Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 09 mei 2001
gepubliceerd op 06 juni 2001

Koninklijk besluit betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen voor de aandrijving van voertuigen

bron
ministerie van verkeer en infrastructuur en ministerie van middenstand en landbouw
numac
2001014099
pub.
06/06/2001
prom.
09/05/2001
ELI
eli/besluit/2001/05/09/2001014099/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

9 MEI 2001. - Koninklijk besluit betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen (L.P.G.) voor de aandrijving van voertuigen


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat we U ter handtekening voorleggen beoogt de vervanging van het koninklijk besluit van 13 juli 1977 met het oog op het reglementair maken van de door internationaal Reglement R67 vastgelegde bepalingen betreffende de uitrusting van met L.P.G. aangedreven voertuigen. 1. Inleiding L.P.G. (in het Nederlands : vloeibaar gemaakte petroleumgassen) is een brandstof samengesteld uit een mengsel van propaan en butaan die, mits aanpassingen, kan instaan voor de aandrijving van voertuigen. Deze brandstof biedt het voordeel dat het minder `lokale vervuilers' (stikstofmonoxide, partikels . ) uitstoot dan andere brandstoffen, vooral als de montage van de installatie gebeurt aan de hand van recente technologieën en op een recente motor. De uitgifte van CO2 daarentegen is beter dan voor benzine, maar gelijk of zelfs minder goed dan voor diesel.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Bron : Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek Een van de andere voordelen van L.P.G. is dat het bovendien zonder taks - de minst dure brandstof is die beschikbaar is op de markt. De gebruiker kan dus aan de hand van een aflossingsberekening nagaan of het interessant is voor hem zijn voertuig om te schakelen tot deze brandstof. Er wordt immers geen enkele accijns geheven op deze brandstof. Dit wordt gedeeltelijk gecompenseerd door de heffing van een vaste jaarlijkse taks (bijkomende verkeersbelasting) voor een bedrag van 3 600 BF voor voertuigen van minder dan 8 fiscale PK, van 6 000 BF voor voertuigen van 8 tot 13 fiscale PK, en van 8 400 BF voor voertuigen van meer dan 13 fiscale PK. Al de vakmensen zijn het ermee eens dat de Belgische reglementering (koninklijk besluit van 13 juli 1977) achterhaald is op technisch vlak. Ze beantwoordt niet aan de recentste voorschriften en technische mogelijkheden inzake veiligheid, vooral wat de reservoirs betreft. Ze vertoont ook een belangrijke lacune: ze staat toe dat gelijk wie een L.P.G.-uitrusting plaatst, voor zover de technische controle na de transformatie probleemloos verloopt. In extreme gevallen kunnen uitrustingen die niet beantwoorden aan voldoende veiligheidsnormen en die worden geplaatst door niet-professionele installateurs leiden tot ernstige incidenten.

Tot slot heeft de regering in het kader van de bestrijding van ozonvervuiling beslist de omschakeling van voertuigen naar L.P.G. te bevorderen via de toekenning van een L.P.G.-premie tijdens het fiscaal jaar 2001 en 2002.

De voorgestelde schikking berust op het KB betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen (L.P.G.) voor de aandrijving van voertuigen. Op zijn beurt wordt dit KB nader bepaald door vijf bijlagen, waarvan enkele bepalingen indien nodig in dit verslag ook verder worden verduidelijkt.

Het doel van deze reglementeringen is de veiligheid van de L.P.G.-installaties te verbeteren door : - Een versterking van de normen (ze conform maken met het internationale reglement R67). - De verplichting om een erkend installateur te gebruiken (volgens het KB van 1977 is de enige controle die welke thans wordt verricht door de autokeuring, na de montage). Na een onvermijdelijk overgangsfase zullen de installateurs moeten beschikken over aangepaste installaties in hun werkplaats om erkend te worden. En in deze werkplaatsen zullen alleen monteurs die erkend werden op grond van welslagen voor een examen de installaties kunnen monteren. - De voorgenomen normen zullen leiden tot reservoirs die geen enkel risico tot ontploffing vertonen: de reservoirs zullen tot maximum 80 % kunnen gevuld worden en uitgerust worden met een elektromagnetische veiligheidsklep die gas vrijlaat als het reservoir te vol is, zodat iedere explosie onmogelijk wordt. Zodra deze besluiten verschijnen, moet een overleg plaats vinden met de Gewesten opdat zij de nodige maatregelen zouden treffen om het parkeerverbod in ondergrondse parkings op te heffen voor de voertuigen die overeenstemmen met de nieuwe normen. Om deze voertuigen gemakkelijk te kunnen identificeren, wordt een (nieuw) vignet voor de voorruit ingevoerd; voor de conforme voertuigen zal het in de plaats komen van de thans gebruikte zelfklever aan de achterzijde van met L.P.G. uitgeruste voertuigen. 2. Het voorgestelde reglementsysteem betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen voor het aandrijven van auto's. Artikel 1 omschrijft bepaalde centrale begrippen van de tekst. Op te merken valt dat er nieuwe termen voorkomen als "Installateurs" en "Monteurs". We zullen terugkomen op deze begrippen.

Artikel 2 verplicht de toepassing in België van het Reglement R67 betreffende het reservoir en de toebehoren die aangewend worden voor de transformatie van een voertuig zodat het kan aangedreven worden door L.P.G..

Het gaat hier wel degelijk om voertuigen waarvan de motor zowel kan werken op benzine als op L.P.G., en niet om voertuigen die uitsluitend worden aangedreven op L.P.G.. De bepalingen van dit reglement verplichten tot het gebruik van toebehoren die beantwoorden aan hoge kwaliteitsnormen; zo is er met name de verplichting om de reservoirs uit te rusten met een overdrukventiel.

Artikel 3 geeft machtiging aan de Minister die het vervoer in zijn bevoegdheden heeft om de instellingen te erkennen die belast worden met de homologatie en de controles bedoeld in artikel 2.

Artikel 4 stelt het principe van de erkenning van de installateurs en van de monteurs van L.P.G.-uitrustingen vast. - De monteurs zijn natuurlijke personen die moeten slagen voor een examen dat getuigt van hun minimale basiskennis om erkend te worden.

Als ze niet slagen voor het examen mogen de kandidaat-monteurs een algemene opleiding over L.P.G. volgen, naar het voorbeeld van de opleiding die al op eigen houtje werd gegeven in België en in het buitenland. - De installateurs zijn natuurlijke of rechtspersonen onder wiens verantwoordelijkheid de L.P.G.-installaties worden verricht. Naast de verplichtingen die eigen zijn aan de monteurs, moeten de installateurs beschikken over technische installaties die perfect geschikt zijn om in alle veiligheid montages van hoge kwaliteit te verrichten.

De modaliteiten van deze procedure worden beschreven in bijlage B. Laten we het vooral hebben over de volgende beschikkingen: 1. De lijst van de vergunningen vermeld in punt 1,4°, heeft betrekking op vergunningen zoals de milieuvergunning (vroegere exploitatievergunning), inschrijving in het handelsregister, .Een afgesloten lijst van vereiste documenten zal worden opgesteld door het bestuur. 2. Van de vier verplichtingen die punt 4 oplegt aan de installateur onthouden we vooral de verplichting om slechts installaties te verrichten in de werkplaats die beantwoorden aan de normen en de verplichting om de installatie toe te vertrouwen aan erkende monteurs. Deze laatste voorwaarde belet niet dat een leerling of een niet voor L.P.G. erkend mecanicien bijdraagt tot de montage, maar legt de voortdurende aanwezigheid van een erkend monteur op. 3. Punt 5 bepaalt de samenstelling van het installatiedossier voor ieder voertuig: de installateur moet tien jaar lang een dossier bijhouden.De essentiële inlichtingen uit het dossier komen ook voor op het montagegetuigschrift, wat de koper van een tweedehands L.P.G.-voertuig of de eigenaar van een voertuig die een al gebruikte installatie op een nieuwe auto wil installeren in staat stelt de informatie die hem zou kunnen gevraagd worden voor controle doeleinden gemakkelijk terug te vinden. Deze beschikking stelt de autobestuurder ook in staat te veranderen van installateur als hij dat wenst. 4. Punt 6 bepaalt de voorwaarden om de erkenning van een installateur in te trekken en geeft hem een mogelijkheid tot beroep.Het beroep is opschortend; de installateur moet verplicht gehoord worden door het bestuur tijdens het onderzoek van het dossier over de intrekking van de erkenning. 5.Punt 8 bepaalt de voorwaarden voor de erkenning van monteurs : slagen voor een examen ten bewijze van de technische kennis waarvan de hoofdlijnen vermeld zijn.

Ieder kandidaat-monteur kan het examen afleggen; de kandidaat-monteur kan lessen volgen, die zullen worden toevertrouwd aan gespecialiseerde opleidingsinstellingen. Op die manier zullen een aantal vakmensen die al actief waren in de L.P.G.-sector vóór de inwerkingtreding van dit besluit het examen kunnen afleggen zonder de lessen te volgen als ze menen over de vereiste technische kennis te beschikken.

Het vereiste opleidingsniveau is van algemene aard, en vergelijkbaar met het niveau dat vereist is in sommige buurlanden: het gaat erom dat de kandidaat-monteurs hun algemene kennis op dit vlak aantonen en dat ze algemene begrippen beheersen,ook op technologisch vlak, van de algemene principes betreffende de verschillende toevoersystemen van L.P.G. De praktische toepassingen waarvan sprake zullen beperkt blijven tot de hoofdlijnen. De concrete toepassingen variëren immers naargelang het type van de uitrusting en van de uitgeruste motor; het onderhavige examen dient niet om het niveau van de technische kennis van de kandidaat-monteur in detail te onderzoeken, maar om aan te tonen dat hij beschikt over een basiskennis die hem in staat stelt om na een korte opleiding in de werkplaats in te staan voor de montage van de specifieke uitrusting(en) die verkocht worden door de installateur waarvoor hij werkt.

Het is nodig erover te waken dat de installateurs op de hoogte blijven van de technische ontwikkelingen in de sector. Ingeval van belangrijke technologische ontwikkelingen op het vlak van L.P.G., motorisering,emissienormen . kunnen de Ministers daarom beslissen de reeds erkende monteurs te verplichten om te slagen voor een examen dat aantoont dat hun kennis nog altijd voldoet aan het vereiste niveau. 6.Artikel 16 § 2 bepaalt, onder vorm van een voorlopige bepaling, de modaliteiten betreffende de voorlopige erkenning van de installateurs, die voor ten hoogste één jaar geldig is. Deze voorlopige erkenning is slechts mogelijk voor de installateurs die ten minste twintig installaties hebben gemonteerd tijdens het jaar 2000 (aangetoond aan de hand van facturen) en berust op twee elementen: - de indiening van de aanvraag tot voorlopige erkenning bij het bestuur binnen de drie maanden die volgen op de inwerktreding van de besluiten; - tijdens een periode van één jaar kunnen de voorlopig erkende installateurs gebruik maken van de diensten van niet-erkende monteurs.

Artikelen 5 tot 8 bepalen de voorwaarden voor de erkenning van de werkplaatsen waarin de installateurs de L.P.G.-transformaties zelf uitvoeren of laten uitvoeren.

De erkenning berust op een eerste verslag dat wordt opgesteld door het controleorgaan; vervolgens moeten de erkende instellingen iedere werkplaats ten minste eens per jaar controleren. Het spreekt vanzelf dat de erkenning van een instelling kan worden ingetrokken als ze niet meer voldoet aan haar verplichtingen. Om erkend te worden moet de installateur naast de voorwaarden m.b.t. de uitrusting van de werkplaatsen bewijzen dat hij voortdurend een beroep doet op de diensten van ten minste één erkende monteur.

Artikel 7 stelt vooral de twee hoofdvoorwaarden voor de erkenning van een monteur : - De installateur moet de identiteit meedelen van de verschillende als monteur erkende natuurlijke personen die hij tewerkstelt. Als de installateur een natuurlijke persoon is, kan hij natuurlijk zelf de hoedanigheid van erkend monteur bezitten. - De beschrijving van de werkplaats om te oordelen of ze conform is.

De werkplaats moet bovendien gedekt zijn door de verschillende vergunningen die vereist zijn door het federaal, gewestelijk als gemeentelijk recht (milieu- of exploitatievergunning, activiteitsattest, handelsregister, vereiste diploma's of kwalificaties, . ). - Tot slot, de verplichting de vereiste documenten voor te leggen.

Artikel 9 bepaalt de verplichtingen m.b.t. de montage van een installatie, zoals beschreven in bijlage C. Betreffende bovenvermelde bijlage C, laten we bemerken dat punt 1 stelt dat de L.P.G.-installatie de goede werking van de motor niet mag schaden. Concreet gesteld wil dit zeggen dat het onder de verantwoordelijkheid van de installateur valt om een L.P.G.-installatie te monteren van een type dat perfect aangepast is aan de kenmerken van de voertuigmotor; de L.P.G.-installatie mag in geen geval de prestaties van de motor verminderen of voortijdige slijtage van de motor veroorzaken. In toepassing van artikel 11, § 2 van het besluit dat naleving van de emissienormen oplegt, stelt de « goede werking van de motor » ook dat het absoluut noodzakelijk, is dat de installateur erop toeziet geen installatie te monteren die zou leiden tot een hoger emissieniveau van de motor na ombouwing. In voorkomend geval heeft de installateur de verantwoordelijkheid om te weigeren een onaangepaste installatie te plaatsen.

Alinea 2 beoogt de bescherming van de L.P.G.-installatie tegen de schokken en problemen die bij het gebruik van het voertuig kunnen voorvallen.

Artikel 10 beschrijft het attest dat het voertuig moet volgen als bewijs van zijn ombouwing tot L.P.G. Het model ervan wordt bepaald in bijlage D. Artikel 11 stelt de verplichtingen vast m.b.t. de autokeuring, met een onderscheid tussen de voertuigen die voor de inschrijving werden uitgerust met L.P.G. en de omgebouwde voertuigen na de inschrijving.

De eerste categorie moet slechts gecontroleerd worden op gasdichtheid door een autokeuringsdienst, voor zover ze beschikt over een Europese homologatie.

De tweede categorie moet daarentegen een complete technische controle voor L.P.G. ondergaan; die controle heeft betrekking op de gasdichtheid van de installatie, op de naleving van de montagevoorschriften en van de normen inzake vervuiling bepaald door het koninklijk besluit van 15 maart 1968 en, uiteraard, de periodieke bijwerkingen vereist om het in overeenstemming te brengen met het gemeenschapsrecht.

In de twee gevallen wordt het montagegetuigschrift verstrekt door de constructeur of door de installateur gevalideerd als de resultaten van de controle overeenstemmen met de normen. Om een gemakkelijke controle van de hele montageweg mogelijk te maken, heeft elk getuigschrift o.a. een nummer en het erkenningsnummer van de monteur In het tweede alinea van § 1 van artikel 11 staat een opsomming van de gevallen waarin een nieuwe technische controle nodig is (transformatie, of bij beschadiging van de installatie) Naast de validatie van het montagegetuigschrift geeft de autokeuring, zoals aan ieder voertuig, een keuringsbewijs dat geldig is tot bij het volgende bezoek (aan dezelfde frequentie als andere voertuigen). Voor L.P.G.-voertuigen die overeenstemmen met de onderhavige normen wordt bij de toekenning van een keuringsbewijs voortaan ook een onvernietigbaar zelfklevend vignet gegeven, waarvan het model wordt bepaald in bijlage E, bedoeld voor op de binnenkant van de voorruit als bewijs te dienen dat de nieuwe L.P.G.-normen werden nageleefd. Het is de bedoeling de identificatie van voertuigen aangedreven met L.P.G. gemakkelijker te kunnen identificeren, meer in het bijzonder deze welke conform de nieuwe normen zijn. Het feit dat de installaties heel veilig zijn rechtvaardigt immers niet langer het verbod op het gebruik van ondergrondse parkings. De nodige contacten kunnen worden genomen met de Gewesten die bevoegd zijn voor dit aspect, zodat de conforme voertuigen kunnen worden toegelaten tot deze parkings.

Volgens § 3 kunnen de eigenaars van voertuigen die werden omgebouwd voor L.P.G. vóór de inwerkingtreding van dit besluit, als ze dit wensen, hun voertuig laten controleren door de autokeuring. Als het voertuig hierbij conform de onderhavige normen wordt bevonden, mag het een vignet krijgen. Waarschijnlijk zal een aantal onlangs omgebouwde voertuigen onmiddellijk of mits lichte aanpassingen kunnen voldoen aan de normen en dus het vignet krijgen (wat hun vervolgens toegang geeft tot de ondergrondse garages).

Het § 4 verplicht voor de voertuigen, uitgerust in een andere Staat die lid is van de Europese Economische Ruimte overeenkomstig de normen in voege in deze Staat, een controle van de lekdichtheid.

Artikel 12 bepaalt de vergoedingen verschuldigd voor de keuringen en voor de getuigschriften.

Artkel13 stelt het principe van een nieuwe proef vijftien jaar na de initiele proef.

Artikel 14 tot 18 omvatten verscheidene slot-, overgangs- en opheffingsmaatregelen, en voorzien in de inwerkingtreding van de onderhavige beschikkingen op de eerste dag van de maand die volgt op hun bekendmaking.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaren De Minister van Mobiliteit en Vervoer Mevr. I. DURANT De Minister van Middenstand en Landbouw J. GABRIELS

9 MEI 2001. - Koninklijk besluit betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen (L.P.G.) voor het aandrijven van auto's ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige goedkeurings-voorwaarden en de wederzijdse erkenning van de goedkeuring van uitrustingsstukken en onderdelen van auto's, ondertekend op 20 maart 1958 te Genève (1);

Gelet op bijvoegsel 66 : Reglement nr. 67 gevoegd bij de Overeenkomst voornoemd, houdende eenvormige voorschriften betreffende de goedkeuring van de speciale uitrusting van auto's die vloeibaar gemaakte petroleumgassen gebruiken voor hun aandrijving, inwerkingtreding op 1 juni 1987 (2);

Gelet op de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen, gewijzigd door de wetten van 18 juli 1990, 5 april 1995, 4 augustus 1996 en 27 november 1996, inzon-derheid op artikel 1;

Gelet op het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, inzonderheid op artikel 23 tot 23undecies, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 1 maart 1978, 2 maart 1979 en 15 december 1998, en op artikel 37, § 4, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 12 december 1975, 11 augustus 1976, 11 maart 1977, 21 december 1979 en 15 december 1998;

Gelet op het advies van de Raadgevende Commissie administratie-nijverheid van 26 juni 2000;

Gelet op het advies van de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen van 19 januari 2001;

Gelet op de betrokkenheid van de Gewestregeringen bij het ontwerpen van dit besluit;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën gegeven op 8 december 2000;

Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 21 december 2000;

Overwegende dat er voldaan is aan de bepalingen van artikel 8 van de richtlijn 98/48/EEG van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juli 1998, houdende wijziging van de richtlijn 98/34/EEG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd door de omstandigheid om binnen eenzelfde termijn het « premiestelsel in werking te stellen, ter ondersteuning van de ombouw van voertuigen door toevoeging van L.P.G. Binstallaties », waarbij artikel 9 van de Programmawet van 2 januari 2001 voorziet in het in werking treden ervan op 1 januari 2001, samen met de bepalingen van dit koninklijk besluit betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen (L.P.G.) voor het aandrijven van auto's.

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 14 maart 2001 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Op de voordracht van Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer en van Onze Minister van Middenstand en Landbouw, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "auto" : elk motorvoertuig waarvan de eigen massa hoger is dan 400 kg met uitzondering van de bromfietsen en de motorfietsen zoals die omschreven zijn in artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 oktober 1974 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de bromfietsen, de motorfietsen en hun aanhangwagens moeten voldoen, en in artikel 2, § 1 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968; 2° « L.P.G. » : vloeibaar gemaakte petroleumgassen, in hoofdzaak samengesteld uit propaan en butaan, bestemd voor de aandrijving van auto's; 3° « L.P.G. B installateur » : de natuurlijke persoon of rechtspersoon, ingeschreven in het handelsregister als garagehouder-hersteller of als autoconstructeur, en onder wiens verantwoordelijkheid L.P.G. B installaties worden ingebouwd; 4° « L.P.G. B monteur » : de natuurlijke persoon die gekwalificeerd is voor het uitvoeren van de inbouwwerkzaamheden, en die voldoet aan de minimumvoorwaarden bepaald in art. 4 van dit besluit en als bewijs van zijn minimale technische kennis met succes aan het examen heeft deelgenomen; 5° « L.P.G. installatie » : het geheel van de aan boord van een auto gemonteerde uitrusting, die het mogelijk maakt om L.P.G. voor zijn aandrijving te gebruiken; 6° « reservoir » : de houder, bestemd om aan boord van een auto de voorraad L.P.G. te bevatten, bestemd voor zijn aandrijving; 7° « Reglement 67 » : eenvormige voorschriften betreffende de goedkeuring van de speciale uitrusting van auto's die vloeibaar gemaakte petroleumgassen gebruiken voor hun aandrijfsysteem.8° « initiële proef » : eerste drukproef vóór het op de markt brengen. Criteria waaraan de L.P.G.-installaties en hun onderdelen moeten beantwoorden

Art. 2.§ 1. Het Reglement 67 is van toepassing voor wat betreft het reservoir en de onderdelen van de installatie, onder voorbehoud van voorschriften die gelijkwaardige of voldoeninggevende waarborgen bieden ten aanzien van de veiligheidsdoelstellingen van het Reglement 67, die getroffen zouden worden op voorstel van de Minister die het vervoer in zijn bevoegdheden heeft. Zowel de reservoirs van klasse A als deze van klasse B worden voorzien van een overdrukklep.

Alle materieel beschikkend over de homologatie en over het merkteken CE, en elk montage uitgevoerd in overeenstemming met normen aanvaard in een andere Staat die deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte en opgesteld in het kader van een systeem dat evenwaardige garanties biedt op het vlak van doeltreffenheid en waarbij de voorschriften een evenwaardig veiligheidsniveau waarborgen, wordt geacht eveneens te voldoen aan de bepalingen van dit besluit. § 2 De prototypes van reservoirs en van onderdelen van de L.P.G.-installatie worden onderworpen aan een homologatieproef.

Indien de door het Reglement 67 voorgeschreven procedures worden uitgevoerd in Belgïe, worden de homologaties van de onderdelen verleend door de Directeur generaal van het Bestuur van Wegverkeer en Infrastructuur of door zijn gemachtigde op basis van een verslag uitgegeven door een hiervoor erkende instelling.

De aanvraag tot homologatie van een prototype van een uitrusting wordt door de fabrikant of zijn behoorlijk gemachtigde vertegenwoordiger bij een erkende instelling ingediend op de in het Reglement 67 voorgeschreven wijze.

De aan de homologatie van een prototype verbonden kosten zijn ten laste van de aanvrager.

De erkende instelling geeft het in alinea 2 vernoemd verslag af indien zij vaststelt dat de onderdelen beantwoorden aan de voorschriften van het reglement 67.

Indien een erkende instelling, na een aanvraag tot homologatie van een prototype, niet kan overgaan tot de afgifte van het in alinea 2 vernoemd rapport, brengt zij het Bestuur van Wegverkeer en Infrastructuur hiervan op de hoogte.

Het homologatiemerk dat overeenkomstig het Reglement 67 wordt aangebracht op alle reservoirs en onderdelen gehomologeerd in België, is als volgt samengesteld (zie bijlage A) : - een cirkel met daarin de vermelding « E6 » - rechts van deze cirkel, de vermelding « 67R- » gevolgd door een homologatienummer bestaande uit 6 cijfers, toegekend door het Bestuur van Wegverkeer en Infrastructuur.

Indien de prototypes van uitrustingen de procedure voorgeschreven door het Reglement 67 in een ander land dan Belgïe hebben ondergaan, wordt het cijfer « 6 » vervangen door het cijfer dat werd toegekend aan dit land in het kader van de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige homologatievoorwaarden en de wederzijdse erkenning van homologatie van uitrustingen en onderdelen van auto's, ondertekend op 20 maart 1958 te Genève.

Deze uitrustingen moeten op dezelfde wijze worden aanvaard als deze gehomologeerd in Belgïe.

Elke wijziging aan een uitrusting wordt meegedeeld aan de erkende instelling die de aanvraag tot homologatie van het prototype heeft behandeld. Deze instelling onderzoekt of deze wijziging ingrijpende gevolgen heeft. Indien bevestigend wordt geantwoord, dan moet voor deze gewijzigde uitrusting een nieuwe prototypehomologatie plaatsvinden.

Indien de productie van een gehomologeerde uitrusting definitief wordt stopgezet, moet de fabrikant of de verdeler van deze uitrusting het Bestuur van Wegverkeer en Infrastructuur daarvan op de hoogte brengen.

De fabrikant vergewist zich ervan, op de in het Reglement 67 voorgeschreven wijze, of elke gefabriceerde uitrusting overeenstemt met het gehomologeerd prototype en voldoet aan de voorschriften van dit besluit.

De erkende instelling die het verslag m.b.t. het prototype bij het Bestuur van Wegverkeer en Infrastructuur heeft ingediend, ziet B via een steekproefgewijs uitgevoerde productiecontrole, met de voor homologatie van het prototype voorziene metingen en proefnemingen- na dat de in serie vervaardigde uitrustingen conform zijn aan het prototype. Ze kan bovendien op ieder ogenblik nakijken of de door de fabrikant aangewende controlemethodes en Bapparatuur voldoen om het in dit besluit gesteld objectief te bereiken en ziet eveneens de controleresultaten na.

Indien het in het vorige alinea vernoemd nazicht negatieve resultaten oplevert, brengt de erkende instelling het Bestuur van Wegverkeer en Infrastructuur hiervan op de hoogte; die kan de homologatie van het prototype van de desbetreffende uitrusting intrekken.

De homologatie van een prototype wordt ingetrokken wanneer : 1° de uitrusting conform aan een gehomologeerd model, een gebrek van algemene aard vertoont waardoor deze ongeschikt wordt voor het gebruik waarvoor deze bestemd is, of wanneer wordt vastgesteld dat de homologatie van een prototype onrechte werd verleend;2° de voorschriften voorzien in § 1 zodanig gewijzigd werden, dat deze gewijzigde voorwaarden, het prototype niet meer voor homologatie in aanmerking zou komen.3° de uitrusting niet meer conform is aan het gehomologeerde prototype;4° de bijzondere voorschriften opgelegd door het homologatiegetuigschrift van het prototype niet gerespecteerd worden. Erkende instellingen voor de homologatie van de L.P.G.-installaties en hun onderdelen

Art. 3.De Minister die het vervoer onder zijn bevoegdheden heeft of zijn gemachtigde erkent de instellingen die bevoegd zijn om de proeven, testen, en controles uit te voeren op de L.P.G.-installaties waarvoor een homologatieprocedure in Belgïe werd aangevraagd.

De vergoedingen voor de proeven en controles uitgevoerd door de in alinea 1 vernoemde instellingen zijn ten laste van de aanvrager.

Erkenning van de installateurs en monteurs

Art. 4.§ 1. De natuurlijke personen of rechtspersonen onder wiens gezag en verantwoordelijkheid L.P.G. -installaties in auto's worden gemonteerd of gewijzigd, worden erken als L.P.G. Binstallateur door de Minister die het vervoer onder zijn bevoegdheden heeft of door zijn gemachtigde, onder de voorwaarden bepaald in bijlage B. Voor de montage doet de installateur een beroep op één of meerdere monteurs erkend onder de voorwaarden bepaald in bijlage B. De installateur als natuurlijk persoon, kan zelf als monteur erkend worden.

De erkenning als installateur is onderworpen aan een retributie waarvan het bedrag bepaald is op honderd vijfentwintig euro.

Controle van de geschiktheid tot erkenning van installateurs

Art. 5.De Minister die het vervoer onder zijn bevoegdheid heeft of zijn afgevaardigde erkent en machtigt de instellingen die bevoegd zijn om de controles met het oog op de erkenning van L.P.G. installateurs uit te voeren, zoals voorzien in artikel 6 van dit besluit, voor zover zij het bewijs leveren dat ze geaccrediteerd zijn volgens de vereisten van NBN EN 45.004 voor instellingen van het type A voor de voorwerpen en toestellen onder druk.

Zij moeten bovendien gevestigd zijn in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte.

Art. 6.De Minister stelt een lijst op van de erkende instellingen en deelt deze mede aan deze instellingen.

De overeenkomstig artikel 5 gemachtigde controle-instellingen zullen : 1° aan de Directie Voertuigen van het Bestuur van Wegverkeer en Infrastructuur een eerste evaluatierapport overmaken betreffende de overeenstemming van de installateur met de voorschriften van dit besluit;2° ten minste éénmaal per jaar een controle uitvoeren bij de erkende installateurs, om na te gaan of zij voldoen aan de voorwaarden van dit besluit,waarbij een verslag wordt opgemaakt volgens de bepalingen vermeld in artikel 7, dat wordt overgemaakt aan het hierboven vermelde bestuur;3° bij een negatief resultaat van één van deze verslagen, de andere volgens artikel 5 van dit besluit gemachtigde instellingen hiervan op de hoogte brengen.

Art. 7.Het eerste evaluatierapport en het jaarlijks verslag van de controle bevatten volgende gegevens : 1° benaming, statuut en adres van de installateur, 2° de lijst van de personen die beschikken over de minimale kennis zoals vermeld in bijlage B punt 8 aan dit besluit.a) Naam, voornamen, adres, geboortedatum en nummer van de identiteitskaart of het paspoort van deze personen;b) De aard van hun juridische band met de installateur; 3° een beschrijving met plattegrond van elke werkplaats waarin de montage van L.P.G.- installaties wordt uitgevoerd. Op de plattegrond wordt de plaats aangegeven waar de hefinrichting alsook het kantoor waar de administratie met betrekking tot de L.P.G.-installatie wordt uitgevoerd, zich bevinden; 4° een afschrift van de vergunningen zoals vereist in punt 1, 4° van bijlage B aan dit besluit.

Art. 8.De instelling die niet of niet meer beantwoordt aan de vereisten van art. 5 van dit besluit is niet gemachtigd de controles met het oog op de erkenning van installateurs L.P.G. uit te voeren.

De weigering of de intrekking van de machtiging wordt door middel van een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de betrokkene.

Binnen de dertig dagen na de kennisgeving van de weigering of van de intrekking van de erkenning kan de betrokkene bij een ter post aangetekende brief beroep instellen bij de Ministerie van Verkeer en Infrastructuur - Bestuur van Wegverkeer en Infrastructuur, Dienst Verkeer, Directie Voertuigen, Residence Palace, blok C, 5de verdieping, Wetstraat 155 - 1040 Brussel.

Het bestuur moet de betrokkene horen.

De Minister die het vervoer onder zijn bevoegdheden heeft, doet uitspraak binnen de dertig dagen na de verzending van de brief waarin beroep werd aangetekend.

Het beroep heeft geen schorsende kracht.

Montage van de L.P.G.-installatie en periodieke controles

Art. 9.De montage van een L.P.G.-installatie gebeurt overeenkomstig de bepalingen van bijlage C aan dit besluit.

Art. 10.De installateur die de L.P.G.-installatie heeft gemonteerd of gewijzigd, bezorgt aan de eigenaar van de auto een montagegetuigschrift overeenkomstig het model voorzien in bijlage D aan dit besluit. Dit getuigschrift is voorzien van een nummer samengesteld uit twee onderscheiden delen : - de vier cijfers van het lopende kalenderjaar; - een nummer toegekend volgens de chronologische volgorde van de ingrepen.

Dit getuigschrift blijft bij het voertuig in welke handen het ook overgaat. Het moet worden getoond bij elke aanbieding van het voertuig bij een station voor autokeuring.

Art. 11.§ 1. Iedere auto dat na het in werking treden van dit besluit, voor zijn aandrijving uitgerust werd voor het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen, moet bij een station voor autokeuring aangeboden worden binnen de dertig dagen volgend op de montage of op een wijziging : 1° voor een controle van de dichtheid van de L.P.G.-installatie indien het een auto met EG-goedkeuring betreft, dat vóór de inschrijving door de constructeur uitgerust werd; 2° voor een volledige controle van de L.P.G.- installatie als het een auto betreft dat niet vermeld werd onder 1°.

Tijdens deze periode van dertig dagen moet de bestuurder van het voertuig op elk verzoek van de personen bevoegd om wegcontroles uit te voeren, de factuur en het montagegetuigschrift afgegeven door de installateur voorleggen.

Diezelfde voertuigen worden ook aangeboden bij een station voor autokeuring voor de controle van de L.P.G.-installatie in volgende gevallen : - na een ingreep op de L.P.G.-installatie die als een wijziging van de L.P.G.-installatie kan beschouwd worden, zoals de montage van een nieuw reservoir, een vervanging of een tijdelijke demontage van één of meerdere leidingen of hulpstukken; - wanneer de L.P.G.-installatie werd beschadigd mag de auto enkel op de openbare weg gebruikt worden om zich naar de werkplaats van een erkend installateur te begeven en na herstelling, naar het meest nabije station voor autokeuring.

Indien het resultaat van de controle vermeld onder 1° of 2° van alinea 1 in overeenstemming is met de voorschriften van dit besluit, wordt het montage getuigschrift, uitgegegeven door de erkende installateur die de L.P.G.-uitrusting heeft gemonteerd, gewijzigd of hersteld, gevalideerd door de autokeuring en wordt een keuringsbewijs afgeleverd, zoals voorzien in artikel 23 novies § 3 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968, en geldig tot de volgende periodieke keuringsdatum van het voertuig overeenkomstig artikel 23ter van het koninklijk besluit van 15 maart 1968. § 2. Tijdens de in § 1, 2° alinea 1, en alinea 3 voorgeschreven L.P.G. keuringen wordt onderzocht : 1° of de proeven, controles en homologaties van de onderdelen van de L.P.G.-installatie vastgesteld door de Minister die het vervoer onder zijn bevoegdheid heeft, uitgevoerd werden door de volgens artikel 5, § 1 erkende instellingen; 2° of de L.P.G.-installatie gasdicht is; 3° of de montage van de L.P.G.-installatie voldoet aan de voorwaarden vastgesteld door de bijlage C aan dit besluit; 4° of de uitlaatgassen voldoen aan de emissienormen opgelegd in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen, en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen; § 3 Ieder voertuig, dat met een L.P.G.-installatie uitgerust werd vóór de inwerkingtreding van dit besluit, mag vóór het einde van de geldigheid van het keuringsbewijs door de autokeuring gecontroleerd worden overeenkomstig § 1, 2° van dit artikel. § 4 De uitrustingen afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte, bedoeld in artikel 2, § 1, alinea 2 moeten een dichtheidscontrole ondergaan zoals voorgeschreven onder het artikel 11, § 1,1° van dit besluit. § 5. Voor elk geldig keuringsbewijs, wordt door de autokeuring een controlevignet aangebracht in de rechter benedenhoek aan de binnenzijde van de voorruit. Dit vignet heeft het model zoals voorzien in bijlage E, is zelfvernietigend bij elke poging tot verwijderen en vermeldt het volgende : - het nummer van het station van autokeuring; - het jaar van volgende keuring van het reservoir; - de erkenningsnummer van de installateur; - de geldigheidsdatum van het vignet; - het chassisnummer.

In geval van beschadiging van het controlevignet moet de houder zijn auto aanbieden op het keuringsstation dat het origineel heeft afgeleverd, om een duplicaat te laten aanbrengen.

In geval niet alles conform de voorschriften is, wordt een keurbewijs afgeleverd, zoals voorzien door het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen, en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.

Het keuringsbewijs wordt getoond telkens wanneer de auto door een voor autokeuring erkende instelling wordt gecontroleerd.

Ditzelfde bewijs wordt ook vertoond op iedere vordering van de ambtenaren en beambten die krachtens artikel 80 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 bevoegd zijn om controles op de weg te verrichten. § 6. Elke auto waarvan de L.P.G.-installatie volledig verwijderd werd, wordt eveneens, alvorens weer in gebruik genomen te worden, bij een station voor autokeuring aangeboden. § 7. De nieuwe niet ingeschreven auto's mogen door de importeur, door de verkoper van de auto of door de erkende installateur bij een station voor autokeuring aangeboden worden. Het station voor autokeuring levert dan aan de importeur, aan de verkoper of aan de erkende installateur een keuringsbewijs af conform § 1.

Art. 12.De retributies voor de keuringen en afgifte van de in dit besluit bedoelde keuringsbewijzen en vignetten zijn ten laste van de aanvrager en worden vastgesteld in artikel 23undecies van het koninklijk besluit van 15 maart 1968.

Wederbeproeving van de installatie

Art. 13.Het reservoir wordt onderworpen aan een hydraulische druk-proef op 3000 kPa, vijftien jaar na de datum van initïele proef, vermeld op de identificatieplaat van het reservoir. De werkwijze voor het uitvoeren van deze hydraulische druk-proef voldoet aan de desbetreffende bepalingen van het Reglement 67.

De datum van de hydraulische druk-proef en de stempel van de erkende instelling die ze heeft uitgevoerd worden op de identificatieplaat van het reservoir geslagen.

Slotbepalingen

Art. 14.De Minister die het vervoer onder zijn bevoegdheid heeft of zijn gemachtigde kan afwijkingen toestaan aan de voorwaarden van dit besluit teneinde de nodige proeven te kunnen verrichten, noodzakelijk om de bepalingen betreffende de autos die L.P.G. gebruiken, aan te passen aan de evolutie van de techniek en de industrie.

Art. 15.Het koninklijk besluit van 13 juli 1977 betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakt petroleumgas (L.P.G.) voor het aandrijven van auto's gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 13 december 1977, 3 april 1978, 14 april 1980, 21 november 1983, 12 december 1991 en 15 december 1998 wordt opgeheven.

Art. 16.§ 1 - Tot 1 januari 2002, kan het bedrag van de retributie uitgedrukt in euros en bedoeld in de laatste alinea van artikel 4 betaald worden vijf duizend belgische franken. § 2 - In afwijking van punt 1,2° van de bijlage B aan dit besluit betreffende de erkenning van de installateurs en de monteurs, mogen de natuurlijke of rechtspersonen, die in het jaar dat voorafgaat aan het in werking treden van dit besluit ten minste twintig L.P.G.-installaties hebben gemonteerd, voor een voorlopige periode van ten hoogste één jaar en beginnend vanaf de datum van het indienen van de aanvraag, de montage van L.P.G.-installaties uitvoeren, zelfs zonder beroep te doen op de diensten van erkende monteurs.

De aanvraag om overeenkomstig de vorige alinea erkend te worden moet gebeuren binnen de drie maanden volgend op de inwerkingtreding van dit besluit bij het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur-bestuur van Wegverkeer en infrastructuur, Dienst verkeer, directie Voertuigen, Residence Palace, Blok C, 5e verdieping, Wetstraat 155 - 1040 Brussel. § 3 - Indien een L.P.G.-installatie voor de datum van het van kracht worden van dit besluit aan boord van een in België ingeschreven auto gemonteerd werd, mogen de toebehoren die niet beantwoorden aan de voorschriften van het Reglement 67 maar wel aan deze van het koninklijk besluit van 13 juli 1977 betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakt petroleumgas (L.P.G.) voor het aandrijven van auto's, nog na het in voege treden van dit besluit gebruikt worden.

Deze bepaling is niet van toepassing op de elektrische schakelaar van de dienstkraan en de automatische vulbegrenzer van het reservoir. Deze twee toebehoren moeten gemonteerd worden binnen het jaar volgend op de inwerkingtreding van dit besluit.

Na montage van deze twee toebehoren wordt het vignet, zoals voorgeschreven in artikel 11, § 5 door de autokeuring evenwel niet afgeleverd indien niet alle onderdelen van de installatie beantwoorden aan de vereisten van het Reglement 67.

Art. 17.Dit besluit treedt in werking de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

Art. 18.Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer en onze Minister van Middenstand en Landbouw zijn belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 9 mei 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Middenstand en Landbouw, J. GABRIELS _______ Nota's (1) Belgisch Staatsblad van 24 februari 1961.(2) Belgisch Staatsblad van 23 november 1996. Bijlage A Voorbeelden van goedkeuringsmerken bedoeld in artikel 2, § 2, alinea 8 van dit besluit Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 9 mei 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Middenstand en Landbouw, J. GABRIELS

Bijlage B Erkenning van de installateurs en demonteurs (artikel 4 van dit besluit ) De erkenning van de installateurs 1. Om erkend te worden als L.P.G.-installateur, moeten de natuurlijke of rechtspersonen die L.P.G.-installaties in auto's monteren of onder wiens verantwoordelijkheid deze gemonteerd worden, voldoen aan volgende voorwaarden: 1° in een lidstaat wonen van de Europese Economische Ruimte;2° uitsluitend een beroep doen op erkende monteurs overeenkomstig de bepalingen van artikel 4, § 1 van dit besluit; 3° op hetzelfde adres als de werkplaats over een bureau beschikken waar het administratieve werk verbonden aan de L.P.G.-installaties wordt verricht. In dit bureau is een ruimte voorzien die kan worden afgesloten, waarin waardepapieren, zoals boorddocumenten, erkenningsattesten en dergelijke worden bewaard. 4° over alle wettelijke vergunningen beschikken voor het in bedrijf nemen van de lokalen en van de apparatuur, nodig voor de uitvoering van de werken vermeld in dit besluit.5° over een werkplaats beschikken die ten minste voldoet aan volgende voorwaarden: a) overdekt zijn, behoorlijk kunnen worden afgesloten, goed verlicht, voorzien van verwarming en een afdoende ventilatie met het oog op de gevaren die verbonden zijn aan gassen; b) zodanige afmetingen hebben en zodanig zijn ingericht dat de auto waarin een L.P.G.-installatie wordt gemonteerd, in deze ruimte kan worden opgesteld op een manier dat hij van alle zijden goed toegankelijk is. Daartoe is in de werkplaats een doelmatige hefinrichting aanwezig. Degene die de montage doet moet in staat zijn om onder de gehele lengte van het voertuig rechtopstaand te werken, wat betekent dat de hefinrichting een hoogte van ten minste 1,60 m. heeft.

Deze hefinrichting is doelmatig verlicht. c) over een inrichting beschikken waarmee de uitlaatgassen direct naar buiten worden afgevoerd. 6° in de werkplaats over minimum volgende apparatuur en werktuigen beschikken : a) een controleapparaat om de goede werking en de goede afstelling van de installatie na te gaan, alsook een controleapparaat voor het meten van het gehalte aan koolstofmonoxide en -dioxide, in de uitlaatgassen van auto's uitgerust met een motor met elektrische ontsteking, teneinde zich ervan te verzekeren dat de L.P.G.-installatie geen hogere waarden dan de begin pollutiewaarden tot gevolg heeft, b) een apparaat voor het opsporen van L.P.G.-lekken, c) de nodige apparatuur voor de uitvoering van de voorgeschreven drukproeven na het monteren van de L.P.G.-installatie. 2. § 1.De aanvraag tot erkenning wordt ingediend bij het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur, Bestuur van Wegverkeer en Infrastructuur, Dienst Verkeer, Directie Voertuigen, Résidence Palace, Blok C, 5e verdieping, Wetstraat 155 - 1040 Brussel. § 2. De aanvraag dient volgende gegevens te bevatten : 1° benaming, statuut en adres van de kandidaat installateur;2° een origineel exemplaar van het eerste evaluatierapport betreffende de overeenstemming van de installateur met de bepalingen van dit besluit afgeleverd door één van de instellingen, erkend overeenkomstig artikel 5 van dit besluit.3° het bewijs van de betaling van de retributie waarvan het bedrag is vastgesteld in artikel 4 van dit besluit.4° het bewijs dat de installateur zelf of tenminste één personeelslid geslaagd is voor het examen voor erkend monteur, zoals bepaald in punt 8 van deze bijlage 3.Door de Minister die het vervoer onder zijn bevoegdheid heeft, of door zijn gevolmachtigde, wordt aan ieder erkend installateur een identificatienummer toegekend, dat op ieder montagegetuigschrift of plaatje moet voorkomen. 4. De erkende installateurs moeten : 1°onmiddellijk en schriftelijk de overeenkomstig artikel 5 van dit besluit gemachtigde instelling, die het laatste verslag heeft opgemaakt, op de hoogte stellen van elke wijziging aan één van de elementen die als basis voor het verlenen van hun erkenning hebben gediend; 2° er op nazien een L.P.G.-installatie alleen te monteren in een werkplaats die in de aanvraag tot erkenning werd vermeld; 3° een afschrift van het erkenningscertificaat bewaren in elke werkplaats waarvoor de erkenning geldt. 4° de verantwoordelijkheid voor de montage van een L.P.G. installatie enkel toevertrouwen aan erkende monteurs. 5. § 1 De erkende installateurs verbinden er zich eveneens toe om voor elk voertuig waarin een L.P.G.- installatie wordt gemonteerd of gewijzigd, een dossier aan te leggen. Dit dossier bevat ten minste de kopie van het montagegetuigschrift zoals voorgeschreven in artikel 10 van dit besluit; § 2 Dit dossier wordt tot de buiten dienststelling van het voertuig bewaard. Indien dit tijdstip niet is gekend, is de bewaringstermijn tien jaar. 6. Indien na controle van een overeenkomstig punt 2 gemachtigde instelling, blijkt dat: 1° de installateur niet meer beantwoordt aan de eisen van dit besluit;2° de instructies van de Directie Voertuigen van het Bestuur van Wegverkeer en Infrastructuur in verband met de toepassing van dit besluit, alsmede deze met betrekking tot erkenning van de installateur niet meer of onvolledig nageleefd worden; kan de erkenning van de houder als installateur worden ingetrokken.

De intrekking van de erkenning wordt door middel van een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de betrokkene.

Binnen de dertig dagen na de kennisgeving van de weigering of van de intrekking van de erkenning kan de betrokkene bij een ter post aangetekende brief beroep instellen bij het Bestuur van Wegverkeer en Infrastructuur, Dienst Verkeer, Directie Voertuigen, Residence Palace, blok C, Wetstraat 155, 1040 Brussel. Het bestuur moet de betrokkene horen.

De Minister die het vervoer onder zijn bevoegdheid heeft of zijn gevolmachtigde, doet uitspraak binnen de dertig dagen na de verzending van de brief waarin beroep werd aangetekend.

Het beroep heeft geen schorsende kracht. 7. Het personeel van het Bestuur van Wegverkeer en Infrastructuur, Dienst Verkeer, Directie Voertuigen is gemachtigd om op ieder ogenblik en op elke plaats de nazichten en controles voorzien in dit besluit bij te wonen. De erkenning van de monteurs 8. § 1 Om als monteur L.P.G. erkend te worden moeten de natuurlijke personen die L.P.G. -installaties in auto's monteren, slagen voor het examen waarin zij aantonen de minimale technische kennissen, beschreven hierna, te bezitten.

Het examen, door het welke de kandidaat-monteur zijn technische kennissen kan bewijzen, wordt georganiseerd door het Bestuur van Wegverkeer en Infrastructuur.

Zo nodig kan de kandidaat-monteur cursussen volgen teneinde de vereiste technische kennis te verwerven. Deze cursussen worden toevertrouwd aan opleidingsorganismen erkend door de Minister die het vervoer onder zijn bevoegdheid heeft of zijn gemachtigde, op basis van het cursussenprogramma die zij voorstellen.

Minimale technische kennis vereist voor de monteurs 1° Algemeen - Milieuverontreining,energie en voertuigen - Ecologisch en economisch belang van L.P.G. - Oorsprong, voorraden en vooruitzichten van L.P.G. - Fysische en chemische eigenschappen - Specifieke eigenschappen (klopvastheid, calorisch vermogen, verbrandingssnelheid, . ) - Technische gevolgen voor de motor in verband met ontsteking,bougies,vermogen,terugslag, . - Risico's en veiligheidsvoorschriften - Reglementaire omkadering en normen - Technische verantwoording van de reglementering 2° Technologie - Voeding van de L.P.G.-motor - Bestanddelen van de ombouw - Werkingsprincipe - Nieuwe voedingssystemen - Keuze van de uitrusting en keuzecriteria 3° Studie van de verschillende systemen - Analyse van de diverse aanpassingen - Voertuigen met carburator - Voertuigen met injectie - Bijzonderheden i.v.m. voertuigen met injectie - Bijzonderheden i.v.m. voertuigen met katalysator - Studie van de regelsystemen en de instandhouding van het originele motorbeheer (electronic control unit) - Bijzonderheden over de simulatie van de injecties - Gasinjectie-systeem :gasvormige en vloeibare fase 4° Praktische toepassingen - Basisregels vóór montage - Gereedschap - Behandeling, bescherming van de werkplaats en van het personeel - Werkzaamheden aan het reservoir - Ombouw van de voertuigen - Lekdichtheid - Beheer van de lambda-factor bij L.P.G., gebruik van de voltmeter, viergastester - Onderhouds- en regelwerk in de praktijk - Onderhoud en afstelling Om deel te kunnen nemen aan de bekwaamheidsproeven of om eventueel tot de opleiding van monteur L.P.G. te worden toegelaten, dienen de kandidaat-monteurs houder te zijn van een getuigschrift van autotechnicus of electricien of gelijkgesteld, of een beroepservaring van drie jaar als autotechnicus of electricien kunnen aantonen.

Na het slagen voor dit examen wordt een certificaat afgeleverd, dat door het Bestuur van Wegverkeer en Infrastructuur gevalideerd wordt. § 2. De Minister die het vervoer en diegene die de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, mogen gezamenlijk beslissen over de noodzaak om voor een bijkomend examen te slagen wanneer duidelijke technologische evoluties vereisen dat de opleiding van de erkende monteurs op peil gebracht wordt.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 9 mei 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Middenstand en Landbouw, J. GABRIELS

Bijlage C Montage van een L.P.G.-installatie (artikel 9 van het koninklijk besluit) ALGEMENE BEPALINGEN 1. De L.P.G.-installatie mag de goede werking van de auto niet hinderen.

Het reservoir, de toebehoren en leidingen dienen zodanig te zijn aangebracht dat zij op efficiënte wijze beschermd zijn bij aanrijdingen of bij het omkantelen van de auto, en niet door het laden of het verschuiven van de lading kunnen worden beschadigd.

MONTAGE VAN HET TOEBEHOREN OP HET RESERVOIR 2. De hierna volgende toebehoren worden met schroefdraad rechtstreeks op het reservoir gemonteerd : 1° een vulklep;2° een electrisch bediende gasafname kraan, die automatisch moet sluiten als de motor stopt;3° ten minste één veiligheidsklep;4° een inhoudsmeter;5° een automatische inrichting die voorkomt dat een reservoir voor meer dan 80 % kan worden gevuld. Een of meer van deze toebehoren mogen in éénzelfde onderdeel gecombineerd zijn.

De automatische inrichting ter begrenzing van de vullingsgraad mag op geen enkele wijze uitgeschakeld of ontregeld worden.

De veiligheidsklep(pen) word(en) verbonden met de gasfase.

Alvorens de in alinea 1 vernoemde toebehoren worden aangebracht, wordt hun schroefdraad overtrokken met een geschikte stof die de gasdichtheid verzekert.

In de uitlaatopening voor de voedingsleiding naar de motor bevindt zich een doorstroombegrenzer.

De doorstroombegrenzer bevindt zich aan de binnenzijde van het reservoir.

MONTAGE VAN HET RESERVOIR Generalitie 3. Het reservoir wordt aan de auto vastgemaakt met behulp van ten minste twee van elkaar onafhankelijke bevestigingen. Indien de bevestigingen gelast worden aan het reservoir, dient dit door de fabrikant te gebeuren vóór de thermische behandeling ervan Teneinde corrosie te vermijden, is elk contact van metaal op metaal verboden. Eventueel gebruikte metalen kabels of banden worden door middel van een elastische stof, die geen water absorbeert, geïsoleerd.

Het reservoir wordt stevig vastgemaakt en de bevestigingen op het koetswerk worden verstevigd, zodat deze niet kunnen scheuren.

Het reservoir wordt zodanig vastgemaakt dat wanneer één der bevestigingen losraakt het reservoir in zijn oorspronkelijke stand blijft. 4. De stand waarin het reservoir wordt gemonteerd, wordt op een ondubbelzinnige en onuitwisbare wijze op het reservoir aangegeven.5. De voorgeschreven merktekens op het reservoir moeten zoveel mogelijk leesbaar blijven na de montage van het reservoir in de auto. Het verwijderen van de gasdichte doos en het gebruik van een spiegel kan worden toegelaten om het lezen van deze merktekens te vergemakkelijken.

Ook indien de genoemde merken al dan niet leesbaar blijven na montage van het reservoir in het voertuig, toch moeten zij steeds vermeld worden op het montageplaatje, zoals voorgeschreven in punt 19. 6. De L.P.G.-voedingsleiding naar de motor die vertrekt vanuit ieder reservoir wordt voorzien van een electroafsluitklep waarvan de werking en de montage zorgt dat elke reservoir op ieder ogenblik onafhankelijk is van de andere. 7. De reservoirs worden nooit in de motorruimte gemonteerd. De grootste as van het reservoir bevindt zich in geen geval vóór de aslijn van de vooras.

Montage van het reservoir onder de auto 8. § 1.Bij de montage van het reservoir onder de auto bedraagt, bij de lege auto met de ophanging in rijstand, de vrije hoogte tussen de onderzijde van het reservoir en de grond ten minste 200 mm voor auto's tot en met 3.500 kg, en ten minste 250 mm voor auto's met een hoogst toegelaten massa van meer dan 3.500 kg. Voor de onder de benaming "lichte vrachtauto" ingeschreven of in te schrijven auto's en voor de terreinvoertuigen zoals bepaald in bijlage II van richtlijn 70/156/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970, laatst gewijzigd bij richtlijn 92/53/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992, mag de vrije hoogte onder het reservoir niet kleiner zijn dan 250 mm. Deze minimale vrije hoogte mag na verloop van tijd nooit met meer dan 10 % verminderen. § 2. Een reservoir dat achter de aslijn van de achterwielen van de auto is gemonteerd, ligt bovendien volledig boven de raaklijn die vertrekt van het achterwiel en die door het laagste punt van het oorspronkelijke achterkoetswerk loopt of, in voorkomend geval, door de oorspronkelijk gemonteerde bumper.

Indien evenwel om redenen eigen aan de fabricage van de auto's met een hoogst toegelaten massa tot en met 3.500 kg niet kan worden voldaan aan de hierboven vermelde vereiste, mag de vrije hoogte onder ieder punt van het reservoir niet minder bedragen dan 1/4 van de horizontale afstand van dat punt tot het verticaal vlak dat door de aslijn van de achterwielen van de auto gaat. § 3. Het reservoir wordt door middel van spatlappen beschermd tegen voorwerpen weggeslingerd door de wielen.

De toebehoren bevinden zich volledig boven het laagste punt van het reservoir. § 4. Het reservoir wordt op ten minste 100 mm van elke uitlaatleiding gemonteerd, behalve indien het op afdoende wijze beschermd is tegen de thermische straling.

Montage van het reservoir in de auto en vulling van buiten af door middel van een leiding 9.- § 1. Het reservoir mag in de personenruimte of in de koffer worden gemonteerd, op voorwaarde dat de vulling van buiten af geschiedt door middel van een drukleiding, en het reservoir is uitgerust met een gasdichte doos die over al zijn toebehoren is geplaatst. § 2. De gasdichtheid tussen het reservoir en de gasdichte doos wordt verzekerd door middel van een soepele pakking. § 3. De gasdichte doos wordt op het reservoir bevestigd door middel van metalen schroeven of een ander even doeltreffend systeem. De bevestiging op het reservoir door middel van lassen is verboden. § 4. De uitgang van de gasdichte doos wordt rechtstreeks buiten het voertuig geleid door middel van een gewapende slang met een vrije doorgangssectie van ten minste 500 mm2. Waar de gewapende slang door het koetswerk gaat, wordt ze door middel van een stijf element beschermd of zodanig gemonteerd dat een gelijkwaardige veiligheid wordt geboden.

De vrije doorgangssectie van de gewapende slang, voor de datum van het van kracht worden van dit besluit gemonteerd, mag minder bedragen dan 500 mm2; ze is evenwel ten minste 100 mm2. § 5. De vulleiding (buigzaam of stijf) wordt met het reservoir verbonden door middel van een op het reservoir gemonteerde vulklep. § 6. Aan het uiteinde van de vulleiding bevindt zich een vulaansluiting. § 7. De vulaansluiting wordt gemonteerd in een alleen van buitenaf bereikbare ruimte die gasdicht van de personenruimte of van de koffer gescheiden is. De vulaansluiting steekt niet buiten de contouren van de auto. § 8. Het middelpunt van de vulaansluiting bevindt zich op ten minste 300 mm van de grond. De klep is gemakkelijk bereikbaar en beschermd tegen voorwerpen die door de wielen weggeslingerd worden en tegen het binnendringen van vuil. § 9. De elektriciteitskabels moeten doelmatig tegen beschadigingen beschermd zijn. De elek-trische verbindingen die zich in de koffer en in de passagiersruimte bevinden, moeten beant-woorden aan de isolatieklasse IP 40 volgens de norm CEI 529. Alle andere elektrische verbin-dingen moeten beantwoorden aan de isolatieklasse IP 54 volgens de norm CEI 529.

MONTAGE VAN DE L.P.G.-LEIDINGEN 10.- § 1. De L.P.G.-leidingen die onder druk komen te staan zijn goedgekeurde buigzame leidingen of buizen van uitgegloeid roodkoper met een wanddikte van minstens 1 mm. De buigzame drukleidingen worden minstens om de vijftien jaar vervangen. § 2. Een L.P.G.-leiding, die uit meer dan één stuk bestaat, wordt alleen daar geplaatst waar de montage van een leiding uit één stuk onmogelijk is.

De delen van de leidingen die buiten de gasdichte doos, maar in de personenruimte gelegen zijn, bestaan nochtans uit één stuk en vertonen geen lasnaden. § 3. De aansluitingen worden uitgevoerd door middel van draadgetrokken verbindingen of door middel van zilver- of koperlassen onder mof. De ellebogen en verloopstukken van roodkoperen leidingen zijn van koper of messing. § 4. Daar waar de leidingen door het koetswerk gaan, worden ze beschermd door middel van een element in soepel materiaal. § 5. De leidingen moeten meer dan 100 mm van elke uitlaatleiding verwijderd blijven, tenzij ze afdoende beschermd zijn tegen de thermische straling. § 6. De leidingen die zich onderaan de auto bevinden worden afdoend tegen opspattende stenen beschermd. § 7. De gedeelten van de leidingen waarin door in serie geplaatste afsluitkleppen vloeibaar L.P.G. kan opgesloten worden, moeten door hun constructie of op een andere wijze afdoende beschermd zijn tegen gevaarlijke drukstijgingen die zich kunnen voordoen bij normale gebruiksvoorwaarden. § 8. De leidingen worden met tussenruimten van ten hoogste 500 mm aan het koetswerk of het chassis vastgemaakt door middel van klemmen.

Tussen de klemmen en de leiding wordt een elastische stof geplaatst. § 9. De L.P.G.-leidingen die onder druk komen te staan en die door de bestuurdersruimte, door de voor de reizigers bestemde afdelingen of door een niet geventileerde ruimte lopen, worden gemonteerd in een ruim en gasdicht omhulsel dat buiten de auto uitmondt. Dit omhulsel belet dat het gas zich bij een eventueel lek in de leiding in de hierboven genoemde plaatsen verspreidt. § 10. Alle niet onder druk zijnde leidingen worden met spanringen aan de toebehoren bevestigd.

Voor de auto's met een hoogst toegelaten massa tot en met 3.500 kg bedraagt, bij een lege auto en met de ophanging in rijstand, de vrije hoogte tot de grond onder de L.P.G.-leidingen ten minste 200 mm. Voor de auto's met een hoogst toegelaten massa van meer dan 3.500 kg bedraagt die minimumafstand tot de grond 250 mm. § 11. De in § 10, alinea 2 opgelegde hoogten zijn facultatief indien de leidingen onder de auto beschermd zijn door het chassis of door het koetswerk.

MONTAGE VAN DE L.P.G.-AFSLUITKLEP 11. Bij andere L.P.G. installaties dan die waarbij het vloeibaar L.P.G. rechtstreeks in de motor wordt geïnjecteerd, wordt zo dicht mogelijk vóór de ontspanner-verdamper in de L.P.G. leiding een elektromagnetische afsluitklep gemonteerd.

In de elektrische leiding naar de L.P.G.-afsluitklep bevindt zich een smeltveiligheid.

De L.P.G.-afsluitklep mag noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks aan de motor worden vastgemaakt, tenzij deze geïntegreerd is in de ontspanner verdamper. Ze moet zich op minstens 100 mm van elke uitlaatleiding bevinden tenzij ze afdoende beschermd is tegen de thermische straling.

Bij L.P.G. installaties waarbij het vloeibaar L.P.G. rechtstreeks in de motor wordt geïnjecteerd, kunnen de L.P.G. injectoren als L.P.G. afsluitklep dienst doen en mogen op de motor bevestigd zijn.

De L.P.G.-afsluitklep of de L.P.G. injectoren sluiten automatisch wanneer : 1° de motor stopt; 2° van L.P.G. naar benzine wordt overgeschakeld; 3° de stroomtoevoer naar de klep wordt onderbroken. MONTAGE VAN DE BENZINEAF-SLUITER 12. In de benzineleiding wordt een afsluitklep gemonteerd.Bij de auto's met injectiemotor kunnen de benzine injectoren als benzine- afsluitkleppen beschouwd worden.

Tenzij de benzineafsluitklep speciaal is ontworpen om aan de motor te worden bevestigd, moet ze aan het koetswerk of het chassis worden vastgemaakt.

De benzineafsluitklep sluit automatisch wanneer van benzine naar L.P.G. overgeschakeld wordt.

De leidingen die de benzineafsluitklep met de oorspronkelijke benzineleiding verbinden, zijn van metaal of van een synthetisch materiaal dat weerstand biedt aan benzine. Wanneer soepele leidingen worden gebruikt, worden die bevestigd door middel van spanringen.

MONTAGE VAN DE GASBENZINE-OMSCHAKELAAR 13. De gas-benzine omschakelaar wordt zo gemonteerd, dat geen enkel uitsteeksel voorkomt waaraan personen zich kunnen kwetsen. De verschillende standen van de omschakelaar worden duidelijk aangegeven.

MONTAGE VAN DE ONTSPANNERVERDAMPER 14. De ontspanner-verdamper wordt op een veilige plaats en zoveel mogelijk trillingvrij en deugdelijk bevestigd. De ontspanner-verdamper moet op minstens 100 mm van het motorblok en van elke uitlaatleiding gemonteerd zijn, tenzij hij degelijk beschermd is tegen de thermische straling ervan.

MONTAGE VAN DE LUCHT-L.P.G. MENGER 15. Voor de motoren die het vereisen, wordt de lucht-L.P.G.-menger of de injector tussen de motor en het filterelement van het luchtfilter gemonteerd.

PEILMETER 16. De aanwijzingen van de peilmeter zijn leesbaar vanaf de zetel van de bestuurder van de auto. De vereiste van alinea 1 is niet van toepassing op peilmeters die voor de datum van het van kracht worden van dit besluit werden geplaatst.

ELECTRISCHE INSTALLATIE 17. De electrische installatie van het L.P.G.-systeem wordt beschermd door tenminste één onafhankelijke smeltveiligheid. Alleen het overbrengingssysteem van de inhoudsmeter naar het instrumentenbord mag hierop een uitzon-dering maken. De stroomsterkte van dit systeem is in dat geval echter beperkt tot ten hoogste 0,1 Ampère.

DICHTHEIDSCONTROLE 18. Wanneer het toebehoren op het reservoir gemonteerd is, moet een dichtheidscontrole worden uitgevoerd door het reservoir onder een druk van 10 bar te zetten door middel van een onontvlambaar gas. MONTAGEPLAATJE 19. De monteur die een L.P.G. installatie heeft gemonteerd of gewijzigd kleeft een montageplaatje op een gemakkelijk toegankelijke en beschermde plaats, indien mogelijk op het reservoir.

Het plaatje is zelfvernietigend bij poging tot verwijderen, en is conform met het model beschreven hierna.

Het plaatje is opgesteld in de taal van het keuringsbewijs bepaald bij artikel 11, § 5 van dit koninklijk besluit.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld NEVENINSTALLATIES 20. Er mogen op de L.P.G.-installatie geen neveninstallaties, zoals verwarming, kookfornuis e.d. worden aangesloten.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 9 mei 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Middenstand en Landbouw, J. GABRIELS

Bijlage D bij het koninklijk besluit van 9 mei 2001 betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen (L.P.G.) voor het aandrijven van auto's.

MONTAGEGETUIGSCHRIFT Nr. : Wij ondergetekenden Bevestigen dat het voertuig hieronder beschreven voldoet aan de voorschriften van het koninklijk besluit van . . betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen (L.P.G.) voor het aandrijven van auto's. 1. Kenmerken van het voertuig Merk en type : Chassisnummer : 2.Beschrijving van de toebehoren L.P.G. reservoir - fabrieksmerk : - nummer van het reservoir : - type en capaciteit - fabricagedatum : - goedkeuringsmerk : Ontspanner-verdamper - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : L.P.G. afsluitklep - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : Buigzame leidingen - Vulleiding : - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : - fabricagedatum - L.P.G. leiding : - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : - fabricagedatum Vulklep - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : Automatische 80 %-vullingsbegrenzer - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : Veiligheidsklep - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : Electrisch bediende gasafnamekraan met doorstroombegrenzer - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : Gasdichte doos - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : Peilmeter - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : 3. Beschrijving van de toebehoren bij vloeistofinjectie L.P.G.-voedingsleiding - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : - fabricagedatum Brandstoffilter (indien niet geïntegreerd in een ander onderdeel) - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : Electrische tankdoorvoer - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : Inspuitunit - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : Retourklep - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : L.P.G.-pomp - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : Drukregelaar met L.P.G.-afsluiter - fabrieksmerk : - goedkeuringsmerk : 4. Korte beschrijving van de uitgevoerde werken 5.Installateur Naam Adres Gemeente Erkenningsnummer Naam van de erkende monteur Echt verklaard Gedaan te ....................... op ................. (D/M/J) Handtekening(en) Nagezien in het station nr.

Gedaan te ....................... op ................. (D/M/J) Stempel van de autokeuring.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 9 mei 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Middenstand en Landbouw, J. GABRIELS

Bijlage E bij het koninklijk besluit van 9 mei 2001 betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen (L.P.G.) voor het aandrijven van auto's.

Model van vignet zoals voorgeschreven in artikel 11, § 5.

Het vignet is opgesteld in de taal van het keuringsbewijs bepaald bij artikel 11, § 1.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 9 mei 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Middenstand en Landbouw, J. GABRIELS

^