Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 11 juli 2001
gepubliceerd op 11 december 2001

Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 17 juni 1997, gesloten in het Paritair Comité voor het kleding- en confectiebedrijf, betreffende de bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid

bron
ministerie van tewerkstelling en arbeid
numac
2001012684
pub.
11/12/2001
prom.
11/07/2001
ELI
eli/besluit/2001/07/11/2001012684/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

11 JULI 2001. - Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 17 juni 1997, gesloten in het Paritair Comité voor het kleding- en confectiebedrijf, betreffende de bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;

Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor het kleding- en confectiebedrijf;

Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 17 juni 1997, gesloten in het Paritair Comité voor het kleding- en confectiebedrijf, betreffende de bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid.

Art. 2.Onze Minister van Werkgelegenheid is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 11 juli 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969. Bijlage Paritair Comité voor het kleding- en confectiebedrijf Collectieve arbeidsovereenkomst van 17 juni 1997 Bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid (Overeenkomst geregistreerd op 23 september 1997 onder het nummer 45297/CO/109)

Artikel 1.Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers en op de werklieden en werksters van de ondernemingen die ressorteren onder het Paritair Comité voor het kleding- en confectiebedrijf.

Art. 2.§ 1. Aan de volledig en onvrijwillig uitkeringsgerechtigde werklozen die niet in aanmerking komen voor het brugpensioen overeenkomstig de in het Paritair Comité voor het kleding- en confectiebedrijf gesloten collectieve arbeidsovereenkomst van 30 april 1997, wordt een bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid toegekend indien zij voldoen aan de volgende voorwaarden : 1) vóór de aanvang van de werkloosheidsperiode tewerkgesteld geweest zijn met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd;2) het bewijs kunnen voorleggen van : - hetzij een ononderbroken tewerkstelling van minstens vijf jaar, onmiddellijk voor het ontslag, in één of meerdere ondernemingen ressorterend onder het Paritair Comité voor het kleding- en confectiebedrijf; - hetzij een tewerkstelling van minstens tien jaar tijdens de laatste vijftien jaar voorafgaand aan het ontslag in ondernemingen ressorterend onder het Paritair Comité voor het kleding- en confectiebedrijf; 3) niet ontslagen zijn om dringende redenen;4) niet werkloos geworden zijn na een tewerkstelling als grensarbeider. § 2. Aan de werknemers die sedert een ononderbroken periode van minstens een volledig jaar ziek zijn, wordt een bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid toegekend, indien zij voldoen aan de volgende voorwaarden : 1. nog verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd;2. het bewijs kunnen voorleggen van : - hetzij een ononderbroken tewerkstelling met minstens vijf jaar effectieve prestaties vóór de aanvang van de ziekte in één of meerdere ondernemingen, ressorterend onder het Paritair Comité voor het kleding- en confectiebedrijf; - hetzij een tewerkstelling met minstens tien jaar effectieve prestaties tijdens de laatste vijftien jaar vóór de aanvang van de ziekte in ondernemingen ressorterend onder het Paritair Comité voor het kleding- en confectiebedrijf; 3. het bewijs kunnen voorleggen van erkenning in de staat van invaliditeit zoals bedoeld in de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.

Art. 3.§ 1. Op de rechthebbenden, overeenkomstig artikel 2, § 1 van deze collectieve arbeidsovereenkomst, zijn de volgende bepalingen van toepassing : 1. De bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid wordt slechts toegekend indien bewezen wordt dat de rechthebbende overeenkomstig artikel 2, § 1 minimum drie maanden ononderbroken uitkeringsgerechtigd werkloos is. Indien aan deze voorwaarde voldaan is, ontvangt een rechthebbende naargelang de leeftijdscategorie een forfaitair bedrag van 5 000 BEF of 10 000 BEF. Bijkomende rechten voor deze rechthebbenden zijn afhankelijk van de voorwaarden bepaald bij de hierna volgende punten 2 en 3. 2. Het maximaal bedrag van de bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid wordt forfaitair vastgesteld volgens de leeftijdscategorie van de werknemer op het ogenblik van het ontslag. De maximale bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid bedraagt : - 5 000 BEF voor ontslagen werknemers die op het ogenblik van het ontslag jonger dan 30 jaar zijn; - 10 000 BEF voor ontslagen werknemers die op het ogenblik van het ontslag tussen 30 en 35 jaar oud zijn; - 15 000 BEF voor ontslagen werknemers die op het ogenblik van het ontslag tussen 35 en 40 jaar oud zijn; - 25 000 BEF voor ontslagen werknemers die op het ogenblik van het ontslag tussen 40 en 45 jaar oud zijn; - 30 000 BEF voor ontslagen werknemers die op het ogenblik van het ontslag tussen 45 en 50 jaar oud zijn; - 50 000 BEF voor ontslagen werknemers die op het ogenblik van het ontslag ouder dan 50 jaar zijn en die niet in aanmerking komen voor het conventioneel brugpensioen overeenkomstig de in het Paritair Comité voor het kleding- en confectiebedrijf gesloten collectieve arbeidsovereenkomst van 30 april 1997.

Het voornoemde bedrag van 50 000 BEF wordt op 150 000 BEF gebracht voor de ontslagen werknemers die, behalve aan de hoger bedoelde voorwaarden, bovendien een sectorale anciënniteit van 20 jaar kunnen bewijzen op het ogenblik van hun ontslag. 3. Het maximale forfaitaire bedrag per uitbetaling bedraagt 10 000 BEF. Voor de rechthebbenden jonger dan 30 jaar en tussen 30 en 35 jaar op het ogenblik van het ontslag is de uitbetaling van het bedrag van respectievelijk 5 000 BEF of 10 000 BEF aldus een definitieve afrekening.

Voor de rechthebbenden ouder dan 35 jaar op het ogenblik van het ontslag wordt per bewezen bijkomende periode van drie maanden ononderbroken uitkeringsgerechtigde werkloosheid een forfaitaire uitbetaling van maximum 10 000 BEF toegekend tot het recht in de leeftijdscategorie waartoe zij behoren, uitgeput is.

Voor de rechthebbenden ouder dan 50 jaar en voor zover de wettelijke pensioenleeftijd niet werd bereikt, wordt dezelfde betalingswijze toegepast tot op het ogenblik dat het totaal uitbetaalde bedrag 50 000 BEF bedraagt.

Indien er nog een saldo overblijft, en voor zover de wettelijke pensioenleeftijd niet werd bereikt, wordt vervolgens per bewezen bijkomende periode van een jaar ononderbroken uitkeringsgerechtigde werkloosheid een forfaitaire uitbetaling van 10 000 BEF per jaar toegekend, tot het maximaal recht uitgeput is.

Enkel de rechthebbenden, die aanspraak konden maken op het verhoogde bedrag van 150 000 BEF, bedoeld in punt 2 hiervoor en die op het ogenblik van hun ontslag een sectoranciënniteit van twintig jaar kunnen bewijzen, kunnen bovendien, met betrekking tot het jaar waarin de wettelijke pensioenleeftijd wordt bereikt, en voor zover er nog voldoende saldo overblijft ten opzichte van het maximaal bedrag, aanspraak maken op een éénmalig bedrag van maximaal 20 000 BEF. 4. Er worden geen andere dan de forfaitaire bedragen van 5 000 BEF, 10 000 BEF of 20 000 BEF toegekend, dat wil zeggen dat een werknemer die een langere inactiviteitsduur dan de vereiste minimumduur kan bewijzen doch een niet voldoende lange periode voor een hoger bedrag, geen recht zal hebben op een bijkomend bedrag.5. Het bereiken van de minimumleeftijd, vereist voor een hogere leeftijdscategorie, tijdens een periode van uitkering van de bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid, veroorzaakt geen wijziging aan het maximaal recht van belanghebbende. § 2. Voor de rechthebbenden, overeenkomstig artikel 2, § 2 van deze collectieve arbeidsovereenkomst wordt het bedrag van de bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid forfaitair vastgesteld op een éénmalig bedrag van 20 000 BEF, ongeacht de leeftijd.

Art. 4.§ 1. Het recht op een bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid na ontslag wordt slechts éénmaal toegekend tijdens de loopbaan van de werknemer.

Dit principe geldt zowel voor de werklieden en voor de werksters die hun rechten putten uit deze collectieve arbeidsovereenkomst als voor de werklieden en de werksters die reeds rechten hebben laten gelden op de bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid, voorzien bij eerdere, niet meer van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomsten betreffende een bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid, met name deze van 14 april 1987, gesloten in het Paritair Comité voor het kleding- en confectiebedrijf, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 10 december 1987 en deze van 3 juli 1991, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 22 oktober 1992 laatst gewijzigd bij de collectieve arbeidsovereenkomst van 24 maart 1995. § 2. Rechten toegekend op grond van de in § 1 bedoelde niet meer van kracht zijnde hoger vermelde collectieve arbeidsovereenkomsten van 14 april 1987 en van 3 juli 1991, laatst gewijzigd bij de collectieve arbeidsovereenkomst van 24 maart 1995, kunnen niet meer worden ingeroepen voor periodes van werkloosheid na 30 september 1997, behalve wanneer de rechthebbende sedert het ontstaan van het recht ononderbroken uitkeringsgerechtigd werkloos is gebleven.

Vanaf 1 oktober 1997 kunnen nieuwe uitbetalingen in het raam van de bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid enkel nog gebeuren op grond van rechten, ontstaan uit de toepassing van deze collectieve arbeidsovereenkomst. § 3. In afwijking van §§ 1 en 2 hiervoor kunnen, tijdens de geldigheidsduur van deze collectieve arbeidsovereenkomst ontslagen werknemers die op het ogenblik van hun ontslag voldoen aan alle voorwaarden, bepaald bij deze collectieve arbeidsovereenkomst, ingevolge een tweede ontslag toch aanspraak maken op een bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid, waarvan het bedrag wordt berekend als volgt.

Het bedrag waarop de in deze paragraaf bedoelde werknemers eventueel nog kunnen aanspraak maken wordt beperkt tot het verschil tussen het in artikel 3 van deze collectieve arbeidsovereenkomst voor hun categorie voorziene bedrag, verminderd met het totaal bedrag van eerder genoten bijzondere uitkeringen voor bestaanszekerheid tijdens hun loopbaan in de kleding- en confectienijverheid. § 4. Wanneer de ontslagen werknemer op het ogenblik van het ontslag ouder is dan 50 jaar dan wordt § 3 hiervoor toegepast, ongeacht het aantal maal dat de betrokkene tijdens zijn loopbaan werd ontslagen, maar wel rekening houdend met het totaal bedrag van de eerder genoten bijkomende uitkeringen voor bestaanszekerheid tijdens de gehele loopbaan in de kleding- en confectienijverheid. § 5. Zelfs in geval van toepassing van de §§ 3 en 4 hiervoor kan, voor de berekening van de in artikel 2 van deze collectieve arbeidsovereenkomst voorziene anciënniteitsvoorwaarden, eenzelfde periode van tewerkstelling nooit meer dan éénmaal in aanmerking worden genomen.

Art. 5.Volledige en onvrijwillig uitkeringsgerechtigde werklozen die ontslagen werden uit een deeltijdse betrekking hebben onder dezelfde voorwaarden recht als volledig en onvrijwillige werklozen die ontslagen werden uit een voltijdse betrekking doch slechts ten belope van de verhouding tussen het aantal uren prestaties vermeld in de arbeidsovereenkomst en de voltijdse tewerkstelling in het kleding- en confectiebedrijf.

Art. 6.Het aanvraagformulier moet binnen de 3 jaar, te rekenen vanaf de eerste vergoede werkloosheidsdag van belanghebbende, ingediend worden bij het "Sociaal Waarborgfonds van de kleding- en confectienijverheid" om recht te verkrijgen op de bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid.

Aanvragen die na deze termijn worden ingediend, zijn onontvankelijk.

Art. 7.Alleen betwistingen in verband met de bepalingen van deze collectieve arbeidsovereenkomst kunnen voorgelegd worden aan de raad van bestuur van het "Sociaal Waarborgfonds voor de kleding- en confectienijverheid".

Verzoeken tot afwijking van de voorwaarden bepaald bij deze collectieve arbeidsovereenkomst zijn niet ontvankelijk.

Art. 8.Indien het stelsel - zoals het in deze collectieve arbeidsovereenkomst wordt bepaald - van 1 januari 1997 tot 31 december 1998 aanleiding geeft tot meer uitgaven dan de voorziene financieringsmiddelen - zijnde de bijdragen aan het "Sociaal Waarborgfonds voor de kleding- en confectienijverheid" ten belope van 0,3 pct. op de sectorale loonmassa - wordt deze collectieve arbeidsovereenkomst niet verlengd na 31 december 1998 met dezelfde inhoud.

Art. 9.Onderhandelingen betreffende het toekennen van bijkomende voordelen bovenop de bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid mogen niet opgelegd worden aan een onderneming die tot ontslagen overgaat.

De werknemersvertegenwoordigers behouden de mogelijkheid bovenwettelijke voordelen te vragen.

Art. 10.Deze collectieve arbeidsovereenkomst treedt in werking op 1 oktober 1997 en houdt op van kracht te zijn op 31 december 1998. Deze collectieve arbeidsovereenkomst vervangt de collectieve arbeidsovereenkomst van 3 juli 1991, gesloten in het Paritair Comité voor het kleding- en confectiebedrijf, betreffende de bijkomende uitkering voor bestaanszekerheid, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 22 oktober 1991, die ten titel van overgangsmaatregel verlengd wordt tot 30 september 1997.

Voor de bepaling van de van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomst zal de datum van de betekening van het ontslag in aanmerking genomen worden, met dien verstande dat iedere betekening van het ontslag tot en met 30 september 1997 een mogelijk recht in het kader van de collectieve arbeidsovereenkomst van 3 juli 1991 doet ontstaan terwijl elk ontslag, betekend vanaf 1 oktober 1997 beheerst wordt door de bepalingen van deze collectieve arbeidsovereenkomst.

Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 11 juli 2001.

De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX

^