Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 09 maart 2007
gepubliceerd op 16 maart 2007

Koninklijk besluit houdende de bemanningsvoorschriften op de scheepvaartwegen van het Koninkrijk

bron
federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer
numac
2007014082
pub.
16/03/2007
prom.
09/03/2007
ELI
eli/besluit/2007/03/09/2007014082/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

9 MAART 2007. - Koninklijk besluit houdende de bemanningsvoorschriften op de scheepvaartwegen van het Koninkrijk


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid van vaartuigen, inzonderheid op artikel 17ter, ingevoegd bij de wet van 22 januari 2007;

Gelet op het koninklijk besluit van 15 oktober 1935 houdende algemeen reglement der scheepvaartwegen van het Koninkrijk, inzonderheid op artikel 5, zoals gewijzigd bij het besluit van de Regent van 6 juli 1948 en bij de koninklijke besluiten van 25 maart 1964, 15 september 1978, 3 oktober 1986, 19 december 1986, 28 maart 1988 en 8 november 1998;

Gelet op de omstandigheid dat de gewestregeringen bij het ontwerpen van dit besluit zijn betrokken;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd door de omstandigheid dat de bemanningsvoorschriften die toepasselijk zijn op de Belgische scheepvaartwegen bepalingen bevatten die strijdig zijn met het Reglement betreffende het Onderzoek van Rijnschepen;

Overwegende dat het voor de veiligheid van de scheepvaart essentieel is dat onverwijld dezelfde regels worden ingevoerd als diegene die gelden in de buurlanden en op de Rijn;

Overwegende dat regels voor alleenvaart in de huidige bemanningsvoorschriften ontbreken, dat dit een ernstige handicap betekent voor de economische ontwikkeling van de binnenvaart en dat dit concurrentienadeel dringend moet worden opgeheven;

Overwegende dat ook de concurrentiepositie van de sleepvaartbedrijven die ter beschikking zijn van zeeschepen voor het assisteren, slepen, redding en berging, tegenover buitenlandse concurrenten dient gewaarborgd te blijven; dat één der middelen daartoe het verminderen is van het aantal bemanningsleden aan boord van de sleepboten;

Gelet op het advies 40.629/4 van de Raad van State, gegeven op 12 juni 2006, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Mobiliteit, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : a) Herziene Rijnvaartakte : de op 17 oktober 1868 te Mannheim ondertekend Herziene Rijnvaartakte, in de versie die van kracht is;b) Reglement van Onderzoek : het Reglement betreffende het Onderzoek van Rijnschepen van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart, in de versie die van kracht is;c) Commissie voor Onderzoek : de Commissie voor Onderzoek van Rijnschepen opgericht bij toepassing van de bepalingen van het Reglement van Onderzoek;d) bemanningslid : eenieder die zich als schipper, stuurman, machinist, volmatroos, matroos-motordrijver, matroos, lichtmatroos of deksman aan boord van een schip bevindt;e) scheepvaartwegen van het Koninkrijk : de binnenwateren die in België zijn gelegen, inclusief de zeehavens;f) vaartuig : een schip of een drijvend werktuig;g) schip : een binnenschip of een zeeschip;h) binnenschip : een schip dat uitsluitend of overwegend bestemd is voor de vaart op de binnenwateren;i) zeeschip : een schip dat is toegelaten voor de zee- of kustvaart en overwegend daartoe is bestemd;j) motorschip : een schip dat is bestemd voor het vervoer van zaken en gebouwd om door middel van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen zelfstandig te varen;k) sleepboot : een schip dat speciaal is gebouwd om te slepen;l) sleepschip : een schip dat is bestemd voor het vervoer van zaken, gebouwd om te worden gesleept en dat : -niet is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen, ofwel - wel is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen, die slechts voor verplaatsing van het schip over kleine afstanden geschikt zijn;m) havensleepboot : een schip voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen dat voor het slepen, het duwen of het assisteren van zeeschepen is gebouwd of uitgerust;n) duwboot : een schip dat is gebouwd om te duwen en niet is bestemd voor zelfstandig vervoer van zaken;o) duwbak : een schip dat is bestemd voor het vervoer van zaken, gebouwd of geschikt gemaakt om te worden geduwd en dat, - niet is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen, ofwel - wel is voorzien van eigen mechanische voortstuwingsmiddelen, die slechts voor verplaatsing van het schip over kleine afstanden geschikt zijn, wanneer het geen deel uitmaakt van een duwstel;p) hecht samenstel : een duwstel of een gekoppeld samenstel;q) duwstel : een hecht samenstel van vaartuigen, waarvan er ten minste één is geplaatst vóór het vaartuig met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel, dan wel voor de beide vaartuigen met motoraandrijving die dienen voor het voortbewegen van het samenstel en die worden aangeduid als "duwboot" of "duwboten". Hieronder wordt ook verstaan een duwstel dat is samengesteld uit een duwend en een geduwd vaartuig waarvan de koppelingen een beheerst knikken mogelijk maken; r) gekoppeld samenstel : een samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte vaartuigen, waarvan er geen is geplaatst vóór het vaartuig met motoraandrijving dat dient voor het voortbewegen van het samenstel;s) bunkerschip : een schip dat langszij andere schepen gaat in havens of gedurende de vaart, met als doel deze schepen te bevoorraden.t) rusttijd : de tijd waarin een bemanningslid geen taak verricht, noch daartoe verplicht is.De bewaking en het toezicht op een stilliggend schip worden niet beschouwd als taak in de zin van deze definitie; u) lengte : de grootste lengte van de scheepsromp in m, het roer en de boegspriet niet inbegrepen;v) breedte : de grootste breedte van de scheepsromp in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke niet inbegrepen);w) Bestuur : het Directoraat-generaal Vervoer te Land x) Minister : de Minister die de Binnenvaart binnen zijn bevoegdheid heeft.

Art. 2.De bepalingen van dit besluit zijn niet van toepassing op : - vlotten; - schepen bestemd tot het redden van drenkelingen; - oorlogsschepen, marinehulpschepen of andere schepen die eigendom zijn van of in dienst bij de Overheid en die worden gebruikt voor een niet-commerciële openbare dienst; - schepen bestemd of gebruikt voor het bedrijfsmatig vervoer van zaken, met een laadvermogen van minder dan 15 ton; - schepen niet bestemd of gebruikt voor het bedrijfsmatig vervoer van zaken, met een waterverplaatsing van minder dan 15 m3; - schepen waarmee uitsluitend niet bedrijfsmatig wordt gevaren; - zeevissersschepen; - zeeschepen, niet zijnde havensleepboten.

Art. 3.De bemanning die zich aan boord moet bevinden van schepen die de scheepvaartwegen van het Koninkrijk bevaren, dient voor alle exploitatiewijzen in overeenstemming te zijn met de voorschriften van dit besluit.

De voor de desbetreffende exploitatiewijze en vaartijd voorgeschreven bemanning moet zich tijdens de vaart voortdurend aan boord bevinden.

Het is niet toegestaan zonder de voorgeschreven bemanning te vertrekken. Elk schip waarvan de bemanning niet aan de bepalingen van dit besluit voldoet, kan worden opgehouden tot de samenstelling van de bemanning met die bepalingen overeenstemt.

Wanneer door onvoorziene omstandigheden tijdens de vaart ten hoogste één lid van de voorgeschreven bemanning uitvalt, mogen de schepen niettemin hun reis voortzetten tot de eerstvolgende geschikte aanlegplaats in de richting waarin gevaren wordt, indien zich aan boord een persoon bevindt die houder is van één van de documenten als bedoeld in artikel 8, 7°, alsmede nog een lid van de voorgeschreven bemanning.

De persoon die belast is met het toezicht op en de verzorging van zich aan boord bevindende kinderen jonger dan zes jaar mag geen lid van de minimum bemanning zijn, tenzij er maatregelen zijn getroffen om de veiligheid van de kinderen ook zonder voortdurend toezicht te waarborgen.

Art. 4.De voorschriften betreffende de arbeidsbescherming zijn van toepassing.

Onverminderd het bepaalde in artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971, mogen zwangere vrouwen en kraamvrouwen geen deel uitmaken van de bemanning gedurende ten minste 14 weken, waarvan ten minste 6 weken voor de vermoedelijke datum van de bevalling en 7 weken na de datum van de bevalling.

Art. 5.Voor de toepassing van de artikelen 11, 12 en 13 dient rekening te worden gehouden met vaar- en rusttijden vervuld buiten het Koninkrijk.

Art. 6.Als één jaar vaartijd gelden 180 effectieve vaardagen in de binnenvaart. Binnen een periode van 365 opeenvolgende dagen kunnen maximaal 180 dagen als effectieve vaardagen worden meegerekend. 250 vaardagen in de zee- of kustvaart dan wel de visserij gelden als één jaar vaartijd. HOOFDSTUK II. - Leden van de bemanning

Art. 7.De leden van de bemanning kunnen zijn : deksman, lichtmatroos (scheepsjongen), matroos, matroos-motordrijver, volmatroos, stuurman, schipper, machinist.

Art. 8.De bekwaamheidseisen voor de leden van de bemanning zijn : 1° voor de deksman : ten minste 16 jaar zijn;2° voor de lichtmatroos (scheepsjongen) : ten minste 15 jaar zijn en in het bezit zijn van een leerovereenkomst die voorziet in het bezoeken van een vakschool voor schippers of het volgen van een schriftelijke cursus die door de Minister of door een bevoegde autoriteit in het buitenland is erkend en opleidt voor een gelijkwaardig diploma;3° voor de matroos : a) ten minste 17 jaar zijn en - met goed gevolg de in 2° genoemde opleiding hebben afgesloten, of - met goed gevolg een eindexamen aan een vakschool voor schippers hebben afgelegd, of - met goed gevolg een door de Minister of door een bevoegde autoriteit in het buitenland erkend examen matroos hebben afgelegd, of b) ten minste 19 jaar zijn en een vaartijd als lid van een dekbemanning van ten minste drie jaren hebben, waarvan ten minste één jaar in de binnenvaart en twee jaren in de binnenvaart, dan wel in de zeevaart, kustvaart, of visserij vervuld zijn;4° voor de matroos-motordrijver : a) de bekwaamheid als matroos hebben en met goed gevolg een door de Minister of door een bevoegde autoriteit in het buitenland erkend examen matroos-motordrijver hebben afgelegd, of b) een vaartijd hebben van ten minste één jaar als matroos op een binnenschip met eigen mechanische voortstuwingsmiddelen en elementaire kennis op het gebied van motoren bezitten;5° voor de volmatroos : a) de bekwaamheid als matroos op grond van 3°, a), hebben en een vaartijd van ten minste één jaar in deze functie in de binnenvaart hebben, of b) de bekwaamheid als matroos op grond van 3°, b), hebben en een vaartijd van ten minste twee jaren in deze functie in de binnenvaart hebben;6° voor de stuurman : een vaartijd van ten minste één jaar als volmatroos in de binnenvaart hebben of van ten minste drie jaren als matroos;7° voor de schipper : a) houder zijn van een vaarbewijs afgegeven bij toepassing van het koninklijk besluit van 23 december 1998 betreffende het verkrijgen van vaarbewijzen voor het besturen van binnenvaartuigen bestemd voor het goederen- en personenvervoer, of b) houder zijn van een vaarbewijs afgegeven bij toepassing van de richtlijn van de Raad van de Europese Unie nr.96/50/EG van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden, of c) houder zijn van een groot patent afgegeven bij toepassing van het Reglement betreffende het verlenen van Rijnpatenten overeenkomstig de bepalingen van de Herziene Rijnvaartakte;8° voor de machinist : a) ten minste 18 jaar zijn en met goed gevolg een eindexamen hebben afgelegd voor een opleiding op het gebied van motoren en werktuigkunde, of b) ten minste 19 jaar zijn en een vaartijd hebben van ten minste twee jaren als matroos-motordrijver op een binnenschip met eigen mechanische voortstuwingsmiddelen.

Art. 9.De lichamelijke geschiktheid voor het beroep dient te blijken uit een medische verklaring afgegeven op het tijdstip waarop de betrokkene voor het eerst als bemanningslid in dienst treedt volgens de modaliteiten : 1° van afdeling 2, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 23 december 1998 betreffende het verkrijgen van vaarbewijzen voor het besturen van binnenvaartuigen bestemd voor het goederen- en personenvervoer, of 2° van het Reglement betreffende het verlenen van Rijnpatenten overeenkomstig de bepalingen van de Herziene Rijnvaartakte. De medische verklaring mag niet ouder zijn dan drie maanden.

De minimumnormen voor gezichtsvermogen en gehoor bedoeld in het koninklijk besluit van 23 december 1998 betreffende het verkrijgen van vaarbewijzen voor het besturen van binnenvaartuigen bestemd voor het goederen- en personenvervoer en in het Reglement betreffende het verlenen van Rijnpatenten overeenkomstig de bepalingen van de Herziene Rijnvaartakte, zijn niet van toepassing voor de functie van machinist.

De medische verklaring dient binnen 3 maanden na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en daarna jaarlijks te worden vernieuwd.

Indien een bevoegde autoriteit twijfels heeft omtrent de lichamelijke geschiktheid van een bemanningslid, kan zij om een medische keuring verzoeken. Het bemanningslid draagt slechts de daaruit voortvloeiende kosten wanneer de twijfels gegrond zijn gebleken.

Art. 10.§ 1. Elk lid van de bemanning moet in het bezit zijn van een persoonlijk dienstboekje overeenkomstig het model van bijlage I dan wel van een ander als gelijkwaardig erkend dienstboekje. De persoon op wiens naam het dienstboekje werd opgesteld wordt als houder van het dienstboekje beschouwd.

Het dienstboekje bevat enerzijds gegevens van algemene aard, zoals de medische verklaringen en de bekwaamheid van de houder als bedoeld in artikel 8, en anderzijds de specifieke gegevens betreffende de afgelegde reizen. Het Bestuur of een ander bevoegde autoriteit in het buitenland is verantwoordelijk voor het invullen van de gegevens van algemene aard alsmede voor de afstempeling ter controle. Zij kan daartoe het overleggen van vaartijdenboeken dan wel uittreksels daarvan of van andere relevante bescheiden verlangen. Zij mag slechts die reizen van een afstempeling voorzien die niet ouder zijn dan 15 maanden. § 2. De houder moet het dienstboekje bij de eerste indiensttreding aan boord overhandigen aan de schipper en telkens binnen een periode van 12 maanden te rekenen vanaf de datum van afgifte, ten minste eenmaal overleggen en laten afstempelen door het Bestuur of een ander bevoegde autoriteit in het buitenland. § 3. De schipper is verantwoordelijk voor : 1° het regelmatig invullen in het dienstboekje van alle gegevens overeenkomstig de er in vermelde aanwijzingen en instructies voor het bijhouden;2° het veilig in het stuurhuis bewaren van het dienstboekje tot aan het eind van het dienstverband, arbeidscontract dan wel andere regeling;3° het te allen tijde op verzoek van de houder onverwijld teruggeven van het dienstboekje. § 4. Het bewijs van de bekwaamheid voor een functie aan boord moet te allen tijde kunnen worden aangetoond : 1° door de schipper door middel van één van de documenten als bedoeld in artikel 8, 7°;2° door de overige leden van de bemanning door middel van het dienstboekje of één van de documenten als bedoeld in artikel 8, 7°. HOOFDSTUK III. - Exploitatiewijzen

Art. 11.Men onderscheidt de volgende exploitatiewijzen, telkens binnen een tijdvak van 24 uren : A1 : vaart van ten hoogste 14 uren;

A2 : vaart van ten hoogste 18 uren;

B : vaart van ten hoogste 24 uren.

Bij exploitatiewijze A1 mag de vaart eenmaal per week tot ten hoogste 16 uren worden verlengd indien de vaartijd kan worden aangetoond met de registraties van een goed functionerende tachograaf van een type dat goedgekeurd is door een bevoegde autoriteit en wanneer er behalve de schipper nog een bemanningslid in de bemanning is opgenomen met de bevoegdheid van stuurman.

Een schip dat op de onder A1, respectievelijk A2, bedoelde wijze wordt geëxploiteerd moet de vaart gedurende 8 respectievelijk 6 aaneengesloten uren onderbreken, te weten : a) in de exploitatiewijze A1 tussen 22.00 en 06.00 uur; b) in de exploitatiewijze A2 tussen 23.00 en 05.00 uur.

Er mag van deze tijden worden afgeweken indien het schip is uitgerust met een goed functionerende tachograaf van een type dat goedgekeurd is door een bevoegde autoriteit. De tachograaf moet tenminste in het bedrijf zijn vanaf het begin van de laatste ononderbroken rusttijd van 8 respectievelijk 6 uur en voor de controlerende diensten te allen tijde bereikbaar zijn.

Art. 12.§ 1. Bij exploitatiewijze A1 heeft elk bemanningslid recht op een ononderbroken rusttijd van 8 uren buiten de vaartijd per tijdvak van 24 uren, gerekend vanaf het eind van elke rusttijd van 8 uren. § 2. Bij exploitatiewijze A2 heeft elk bemanningslid recht op een rusttijd van 8 uren, waarvan 6 uren ononderbroken buiten de vaartijd per tijdvak van 24 uren, gerekend vanaf het einde van elke rusttijd van 6 uren. Voor bemanningsleden onder de 18 jaar moet een ononderbroken rusttijd van 8 uren worden aangehouden waarvan 6 uren buiten de vaartijd moeten liggen. § 3. Bij exploitatiewijze B heeft elk bemanningslid recht op een rusttijd van 24 uren per tijdvak van 48 uren, waarvan er ten minste 2 maal 6 uren ononderbroken moeten zijn.

Art. 13.Gedurende zijn verplichte rusttijd mag een bemanningslid niet worden verplicht tot enige taak, met inbegrip van toezicht houden of zich beschikbaar houden. De wacht en het toezicht zoals bedoeld in de politievoorschriften voor stilliggende vaartuigen worden niet beschouwd als taak in de zin van dit lid.

Bepalingen in de arbeidsvoorschriften of collectieve arbeidsovereenkomsten die voorzien in een langere duur van de rusttijden blijven onverminderd van kracht.

Art. 14.§ 1. In afwijking van artikel 11, eerste lid, is een wisseling of herhaling van exploitatiewijze slechts mogelijk met inachtneming van volgende bepalingen : 1° van exploitatiewijze A1 mag slechts dan naar exploitatiewijze A2 worden gewisseld indien : a) de bemanning in zijn geheel is afgelost, of b) de voor exploitatiewijze A2 bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een rusttijd van 8 uren waarvan 6 uren buiten de vaartijd in acht genomen en aangetoond hebben en de voor exploitatiewijze A2 voorgeschreven versterking zich aan boord bevindt;2° van exploitatiewijze A2 mag slechts dan naar exploitatiewijze A1 worden gewisseld indien : a) de bemanning in zijn geheel is afgelost, of b) de voor exploitatiewijze A1 bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een ononderbroken rusttijd van 8 uren buiten de vaartijd in acht genomen en aangetoond hebben;3° van exploitatiewijze B mag slechts dan naar exploitatiewijze A1 of A2 worden gewisseld indien : a) de bemanning in zijn geheel is afgelost, of b) de voor exploitatiewijze A1 respectievelijk A2 bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een ononderbroken rusttijd van 8 respectievelijk 6 uren in acht genomen en aangetoond hebben;4° van exploitatiewijze A1 of A2 mag slechts dan naar exploitatiewijze B worden gewisseld indien : a) de bemanning in zijn geheel is afgelost, of b) de voor exploitatiewijze B bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een ononderbroken rusttijd van 8 respectievelijk 6 uren buiten de vaartijd in acht genomen en aangetoond hebben en de voor exploitatiewijze B voorgeschreven versterking zich aan boord bevindt. § 2. Een schip kan onmiddellijk in aansluiting op de exploitatiewijze A1 of A2 voor een verdere A1 of A2 worden ingezet, indien een voltallige uitwisseling van de bemanning heeft plaatsgevonden en de nieuwe bemanningsleden onmiddellijk voorafgaand aan de verdere exploitatiewijze A1 en A2 een ononderbroken rusttijd van 8 respectievelijk 6 uren buiten de vaartijd in acht genomen en aangetoond hebben. § 3. Het bewijs van een rusttijd van 8 respectievelijk 6 uren wordt aangetoond met een verklaring bedoeld in bijlage K van het Reglement van Onderzoek of door een kopie van de pagina met de aantekeningen van de vaar- respectievelijk rusttijden uit het vaartijdenboek van het schip, waarop de laatste reis van het bemanningslid heeft plaatsgevonden.

Art. 15.§ 1. Aan boord van elk schip, met uitzondering van havensleepboten, sleep- en duwboten die slechts in havens verkeren, onbemande duwbakken, overheidsschepen en pleziervaartuigen, moet zich in de stuurhut een vaartijdenboek bevinden overeenkomstig het model van bijlage II. Dit vaartijdenboek dient te worden bijgehouden overeenkomstig de daarin vervatte aanwijzingen. § 2. De schipper is verantwoordelijk voor de aanwezigheid van het vaartijdenboek en de aantekeningen die daarin moeten worden gemaakt.

Het eerste vaartijdenboek waarop het nummer 1, de naam van het schip en het officiële scheepsnummer dient te staan moet worden afgegeven door het Bestuur of de autoriteit die het certificaat van onderzoek of het communautair certificaat aan het schip heeft uitgereikt. § 3. Bij de afgifte van het eerste vaartijdenboek bevestigt het Bestuur of de autoriteit deze afgifte door middel van een verklaring, waarop de naam van het schip, het officiële scheepsnummer, het nummer van het vaartijdenboek en de datum van afgifte zijn vermeld. Deze verklaring dient aan boord te worden bewaard en op verzoek te worden getoond. De afgifte door een bevoegde autoriteit van latere vaartijdenboeken moet door haar op de verklaring worden aangetekend.

Alle latere vaartijdenboeken mogen worden afgegeven door het Bestuur of een andere bevoegde autoriteit in het buitenland die het van een volgnummer voorziet; zij kunnen evenwel slechts worden afgegeven tegen overlegging van het voorgaande vaartijdenboek. Het voorgaande vaartijdenboek moet worden voorzien van de onuitwisbare aantekening "ongeldig" en dient aan de schipper te worden teruggegeven.

Het overhandigen van het nieuwe vaartijdenboek kan geschieden op vertoon van de hogergenoemde verklaring. In voorkomend geval, moet de exploitant er voor zorg dragen dat het voorafgaande vaartijdenboek binnen 30 dagen na de afgiftedatum van het nieuwe vaartijdenboek, dat op de verklaring door de autoriteit geregistreerd is, door dezelfde autoriteit onuitwisbaar ongeldig verklaard wordt. De exploitant moet er bovendien voor zorgen, dat daarna het vaartijdenboek weer aan boord wordt gebracht.

Het ongeldig verklaarde vaartijdenboek moet gedurende zes maanden na de laatste aantekening aan boord worden bewaard. § 4. De mogelijkheid bedoeld in onderdeel 2 van de aanwijzingen voor het bijhouden van het vaartijdenboek, volgens welk per reis kan worden volstaan met één schema voor het aantekenen van de rusttijden, geldt slechts voor bemanningsleden in de exploitatiewijze B. In de exploitatiewijze A1 en in de exploitatiewijze A2 moeten het begin en het einde van de rusttijd van elk bemanningslid iedere dag gedurende de reis worden aangetekend.

De na een wisseling van de exploitatiewijze noodzakelijke aantekeningen moeten op een nieuwe bladzijde van het vaartijdenboek worden aangebracht. § 5. Indien op een dag twee of meer reizen worden gemaakt en de samenstelling van de bemanning onveranderd blijft, kan worden volstaan met de vermelding van het tijdstip van aanvang van de eerste reis in plaats van het tijdstip van aanvang van elke reis op die dag en kan worden volstaan met het invullen van het tijdstip van het einde van de laatste reis in plaats van het tijdstip van einde van elke reis op die dag. § 6. De registraties van de tachografen moeten gedurende zes maanden na de laatste registratie in chronologische volgorde aan boord worden bewaard. § 7. Bij een aflossing of versterking van de bemanning bedoeld in artikel 14 moet voor ieder nieuw bemanningslid een verklaring bedoeld in bijlage K van het Reglement van Onderzoek of een kopie van de pagina met de aantekeningen van de vaar- respectievelijk rusttijden uit het vaartijdenboek van het schip, waarop de laatste reis van het bemanningslid heeft plaatsgevonden, voorhanden zijn. HOOFDSTUK IV. - Uitrusting van schepen

Art. 16.§ 1. Onverminderd de verplichting te beschikken over een certificaat van onderzoek of een communautair certificaat, moeten motorschepen, duwboten en duwstellen, die met een minimum bemanning worden geëxploiteerd, aan de volgende voorschriften voldoen : 1° Standaard S1 : a) De voortstuwingsinstallaties moeten zo zijn ingericht, dat de verandering van de vaarsnelheid en de omkering van de richting van de stuwkracht van de schroef vanaf de stuurstelling kunnen geschieden; De hulpmotoren die nodig zijn bij het varen met het schip moeten vanaf de stuurstelling kunnen worden aan- en afgezet, tenzij dit automatisch geschiedt, dan wel deze motoren gedurende elke reis ononderbroken in bedrijf zijn. b) Het kritieke peil : - van de temperatuur van het koelwater van de hoofdmotoren; - van de druk van de smeerolie van de hoofdmotoren en de transmissie; - van de oliedruk en de luchtdruk van de omkeerinrichting van de hoofdmotoren, de keerkoppeling of de schroeven; - van het bilgewater in de hoofdmachinekamer, moet worden aangegeven door installaties die in het stuurhuis akoestische en optische alarmsignalen in werking stellen. De akoestische alarmsignalen mogen in één akoestisch apparaat verenigd zijn. Zij mogen worden uitgeschakeld zodra de storing is vastgesteld. De optische alarmsignalen mogen pas worden uitgeschakeld nadat de desbetreffende storingen zijn verhopen. c) De brandstoftoevoer en de koeling van de hoofdmotoren dient automatisch te geschieden;d) De bediening van de stuurinrichting moet zelfs bij de grootste toegelaten inzinking door één persoon zonder bijzondere krachtsinspanning kunnen worden verricht;e) De door het ter plaatse geldende politiereglement voorgeschreven optische tekens en geluidsseinen van varende schepen dienen vanaf de stuurstelling te kunnen worden gegeven;f) Indien geen rechtstreeks contact mogelijk is tussen de stuurstelling en het voorschip, het achterschip, de verblijven en de machinekamer, dient een spreekverbinding te zijn aangebracht.Voor contact met de machinekamer mogen in plaats van een spreekverbinding optische en akoestische signalen worden gebruikt; g) De voorgeschreven bijboot moet door één bemanningslid binnen een redelijke tijd te water kunnen worden gelaten;h) Er dient een vanaf de stuurstelling te bedienen schijnwerper aan boord te zijn;i) De kracht die nodig is om zwengels en soortgelijke draaibare voorzieningen van hefwerktuigen te bedienen mag niet meer dan 160 N bedragen;j) De in het certificaat van onderzoek of in het communautair certificaat vermelde sleeplieren dienen door een motor te worden aangedreven;k) De lenspompen en de dekwaspompen dienen door een motor te worden aangedreven;l) De voornaamste bedieningsinrichtingen en controle-instrumenten dienen ergonomisch te zijn aangebracht;m) De inrichting nodig voor het sturen van het schip moet vanuit het stuurhuis worden bediend.Indien voor de goede bestuurbaarheid of het kop voor stilhouden een boegschroefinstallatie voorgeschreven is, moet deze eveneens vanuit het stuurhuis worden bediend. 2° Standaard S2 : a) voor alleen varende motorschepen : Standaard S1 en bovendien een uitrusting met een vanuit de stuurhut bedienbare boegschroefinstallatie;b) voor motorschepen, die gekoppelde vaartuigen voortbewegen :Standaard S1 en bovendien een uitrusting met een vanuit de stuurhut bedienbare boegschroefinstallatie;c) voor motorschepen, die een duwstel, bestaande uit het motorschip en een vaartuig ervoor, voortbewegen : Standaard S1 en bovendien een uitrusting met hydraulisch of elektrisch aangedreven koppellieren.Deze uitrusting is echter niet vereist, als het vaartuig aan de kop van het duwstel met een boegschroefinstallatie is uitgerust, die vanuit de stuurhut van het duwende motorschip te bedienen is; d) voor duwboten, die een duwstel voortbewegen : Standaard S1 en bovendien een uitrusting met hydraulisch of elektrisch aangedreven koppellieren.Deze uitrusting is echter niet vereist, als het vaartuig aan de kop van het duwstel met een boegschroefinstallatie is uitgerust, die vanuit de stuurhut van het duwende duwboot te bedienen is. § 2. Het voldoen of niet voldoen van het schip aan de voorschriften bedoeld in § 1 wordt door de Commissie voor Onderzoek in het certificaat van onderzoek onder nummer 47 gewaarmerkt of in een verklaring vastgelegd overeenkomstig het model van bijlage III. HOOFDSTUK V Minimumbemanning van motorschepen en duwboten

Art. 17.De minimumbemanning van motorschepen en duwboten is zoals bepaald in de tabel van bijlage IV.

Art. 18.De in de tabel voorgeschreven matrozen mogen door lichtmatrozen worden vervangen, die een minimum leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich tenminste in het derde leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen aantonen.

Art. 19.De in de tabel voorgeschreven minimum bemanning in groep 2, exploitatiewijze A1, Standaard S2 en in groep 3, exploitatiewijze A1, Standaard S1 kan voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden in een kalenderjaar met een lichtmatroos, die een schippersschool bezoekt, worden verminderd.

Opeenvolgende periodes met een verminderde bemanning moeten met een periode van minimaal één maand worden onderbroken.

Het bezoek aan de schippersschool moet worden aangetoond met een verklaring van de schippersschool die zich aan boord moet bevinden, waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven.

Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de lichtmatroos als bedoeld in het artikel 18.

CHAPITRE VI. - Minimumbemanning van motorschepen met een lengte van minder dan 55 m

Art. 20.§ 1. Voor motorschepen met een lengte van minder dan 55 m geldt dat de minimumbemanning die is voorgeschreven op basis van artikel 17 voor exploitatiewijze A1 kan worden vervangen door : a) hetzij één schipper mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften : 1° de maximale vaartijd van het schip bedraagt 12 uur per dag en 50 uur per week;2° de minimale dagelijkse ononderbroken rusttijd van de schipper bedraagt ten minste 12 uur per tijdvak van 24 uur, gerekend vanaf het eind van elke rusttijd van tenminste 8 uur; 3° het schip onderbreekt de vaart gedurende een periode van 12 uur waarin de periode van 22.00 uur tot 06.00 is gelegen; 4° er is een vanuit het stuurhuis bedienbaar reserve-toplicht aanwezig;5° het schip is uitgerust met een goed functionerende tachograaf die in werking is gesteld vanaf het einde van de voorgaande ten minste 8 aaneengesloten uren durende onderbreking van de vaart;6° vervoer van gevaarlijke stoffen waarvoor op grond van het ADNR een certificaat van goedkeuring is vereist, is niet toegestaan;7° voor zover het motorschip een lengte heeft van meer dan 33 meter, is actieve boegsturing bedienbaar vanuit het stuurhuis aanwezig; 8° voor schepen die onder radar varen blijven de bepalingen van artikel 6.32 van de bijlage bij het koninklijk besluit van 24 september 2006 houdende vaststelling van het algemeen politiereglement voor de scheepvaart op de binnenwateren van het Koninkrijk, onverkort van kracht; 9° deze vrijstelling dient in het certificaat voor onderzoek of in de verklaring als bedoeld in bijlage III vermeld te staan. b) hetzij één schipper en een lichtmatroos of deksman mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften : 1° indien tussen 22.00 uur en 06.00 uur wordt gevaren, is de bedoelde lichtmatroos of deksman 18 jaar of ouder; 2° de voorschriften, bedoeld in onderdeel a), onder 6° tot en met 10°, worden in acht genomen. § 2. De bepalingen van § 1 zijn niet van toepassing op de scheepvaartwegen of gedeelten van de scheepvaartwegen van het Koninkrijk die bepaald worden door de voor het beheer van de waterwegen bevoegde autoriteiten. HOOFDSTUK VII. - Minimumbemanning van bunkerschepen met een lengte van minder dan 35 m

Art. 21.§ 1. Voor bunkerschepen, met een lengte van minder dan 35 m geldt dat de minimumbemanning die is voorgeschreven op basis van artikel 17 voor exploitatiewijze A 1, kan vervangen worden door : a) hetzij één schipper mits voldaan wordt aan de volgende voorschriften : 1° de maximale vaartijd van het schip met één en dezelfde schipper bedraagt 12 uur per dag en 50 uur per week;2° het schip uitgerust met een goed werkende tachograaf die voortdurend in werking is gesteld; 3° het vervoer van gevaarlijke stoffen, waarvoor op grond van artikel 3.14 van de bijlage bij het koninklijk besluit van 24 september 2006 houdende vaststelling van het algemeen politiereglement voor de scheepvaart op de binnenwateren van het Koninkrijk een teken moet worden gevoerd, is niet toegestaan; 4° het voor schepen die onder radar varen bepaalde in artikel 6.32 van de bijlage bij het koninklijk besluit van 24 september 2006 houdende vaststelling van het algemeen politiereglement voor de scheepvaart op de binnenwateren van het Koninkrijk, blijft onverkort van kracht; 5° tijdens het bunkeren moet een technische inrichting tegen het uitstromen van brandstof aan boord worden gebruikt;6° de afstand tot de plaats van waaruit de bunkeractiviteit worden bedreven bedraagt niet meer dan 30 km, gemeten over de vaarweg.De plaats van waaruit de bunkeractiviteit wordt bedreven staat vermeld op het certificaat van onderzoek of het communautair certificaat van het schip. b) hetzij een schipper en een lichtmatroos, mits de voorschriften, bedoeld in onderdeel a), onder 3°, in acht worden genomen. § 2. De bepalingen van § 1 zijn niet van toepassing op de scheepvaartwegen of gedeelte van de scheepvaartwegen van het Koninkrijk die bepaald worden door de voor het beheer van de waterwegen bevoegde autoriteiten. HOOFDSTUK VIII. - Minimumbemanning van hechte samenstellen en andere hechte samenstellingen

Art. 22.De minimumbemanning van hechte samenstellen en andere hechte samenstellingen is zoals bepaald in de tabel van bijlage V.

Art. 23.De in de tabel voorgeschreven matrozen mogen door lichtmatrozen worden vervangen, die een minimum leeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich tenminste in het derde leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen aantonen.

Art. 24.De in de tabel voorgeschreven minimum bemanning in de groep 2, exploitatiewijze A1, Standaard S2 en in de groepen 3, 5 en 6 exploitatiewijze A1, Standaard S1 kan voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden in een kalenderjaar met een lichtmatroos, die een schippersschool bezoekt, worden verminderd.

Opeenvolgende periodes met een verminderde bemanning moeten met een periode van minimaal één maand worden onderbroken.

Het bezoek aan de schippersschool moet worden aangetoond met een verklaring van de schippersschool die zich aan boord moet bevinden, waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven.

Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de lichtmatroos bedoeld in artikel 23. HOOFDSTUK IX. - Minimumbemanning van sleepboten

Art. 25.Benevens de schipper is de minimumbemanning van sleepboten bepaald als volgt : - Sleepboten : Motorvermogen gemeten aan de rem : - van 40 P.K. en minder : geen; - van meer dan 40 pk tot en met 125 pk : 1 machinist (behalve voor de sleepboten van 40 tot 60 pk wanneer zij voor een plaatselijke dienst gebruikt worden - baggerwerken niet inbegrepen - en de schippers houder zijn van een machtiging afgeleverd door de hoofdingenieur-directeur van bruggen en wegen van het ressort); - van meer dan 125 pk tot 400 pk : 1 matroos en 1 machinist; - van meer dan 400 pk tot 700 pk : 2 matrozen en 1 machinist; - van meer dan 700 pk : 2 matrozen en 2 machinisten.

De minimumbemanning van de door een opduwer voortbewogen binnenschepen waarvan het aan de rem gemeten vermogen gelijk is aan of minder dan 40 pk, is voorgeschreven voor een gelijkwaardige tonnemaat. In dit geval is voor de opduwer geen minimumbemanning voorgeschreven. - Havensleepboten die ter beschikking zijn van zeeschepen voor het assisteren, slepen, redding en berging : 1 werktuigkundige of 1 stuurman of 1 matroos. HOOFDSTUK X. - Afwijking van de in artikel 16 voorgeschreven minimum uitrusting

Art. 26.Wanneer de uitrusting van een motorschip, een duwboot, een hecht samenstel of een andere hechte samenstelling niet voldoet aan de Standaard S1 bedoeld in artikel 16 dient de minimum bemanning als bedoeld in de hoofstukken V en VIII : a) in de exploitatiewijze A1 en A2 telkens met een matroos, en b) in de exploitatiewijze B telkens met twee matrozen, te worden verhoogd.Wordt alleen niet voldaan aan de gestelde eisen in de onderdelen i) en l) respectievelijk de onderdelen i) of l) van de Standaard S1 bedoeld in afdeling VIII dan wordt de bemanning bij exploitatiewijze B met één matroos in plaats van twee verhoogd.

Art. 27.Wordt niet voldaan aan één of meer gestelde eisen van artikel 16, § 1, 1°, onderdelen a) tot en met c) dan moeten in de exploitatiewijze A1 en A2 de matroos door een matroos-motordrijver en in de exploitatiewijze B de twee matrozen door twee matrozen -motordrijver worden vervangen. HOOFDSTUK XI. - Minimumbemanning van overige vaartuigen en afwijkingen

Art. 28.De Minister kan, na advies van de Commissie voor Onderzoek, voor de vaartuigen waarop de hoofdstukken V tot en met IX niet van toepassing zijn, vaststellen welke bemanning zich tijdens de vaart aan boord moet bevinden, naargelang hun afmetingen, bouwwijze, inrichting en bestemming.

Hij kan eveneens bij uitzondering, na advies van de Commissie voor Onderzoek, zekere tijdelijke afwijkingen toestaan.

Daarenboven kan hij, indien hij dit nodig acht om de veiligheid te verzekeren, een hogere minimumbemanning vaststellen, na advies van de Commissie voor Onderzoek. HOOFDSTUK XII. - Overgangs- en slotbepalingen

Art. 29.§ 1. Tot 1 juli 2008 kunnen bemanningsleden die niet beschikken over een medische verklaring zoals bedoeld in artikel 9 en een dienstboekje zoals bedoeld in artikel 10, beschouwd worden als leden van de minimumbemanning voor toepassing van hoofdstukken V tot en met IX, mits zij voldoen aan volgende bekwaamheidseisen : a) voor de matroos : ten minste 17 jaar zijn en minstens twee kalenderjaren als lid van een dekbemanning de binnenvaart hebben beoefend;b) voor de matroos-motordrijver : ten minste 18 jaar zijn, minstens twee kalenderjaren als lid van een dekbemanning de binnenvaart hebben beoefend en elementaire kennis op het gebied van motoren bezitten;c) voor de volmatroos : ten minste 19 jaar zijn en minstens drie kalenderjaren als lid van een dekbemanning de binnenvaart hebben beoefend;d) voor de stuurman : ten minste 21 jaar zijn en minstens vier kalenderjaren als lid van een dekbemanning de binnenvaart hebben beoefend. § 2. Het bewijs van de ervaring als lid van een dekbemanning dient te worden geleverd door middel van een verklaring van de werkgever en een op dezelfde periode betrekking hebbend attest van inschrijving bij de dienst maatschappelijke zekerheid voor de binnenvaart. § 3. De in § 1 bedoelde bemanningsleden kunnen tot 1 juli 2008 een dienstboekje bekomen met vermelding van de bekwaamheid bedoeld in artikel 8, mits voorlegging van de in § 2 bedoelde bewijsstukken en mits ze beschikken over een medische verklaring zoals bedoeld in artikel 9.

Art. 30.Hoofdstuk X van dit besluit treedt in werking op 1 juli 2008.

Art. 31.Artikel 5 van het koninklijk besluit van 15 oktober 1935 houdende algemeen reglement der scheepvaartwegen van het Koninkrijk, zoals gewijzigd bij het besluit van de Regent van 6 juli 1948 en bij de koninklijke besluiten van 25 maart 1964, 15 september 1978, 3 oktober 1986, 19 december 1986, 28 maart 1988 en 8 november 1998, wordt opgeheven

Art. 32.Dit besluit treedt in werking op 1 juli 2007.

Art. 33.Onze Minister bevoegd voor het Vervoer is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 9 maart 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 9 maart 2007 houdende de bemanningsvoorschriften op de scheepvaartwegen van het Koninkrijk.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 9 maart 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 9 maart 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 9 maart 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT

^