het chassis of het koetswerk worden vastgemaakt, tenzij die is opgevat om aan de motor te worden vastgezet. 9.2. De leidingen die de twee aansluitingspunten met de oorspronkelijke benzineleiding verbinden, moeten uit metaal of uit een synthetisch materiaal dat aan benzine weerstand biedt, vervaardigd zijn.

Wanneer soepele leidingen worden gebezigd, moeten die bevestigd worden door middel van spanringen. 10. Plaatsing van de ontspanner 10.1. De ontspanner moet aan het chassis of het koetswerk worden vastgemaakt. De ontspanner mag slechts aan de motor vastgemaakt worden mits de uitdrukkelijke toelating en volgens de richtlijnen van de voertuigbouwer. 10.2. De ontspanner moet op minstens 100 mm van elke uitlaatleiding geplaatst zijn, tenzij hij degelijk beschermd is tegen de thermische straling van de uitlaatleiding. De koellucht voor de motor is inzonderheid een degelijke bescherming. 10.3. De buis die het aardgas naar de gas-luchtmenger voert moet gewapend zijn. 11. Plaatsing van de gas-luchtmenger. 11.1. De gas-luchtmenger moet geplaatst zijn tussen de motor en het filterelement van de luchtfilter. Andere plaatsingen van de gas-luchtmenger zijn uitgesloten. 12. Elektrische installatie. 12.1. De elektrische installatie van het N.G.V.-systeem moet onafhankelijk zijn van de overige elektrische stroomkringen. 12.2. De N.G.V.-afsluitklep en iedere elektro-afsluitklep moeten sluiten wanneer de motor tot stilstand komt. 12.3. In de elektrische leiding van de N.G.V.-installatie moet een zekering zo zijn aangebracht, dat, bij kortsluiting de N.G.V.-afsluitklep en de elektro-afsluitkleppen automatisch sluiten.

De zekering moet op een toegankelijke plaats aangebracht zijn. 12.4. De omschakelaar gas-benzine moet zo worden geplaatst, dat geen enkel uitsteeksel voorkomt waaraan personen zich kunnen kwetsen. 13. Plaatsing van de manometer. 13.1. Een manometer moet in de N.G.V.-hogedrukleiding geïnstalleerd worden. De manometer moet zich op een gemakkelijk toegankelijke plaats bevinden en goed afleesbaar zijn. 13.2. De manometer moet voorzien zijn voor een maximumdruk van minstens 300 bar. Op de manometer moet bij 200 bar een duidelijk waarneembare rode streep zijn aangebracht. 14. Plaatsing van de brandstofmeter. 14.1. De brandstofmeter moet een hoorbaar of zichtbaar elektrisch overgebracht signaal uitzenden dat waarschuwt als de druk in het reservoir te laag is geworden. 15. Drukbeproeving na de montage van de N.G.V.-installatie.

Voor de indienststelling van een voertuig uitgerust met een N.G.V.-installatie moet de uitrusting ervan, door de installateur aan een algemene drukbeproeving onder de maximale dienstdruk worden onderworpen. Deze beproeving moet ter gelegenheid van elke herbeproeving voorzien in punt 1.4 van bijlage A van dit besluit worden uitgevoerd.

De installateur levert voor elke beproeving een attest af die de geldigheid en de resultaten ervan vermeldt.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 9 juli 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Vervoer, M. DAERDEN De Staatssecretaris voor Veiligheid, J. PEETERS Bijlage C Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Bijlage D Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Voor de raadpleging van de voetnoot, zie beeld

^