Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 13 februari 1998
gepubliceerd op 28 maart 1998

Koninklijk besluit betreffende de opleidings- en vervolmakingscentra voor hulpverleners-ambulanciers

bron
ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu
numac
1998022090
pub.
28/03/1998
prom.
13/02/1998
ELI
eli/besluit/1998/02/13/1998022090/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

13 FEBRUARI 1998. Koninklijk besluit betreffende de opleidings- en vervolmakingscentra voor hulpverleners-ambulanciers


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening, inzonderheid op artikel 6bis, ingevoegd bij de wet van 22 februari 1994;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, inzonderheid op artikel 21quater;

Gelet op de wet van 22 februari 1994 houdende sommige bepalingen inzake Volksgezondheid, inzonderheid op artikel 10;

Gelet op het koninklijk besluit van 7 augustus 1995 houdende vaststelling van bepaalde ministeriële bevoegdheden met betrekking tot het Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu;

Gelet op protocol nr. 97/15 van het comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten;

Gelet op het advies van de Inspecteur van financiën van 17 juli 1997;

Gelet op het akkoord van Onze Minister. van Begroting van 5 augustus 1997;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 12 september 1997 over de adviesaanvraag binnen een termijn van een maand;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 13 juni 1995;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 14 oktober 1997, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, van Onze Minister van Volksgezondheid en Pensioenen en van Onze Staatssecretaris voor Veiligheid, Maatschappelijke Integratie en Leefmilieu, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Begripsomschrijving

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit dient te worden verstaan onder : 1° wet : de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening;2° centrum : het opleidings- en vervolmakingscentrum bedoeld in artikel 6bis van de wet;3° ambulancedienst : de ambulancedienst bedoeld in artikel 5 van de wet;4° kandidaat hulpverlener-ambulancier : de persoon waarvan de kandidatuur voorgedragen is : - door een ambulancedienst die zich bevindt in de Provincie of eventueel in een andere Provincie mits het akkoord van de betrokken gezondheidsinspecteurs, - of, bij gebrek aan, door de gezondheidsinspecteur;5° mobiele urgentiegroep : de functie bedoeld in het koninklijk besluit van 10 april 1995 waarbij sommige bepalingen van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, toepasselijk worden verklaard op de functie "mobiele urgentiegroep";6° spoedgevallendienst : de geëigende ziekenhuisdienst bedoeld in artikel 7, § 2, van het koninklijk besluit van 2 april 1965 houdende vaststelling van de modaliteiten tot inrichting van de dringende geneeskundige hulpverlening en houdende aanwijzing van gemeenten als centra van het eenvormig oproepstelsel;7° de gezondheidsinspecteur : de gezondheidsinspecteur verantwoordelijk voor het gebied;8° de Minister : de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort. HOOFDSTUK II. - Erkenning

Art. 2.Om erkend te worden en te blijven overeenkomstig artikel 6bis van de wet, moet het centrum : 1° bij aangetekend schrijven vergezeld van de statuten en van het huishoudelijk reglement, een aanvraag richten tot de Minister, die vervolgens het advies vraagt van de gezondheidsinspecteur;2° een inrichtende macht hebben met rechtspersoonlijkheid of zelf de rechtspersoonlijkheid bezitten;3° voor de basisopleiding : - de in artikel 7 van onderhavig besluit bepaalde basisopleiding verstrekken aan kandidaten hulpverleners-ambulanciers, waarbij er niet meer dan 36 kandidaten per opleiding mogen zijn; - ten minste één basisopleiding per kalenderjaar organiseren alsmede de basisopleidingen die nodig zijn om de behoeften te dekken die, in voorkomend geval, kunnen gedecentraliseerd worden; 4° voor de permanente vorming, de in artikel 14 van onderhavig besluit bedoelde permanente vorming verstrekken aan de hulpverlenersambulanciers die zijn voorgedragen door een ambulancedienst;5° bij de basisopleiding en de permanente vorming gebruik maken van de recentste versie van het handboek gepubliceerd door het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu;6° twee maanden voor het begin van elke lessenreeks aan de Minister mededeling doen van de samenstelling van het lerarenkorps, van de jury bedoeld in artikel 6 van het lessenrooster en van het in artikel 8 van dit besluit bedoelde examenrooster voor de schriftelijke en mondelinge examens;7° aan de Minister de lijst mededelen van de spoedgevallendiensten die beschikken over een mobiele urgentiegroep en van de ambulancediensten waarmee het centrum samenwerkt voor het organiseren van stages en permanente vorming;alle wijzigingen aan deze lijst dienen eveneens meegedeeld te worden; 8° zich onderwerpen aan het toezicht georganiseerd door de Minister.

Art. 3.In voorkomend geval, bepalen Wij de samenstelling van de directie en de bevoegdheden van de medische directie van het centrum en de samenwerkingsmodaliteiten die van toepassing zijn op de verschillende partners, betrokken bij de werking van het centrum.

Art. 4.Elk voorstel tot wijziging van de statuten en van het huishoudelijk reglement van het centrum dient ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de Minister.

Art. 5.De erkenning kan worden ingetrokken indien de inlichtingen verstrekt ter uitvoering van dit besluit onjuist blijken te zijn, indien niet langer wordt voldaan aan de erkenningsvoorwaarden of wanneer het centrum zich schuldig maakt aan een ernstige onregelmatigheid.

Art. 6.Door ons kunnen de voorwaarden worden bepaald die moeten worden voldaan door : 1° de personen die deel uitmaken van het lerarenkorps, waaronder ook verstaan wordt degenen die belast zijn met de permanente vorming;2° de examencommissie die de examens bedoeld in artikel 8 beoordeelt. HOOFDSTUK III. - De basisopleiding

Art. 7.De in artikel 2, 3° bedoelde basisopleiding moet minstens 160 uren bedragen en in overeenstemming zijn met een programma, waarvan de inhoud door Ons wordt vastgesteld en, dat een theoretisch en praktisch gedeelte omvat van minstens 120 uur en een stage van minstens 40 uur.

Art. 8.De in artikel 7 bedoelde opleiding wordt afgesloten met : 1° een schriftelijk examen over de theoretische kennis waaraan een derde van het aantal punten wordt toegekend;2° een mondeling examen over zowel de theoretische als de praktische kennis, waaraan tweederden van de punten worden toegekend.

Art. 9.Enkel de ingeschreven kandidaten die regelmatig de theoretische en praktische lessen hebben gevolgd en niet meer dan 20% van de lestijd afwezig zijn geweest, mogen deelnemen aan de in artikel 8 bedoelde examens.

Art. 10.Om de stage te mogen lopen, moeten de kandidaten geslaagd zijn voor de in artikel 8 bedoelde examens en daarbij minstens 50 % van de punten hebben behaald in elk van de examens en ten minste 60 % voor beide examens samen.

Art. 11.De kandidaat noteert alle interventies die hij tijdens zijn stage heeft gedaan in een stageboek door het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu afgeleverd.

Het behoorlijk ingevuld stageboek wordt ter ondertekening voorgelegd aan het hoofd van de dienst waar de stage heeft plaats gehad.

Art. 12.Het centrum verstrekt een brevet, dat 5 jaar geldig is, aan de kandidaten hulpverleners-ambulanciers die geslaagd zijn voor de in artikel 8 bedoelde examens en een gunstig stageverslag hebben gekregen van het hoofd van de dienst waar de stage heeft plaats gehad.

Art. 13.Iemand kan zich meer dan twee keer voor de basisopleiding laten inschrijven behalve met toestemming van de gezondheidsinspecteur mits een gemotiveerde aanvraag van de kandidaat. HOOFDSTUK IV. - Permanente vorming

Art. 14.De permanente vorming bedoeld in artikel 6 bis, §1 van de wet omvat theoretische en praktische lessen om de kennis van de hulpverleners-ambulanciers die in het bezit zijn van het brevet bedoeld in artikel 12 en van de personen bedoeld in artikel 23 die in een ambulancedienst werkzaam zijn, te actualiseren.

Art. 15.De permanente vorming moet jaarlijks 24 uur bedragen, verdeeld over ten minste 6 uur theorie en ten minste 12 uur praktische lessen en oefeningen.

Art. 16.De inhoud en de modaliteiten van de theoretische en praktische lessen en oefeningen bedoeld in artikelen 14 en 15, kunnen door Ons worden bepaald.

Art. 17.De personen belast met de permanente vorming van de hulpverleners-ambulanciers beoordelen de praktische en theoretische kennis van deze laatsten.

Ze noteren hun bevindingen in het activiteitenboek van elke hulpverlener-ambulancier.

Art. 18.De Minister kan de beoordelingsprocedure bedoeld in artikel 17 vastleggen.

Art. 19.De geldigheid van het in artikel 12 bedoelde brevet wordt door het centrum telkens voor een nieuwe termijn van vijf jaar verlengd, na het verkrijgen van een nieuwe gunstige beoordeling.

Aan de personen die, met toepassing van artikel 23 van de basisopleiding zijn vrijgesteld en geacht worden in het bezit te zijn van het in artikel 12 bedoelde brevet, verleent het centrum in geval van een gunstige beoordeling een brevet. Voor de personen bedoeld in artikel 23, 1°, is dit brevet vijf jaar geldig vanaf de datum dat de opleiding officieel werd bekrachtigd. Voor de personen bedoeld in artikel 23, 2°, gaat dit in vanaf 7 juni 1994. Het kan telkens verlengd worden onder dezelfde voorwaarden als bepaald in het eerste lid.

Bij een negatieve beoordeling moeten de prestaties van de hulpverlener-ambulancier in het kader van de dringende geneeskundige hulpverlening opgeschort worden tot dat een gunstige beoordeling wordt verkregen. HOOFDSTUK V. - Vrijstellingen

Art. 20.Zijn van de basisopleiding en van de permanente vorming bedoeld in dit besluit vrijgesteld de houders van de bijzondere beroepstitel van gegradueerde verpleger of gegradueerde verpleegster in intensieve zorg en spoedgevallenzorg.

Art. 21.Kandidaat hulpverleners-ambulanciers die in het bezit zijn van één van de diploma's, titels of brevetten van verpleegkundige bedoeld in artikel 21quater van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, worden van 80 uur basisopleiding vrijgesteld overeenkomstig de modaliteiten die door Ons worden vastgesteld.

Art. 22.§ 1. De kandidaat kan van de Minister of zijn afgevaardigde een vrijstelling krijgen, indien hij het schriftelijk bewijs levert dat hij reeds een opleiding heeft gevolgd waarbij hij geslaagd was voor de leerstof waarop de vrijstelling betrekking heeft.

In dit geval, kan de vrijstelling niet meer dan veertig uur basisopleiding omvatten. § 2. Worden vrijgesteld van 120 uren basisopleiding, de militairen in actieve dienst, kandidaten hulpverleners-ambulanciers, die een opleiding gevolgd hebben in de Koninklijke School van de Medische Dienst.

De Minister bepaalt de modaliteiten inzake de opleiding evenals de voorwaarden waaronder deze vrijstelling verleend wordt.

Art. 23.Van de basisopleiding worden vrijgesteld : 1° de personen die, op 7 juni 1994 en tot op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bij een erkende of geconsessioneerde hulpdienst in het kader van de dringende geneeskundige hulpverlening werkzaam zijn en een door het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu erkende opleiding hebben gevolgd;2° de personen die in het bezit zijn van één van de diploma's, titels of brevetten van verpleegkundige, bedoeld in artikel 21quater van het koninklijk besluit nr.78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, en die op 7 juni 1994 tot op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, bij een ambulancedienst werkzaam zijn. HOOFDSTUK VI - Onderscheidingsteken

Art. 24.Om te kunnen worden geïdentificeerd bij de uitoefening van hun taak van hulpverlener ambulancier, moeten de houders van het brevet bedoeld in artikel 12 en de personen bedoeld in artikels 20 en 23 het onderscheidingsteken dragen dat is uitgereikt door het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu.

De geldigheid van het onderscheidingsteken is verbonden aan de geldigheidstijd van het brevet overeenkomstig artikels 12 en 19 van dit besluit. HOOFDSTUK VII. - Financiering Afdeling 1. - Toekenning van subsidies

Art. 25.Binnen de perken van de begrotingskredieten, wordt door Ons aan de erkende centra een subsidie toegekend voor de basisopleiding en voor de permanente vorming.

De subsidie toegekend voor de permanente vorming is hoofdzakelijk bestemd voor het dekken van de prestaties van de opleiders, hierin begrepen de kosten die verband houden met het decentraliseren van de cursussen, de repetities en praktische oefeningen per beperkte groep, de beoordelingsprocedures alsook de controle op het ambulancemateriaal dat bij de opleiding wordt gebruikt. Afdeling 2. - Inschrijvingsgeld

Art. 26.Ieder overeenkomstig dit besluit erkend centrum vordert voor elke kandidaat een inschrijvingsgeld waarvan het bedrag door Ons wordt bepaald. HOOFDSTUK VIII. - Opheffingsbepalingen

Art. 27.Het koninklijk besluit van 13 juli 1967 houdende regeling van het verlenen van subsidies voor het onderricht in de eerste hulpverlening aan slachtoffers van ongevallen in het kader van de dringende geneeskundige hulpverlening gewijzigd bij het koninklijk besluit van 29 juli 1968 wordt opgeheven. HOOFDSTUK IX. - Slotbepalingen

Art. 28.Dit besluit treedt in werking op 1 april 1998.

Art. 29.Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, Onze Minister van Volksgezondheid en Pensioenen en Onze Staatssecretaris voor Veiligheid, Maatschappelijke Integratie en Leefmilieu zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 13 februari 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid en Pensioenen, M. COLLA De Staatssecretaris voor Veiligheid, Maatschappelijke Integratie en Leefmilieu, J. PEETERS

^