Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 13 mei 2017
gepubliceerd op 06 juni 2017

Koninklijk besluit tot vaststelling van afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden voor overnemers van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming en voor kredietgevers die geen kredieten meer toestaan maar enkel bestaande kredieten beheren en afwikkelen, en tot wijziging van de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 tot uitvoering van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het Wetboek van economisch recht, wat betreft de aanvraag tot en behoud van de vergunning als kredietgever

bron
federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie
numac
2017012166
pub.
06/06/2017
prom.
13/05/2017
ELI
eli/besluit/2017/05/13/2017012166/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

13 MEI 2017. - Koninklijk besluit tot vaststelling van afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden voor overnemers van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming en voor kredietgevers die geen kredieten meer toestaan maar enkel bestaande kredieten beheren en afwikkelen, en tot wijziging van de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 tot uitvoering van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het Wetboek van economisch recht, wat betreft de aanvraag tot en behoud van de vergunning als kredietgever


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het besluit dat U ter ondertekening wordt voorgelegd, strekt er hoofdzakelijk toe uitvoering te geven aan de machtigingen aan de Koning voorzien in artikel 159, § 2/1 en § 3, tweede lid, van Boek VII van het Wetboek van economisch recht ("WER").

Artikel VII.159, § 1, van het WER bepaalt dat niemand in België de activiteit van kredietgever mag uitoefenen als hij niet op voorhand van de FSMA een vergunning heeft verkregen of door haar is geregistreerd. Teneinde een vergunning als kredietgever te bekomen en behouden, dient een kredietgever te voldoen aan de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden bepaald in Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het WER. Artikel VII.159, § 2/1, van het WER voorziet in een machtiging aan de Koning om afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden vast te stellen voor de kredietgevers die geen kredieten meer toestaan maar enkel bestaande kredieten beheren en afwikkelen. Bepaalde vergunnings- en bedrijfsuitoefeningvoorwaarden zijn voor die kredietgevers immers minder van belang. Onderhavig koninklijk besluit stelt deze afwijkingen vast.

Artikel VII.159, § 3, eerste lid, van het WER bepaalt dat in geval van een overdracht van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming onderworpen aan Boek VII van het WER, de overnemer onderworpen is aan de bepalingen van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het WER. De overnemer moet dus beschikken over een vergunning als kredietgever inzake hypothecair krediet, en voldoen aan de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningvoorwaarden daartoe. Het tweede lid van die paragraaf 3 bepaalt dat als de overnemer een mobiliseringsinstelling is in de zin van artikel 2 van de wet van 3 augustus 2012 betreffende diverse maatregelen ter vergemakkelijking van de mobilisering van schuldvorderingen in de financiële sector, artikel VII.162 van het WER (dat de vereisten inzake minimumkapitaal bevat) niet op hem van toepassing is. Bovendien kan de Koning volgens datzelfde lid bijkomende afwijkingen vaststellen van het eerste lid voor die mobiliseringsinstellingen of voor andere publieke of financiële rechtspersonen in de zin van artikel 3 van de wet van 15 december 2004 betreffende financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke-zekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrumenten, met name naargelang het soort uitgevoerde overdracht, het statuut of de organisatorische kenmerken van de overnemer. Dit teneinde te vermijden dat bepaalde voorwaarden een belemmering zouden vormen voor de mobilisering van schuldvorderingen die de wetgever met eerdere wetgevende initiatieven heeft willen vergemakkelijken. Onderhavig koninklijk besluit bepaalt deze afwijkingen. Er wordt een onderscheid gemaakt al naargelang het soort uitgevoerde overdracht en het statuut en de organisatorische kenmerken van de overnemer.

Gelet op de vastgestelde afwijkingen op de vergunningsvoorwaarden en de "light" vergunningen die aldus worden gecreëerd, voorziet onderhavig koninklijk besluit ook in een wijziging van de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 tot uitvoering van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het Wetboek van economisch recht, wat betreft de aanvraag tot en behoud van de vergunning als kredietgever. Er wordt in artikel 4 van dat koninklijk besluit ook een wijziging doorgevoerd teneinde rekening te houden met de, bij de wet van 18 april 2017 houdende diverse bepalingen inzake Economie, gewijzigde verplichting om de modelkredietovereenkomsten te laten goedkeuren door de FOD Economie.

COMMENTAAR BIJ DE ARTIKELEN HOOFDSTUK I. - Definities Artikel 1 In artikel 1 van onderhavig koninklijk besluit worden een aantal begrippen gedefinieerd voor de toepassing van het koninklijk besluit. HOOFDSTUK II. - Afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningvoorwaarden voor bepaalde overnemers van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming en voor kredietgevers die geen kredieten meer toestaan maar enkel bestaande kredieten beheren en afwikkelen Hoofdstuk II van onderhavig koninklijk besluit bepaalt afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden voor kredietgevers, voor bepaalde overnemers van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming en voor kredietgevers die geen kredieten meer toestaan maar enkel bestaande kredieten beheren en afwikkelen. Deze afwijkingen worden hierna toegelicht.

Bepaalde vergunningsvoorwaarden vinden sowieso geen toepassing, zodat het niet nodig is daarvoor een afwijking te voorzien. Zo is de verplichting om de modelkredietovereenkomsten die de kredietgever voornemens is te gebruiken, te laten goedkeuren door de FOD Economie (artikel VII.160, § 4, derde lid, en § 5), volgens de tekst van de wet, enkel van toepassing op kredietgevers die voornemens zijn modelkredietovereenkomsten te gebruiken en dus kredieten toe te staan, en niet op kredietgevers die louter kredieten overnemen en/of enkel een restportefeuille beheren en afwikkelen.

Bij de toepassing van de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningvoorwaarden die een beoordeling vergen, houdt de FSMA rekening met alle omstandigheden die terzake relevant zijn, waaronder desgevallend de eigen aard en de beperkte activiteit van de kredietgever die geen kredieten (meer) toestaat.

Tenslotte wordt erop gewezen dat de afwijkingsregimes voor de geviseerde overnemers en kredietgevers elkaar niet uitsluiten. Zo kan een kandidaat-kredietgever die schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming overneemt en daarnaast ook nog een restportefeuille heeft, zich beroepen op de beide uitzonderingsregimes (waarbij de facto dan enkel de uitzonderingen van het strengste regime van toepassing zullen zijn), uiteraard op voorwaarde dat hij aan de voorwaarden van beide regimes voldoet.

Indien hij bijvoorbeeld een vergunning bekomt als overnemer van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming en als kredietgever inzake hypothecair krediet die geen kredieten meer toestaat maar enkel bestaande kredieten beheert en afwikkelt, wordt hij door de FSMA, in de lijst van kredietgevers inzake hypothecair krediet die zij op haar website publiceert, in beide categorieën ingeschreven. Aangezien het in werkelijkheid één aanvraag tot vergunning als kredietgever inzake hypothecair krediet betreft, dient de kredietgever slechts één bijdrage aan de FSMA te betalen voor het onderzoek van deze aanvraag. Afdeling I. - Bepaalde overnemers van schuldvorderingen uit een

hypothecair krediet met een onroerende bestemming Artikel 2 Artikel 2 van onderhavig koninklijk besluit bepaalt dat de bepalingen van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII, van het WER niet van toepassing zijn op de overnemer van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming, in geval van een overdracht tot zekerheid of van een overdracht door pandrealisatie, indien de overnemer tot minstens één van de opgesomde categorieën behoort.

Het betreft de centrale banken van de EER-lidstaten, de Europese Centrale Bank, de Europese Investeringsbank, het Europees Investeringsfonds, het Internationaal Monetair Fonds, de Bank voor Internationale Betalingen en een aantal andere multilaterale ontwikkelingsbanken die in artikel 117, lid 2, van de Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012, een risicogewicht van 0% toegekend krijgen (de lijst in artikel 117, lid 2, is de lijst die opgenomen was in deel 1, afdeling 4, van bijlage VI bij - de door Richtlijn 2013/36/EU ingetrokken - Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, komen te vervangen), alsook kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen vergund in een EER-lidstaat, en vertegenwoordigers van begunstigden van zakelijke zekerheden als bedoeld in artikel 5 van de wet financiële zekerheden, die in eigen naam maar voor rekening van die identificeerbare begunstigden optreden, op voorwaarde dat die begunstigden behoren tot minstens één van de vermelde categorieën of door de FSMA als kredietgever zijn vergund of geregistreerd.

Indien deze instellingen schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming overnemen ten titel van zekerheid of ingevolge de uitwinning van een pand door toe-eigening, dienen zij dus niet vergund te worden als kredietgever. Dit is verantwoord doordat de overdracht tot zekerheid slechts gebeurt tot waarborg van een verbintenis en de overnemer gehouden is om de overgedragen vorderingen terug over te dragen, behalve wanneer de gewaarborgde verbintenis niet of slechts gedeeltelijk wordt uitgevoerd. Ook de inpandgeving van een schuldvordering gebeurt tot waarborg van een verbintenis, en de pandrealisatie zal slechts plaatsvinden indien die verbintenis niet of slechts gedeeltelijk wordt uitgevoerd. Het lijkt in die omstandigheden disproportioneel om van elke overnemer tot zekerheid of door pandrealisatie te eisen dat hij een vergunning als kredietgever bekomt. Omdat de overnemer juridisch wel de eigenaar van de schuldvordering is, wordt de uitzondering op de vergunningsplicht beperkt tot de (voor de praktijk meest relevante) instellingen waarvan wordt geoordeeld dat ze voldoende solide zijn en een statuut hebben dat voldoende waarborgen biedt (en de vertegenwoordiger van die instellingen).

Artikelen 3, 4, 5, 6 en 7 De artikelen 3, 4, 5, 6 en 7 van onderhavig koninklijk besluit voorzien in afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het WER, voor bepaalde overnemers van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming, ingeval van een overdracht in volwaardige eigendom. Het gaat daarbij om elke eigendomsoverdracht, behalve de overdracht tot zekerheid en de overdracht door pandrealisatie (zie artikel 2). Voor de mobiliseringsinstellingen, AICB's en IBP's, die niet kunnen genieten van de uitzondering zoals bepaald in artikel 2 van onderhavig koninklijk besluit in geval van een overdracht tot zekerheid en door pandrealisatie, gelden deze afwijkingen ook voor de overdracht tot zekerheid en door pandrealisatie.

Artikel 3 Artikel 3 van onderhavig koninklijk besluit bepaalt dat in geval van een overdracht in volwaardige eigendom aan een instelling als bedoeld in artikel 2, a) (de centrale banken van de EER-lidstaten, de Europese Centrale Bank, de Europese Investeringsbank, het Europees Investeringsfonds, het Internationaal Monetair Fonds, de Bank voor Internationale Betalingen en een aantal andere multilaterale ontwikkelingsbanken die in Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012, een risicogewicht van 0% toegekend krijgen), de bepalingen van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII, van het WER, niet van toepassing zijn op de overnemer. De overnemer moet in dat geval dus geen vergunning als kredietgever bekomen.

Dit is verantwoord doordat het solide publieke entiteiten betreft, waarvan de Europese wetgever in het kader van de kapitaalvereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen heeft geoordeeld dat hen een risicogewicht van 0 % moet worden toegekend. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat deze instellingen voldoende waarborgen bieden als kredietgever-overnemer.

Artikel 4 Artikel 4 van onderhavig koninklijk besluit bepaalt dat de overnemer, in geval van een overdracht in volwaardige eigendom aan een instelling als bedoeld in artikel 2, b) tot d) (kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen vergund in een EER-lidstaat), geniet van bepaalde afwijkingen op de vergunningsvoorwaarden.

Artikel VII.165, § 1, tweede lid (verplichting voor de kredietgever om een organisatie te voeren die hem in staat stelt na te gaan of de verbonden agenten en de werknemers en de subagenten van die verbonden agenten de wettelijke verplichtingen nakomen die krachtens Boek VII en de ter uitvoering ervan genomen besluiten en reglementen voor hen gelden) en vierde lid (verplichting van de kredietgever tot passende registratie van welke soorten onroerende goederen als zekerheid worden aanvaard en welk acceptatiebeleid inzake aanvragen tot hypothecaire kredietverstrekking wordt gehanteerd), van het WER wordt buiten toepassing verklaard. Het betreft immers verplichtingen inzake de organisatie van de kredietgever die eerder betrekking hebben op de kredietverstrekking, wat voor de overnemers van schuldvorderingen dus niet relevant is.

Artikel VII.166, § 4, WER, dat de verplichting bevat voor de kredietgevers om toe te treden tot een buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen, wordt buiten toepassing verklaard, op voorwaarde dat de overdrager is toegetreden tot de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen en de overdracht aan de consument niet ter kennis werd gebracht en door hem niet werd erkend. Zolang de overdracht niet aan de consument ter kennis werd gebracht en door hem niet werd erkend, is de overdracht immers niet tegenstelbaar aan de consument, die bevrijdend blijft betalen aan de overdrager. Een eventueel geschil in verband met de niet-nakoming door de consument van zijn verplichtingen, zal dus bestaan tussen de consument en de overdrager, die ten aanzien van de consument ook verantwoordelijk blijft voor de nakoming van de verplichtingen die op hem rusten.

Logischerwijze is het in dat geval dan ook de overdrager die moet zijn toegetreden tot de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen.

Omdat de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen wel relevant kan zijn indien de kredietgever ook het bedrijf van kredietbemiddelaar uitoefent, met name voor eventuele geschillen tussen de consument en de kredietgever die de activiteit van kredietbemiddeling betreffen, wordt voorzien dat de overnemer maar van het "light" regime kan genieten, op voorwaarde dat hij niet het bedrijf van bemiddelaar inzake hypothecair krediet uitoefent zonder in het register van de kredietbemiddelaars te zijn ingeschreven. Hij mag uiteraard wel de activiteit van kredietbemiddeling uitoefenen als hij als kredietbemiddelaar is ingeschreven, met vervulling van de voorwaarden daartoe, waaronder de verplichte toetreding tot de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen.

Er wordt voor geopteerd deze afwijkingen te beperken tot de instellingen die voor de praktijk het meest relevant zijn en die bovendien reeds onderworpen zijn aan een statuut met uitgebreide voorwaarden. Deze afwijkingen doen geen afbreuk aan de afwijkingen die voor deze instellingen reeds zijn bepaald in de artikelen VII.173 (voor de instellingen naar Belgisch recht), VII.174 (voor de instellingen die een beroep kunnen doen op het Europees paspoort) en VII.176 (voor bepaalde andere kredietgevers naar buitenlands recht) van het WER, en worden specifiek ingegeven door het feit dat deze instellingen per hypothese enkel schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met onroerende bestemming overnemen en niet zelf kredieten verstrekken.

Artikel 5 Artikel 5 van onderhavig koninklijk besluit voorziet dat als de overnemer een mobiliseringsinstelling is, deze, bovenop de uitzondering op artikel VII.162 WER (vereisten inzake minimumkapitaal) die reeds voorzien is in artikel VII.159, § 3, tweede lid, WER, van een aantal uitzonderingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden geniet. Deze uitzonderingen betreffen elke overdracht van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming, dus zowel tot zekerheid en door pandrealisatie als in volwaardige eigendom.

Er wordt ook voor de mobiliseringsinstellingen een afwijking voorzien op artikel VII.165, § 1, tweede en vierde lid, WER en op artikel VII.166, § 4, WER, op voorwaarde dat de overdrager is toegetreden tot de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen en de overdracht aan de consument niet ter kennis werd gebracht en door hem niet werd erkend. Opnieuw wordt voorzien dat de overnemer maar van dit "light" regime kan genieten, op voorwaarde dat hij niet het bedrijf van bemiddelaar inzake hypothecair krediet uitoefent zonder in het register van de kredietbemiddelaars te zijn ingeschreven. Voor de verantwoording van deze afwijkingen, kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 4 van onderhavig besluit.

Bovendien wordt voorzien dat de overnemer, in afwijking van artikel VII.161 WER (dat bepaalt dat kredietgevers moeten zijn opgericht in de vorm van een handelsvennootschap of als rechtspersoon voor de economische samenwerkingsverbanden die geen vennootschappen zijn), ook mag zijn opgericht in de vorm van een beleggingsfonds. Een mobiliseringsinstelling kan immers de vorm aannemen van een vennootschap maar ook van een fonds.

Artikel VII.167 WER, dat de vereisten inzake eigen vermogen bevat, wordt buiten toepassing verklaard om dezelfde reden als artikel VII.162 WER, met name omwille van de specifieke financieringsstructuur van mobiliseringsinstellingen, waarbij de risico's voor de goede afloop van de schuldvorderingen gedragen worden door de obligatiehouders. Bovendien lijken de vereisten inzake minimumkapitaal en eigen vermogen voornamelijk tot doel te hebben zeker te stellen dat de kredietgevers voldoende solvabel zijn om kredieten te verstrekken, wat minder relevant is voor de overnemers van schuldvorderingen, die zelf geen kredieten verstrekken.

Artikel 6 Artikel 6 van onderhavig koninklijk besluit voorziet dat als de overnemer een EER-AICB is, deze geniet van dezelfde uitzonderingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden als de mobiliseringsinstellingen. Deze uitzonderingen betreffen ook hier elke overdracht van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming, dus zowel tot zekerheid en door pandrealisatie als in volwaardige eigendom.

Een EER-AICB wordt in artikel 1, 11°, van onderhavig koninklijk besluit gedefinieerd onder verwijzing naar artikel 3, 15°, van de wet van 19 april 2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders, zodat zowel de AICB's die, krachtens de toepasselijke nationale wetgeving, een vergunning hebben of geregistreerd zijn in een lidstaat van de EER, als de AICB's die geen vergunning hebben of niet geregistreerd zijn in een lidstaat van de EER, maar die hun statutaire zetel en/of hoofdkantoor in een lidstaat van de EER hebben, bedoeld worden. Zowel de beleggingsvennootschappen als de beleggingsfondsen worden geviseerd.

Voor de verantwoording van deze uitzonderingen kan verwezen worden naar de toelichting bij artikel 5. De uitzondering op artikel VII.162 WER (vereisten inzake minimumkapitaal) dient voor de AICB's wel nog te worden bepaald in onderhavig koninklijk besluit, terwijl voor de mobiliseringsinstellingen deze uitzondering reeds werd vastgesteld in artikel VII.159, § 3, tweede lid, van het WER. Artikel 7 Artikel 7 van onderhavig koninklijk besluit voorziet dat als de overnemer een EER-IBP is, deze geniet van een aantal uitzonderingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden. Deze uitzonderingen betreffen ook hier elke overdracht van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming, dus zowel tot zekerheid en door pandrealisatie als in volwaardige eigendom.

Een EER-IBP wordt gedefinieerd in artikel 1, 12°, van onderhavig koninklijk besluit als een instelling als bedoeld in artikel 2, lid 1, 1°, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, vergund door de bevoegde autoriteit van een lidstaat van de EER. De uitzonderingen voorzien in de bepalingen onder a), b), c) en d) van artikel 7, zijn dezelfde als voor de mobiliseringsinstellingen en voor de AICB's. Voor de verantwoording van deze uitzonderingen kan verwezen worden naar de toelichting bij de artikelen 5 en 6.

In de bepaling onder e) van artikel 7 wordt bovendien bepaald dat de artikelen VII.163, VII.164, VII.168 en VII.169 niet van toepassing zijn op de IBP's die zijn ingeschreven op de in artikel 59 of op de in artikel 143 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening bedoelde lijst. Op deze manier genieten deze IBP's van dezelfde uitzonderingen als (onder meer) de Belgische kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en verzekeringsondernemingen (zie artikel VII.173 WER) en (onder meer) bepaalde buitenlandse kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en verzekeringsondernemingen (zie artikel VII.176, § 3, WER). Net zoals voor (onder meer) de kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en verzekeringsondernemingen worden deze uitzonderingen, die extra zijn ten opzichte van de uitzonderingen bepaald voor mobiliseringsinstellingen en AICB's, enkel toegekend aan de IBP's die actief zijn in België (en dus zijn ingeschreven op de in artikel 59 of op de in artikel 143 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening bedoelde lijst). Deze bijkomende uitzonderingen ten opzichte van de mobiliseringsinstellingen en AICB's worden verantwoord door het feit dat deze IBP's reeds aan een volwaardig statuut, met uitgebreide prudentiële controle, zijn onderworpen. Afdeling II. - Kredietgevers die geen kredieten meer toestaan maar

enkel bestaande kredieten beheren en afwikkelen Artikel 8 Artikel 8 van onderhavig koninklijk besluit voorziet in afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden voor kredietgevers (zowel inzake consumentenkrediet als inzake hypothecair krediet) die geen kredieten meer toestaan maar enkel bestaande kredieten beheren en afwikkelen.

Met name de artikelen VII.162 en VII.167 van het WER worden buiten toepassing verklaard, aangezien deze artikelen voorwaarden bevatten die minder relevant zijn voor dergelijke kredietgevers met enkel een restportefeuille, die geen nieuwe kredieten meer verstrekken (zie in dit verband naar analogie ook de toelichting bij het artikel 5 van dit besluit).

In tegenstelling tot voor de overnemers van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming, wordt voor de kredietgevers met een restportefeuille geen uitzondering voorzien op artikel VII.166, § 4, WER. Dit omdat zij ten aanzien van de consument de verantwoordelijke kredietgever zijn, en het dan ook logisch is dat zij, net zoals elke andere kredietgever, dienen toe te treden tot een buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen. Ook de uitzondering op artikel VII.165, § 1, tweede en vierde lid, WER, wordt niet toegekend voor de kredietgevers met enkel een restportefeuille, omdat deze bepalingen de omzetting vormen van bepalingen van de Richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010, die van toepassing zijn op (alle) kredietgevers.

De richtlijn lijkt dus voor de kredietgevers met enkel een restportefeuille, in tegenstelling tot voor de overnemers van kredieten, geen afwijking op deze vergunningsvoorwaarden toe te laten.

Het spreekt evenwel voor zich dat deze voorwaarden voor de kredietgevers met enkel een restportefeuille in de praktijk minder relevant zullen zijn, aangezien ze eerder betrekking hebben op de kredietverstrekking.

De uitzonderingen gelden niet voor kredietgevers met enkel een restportefeuille, indien die portefeuille kredietopeningen in de zin van artikel I.9, 49°, eerste lid, van het WER omvat. Bij dergelijke kredietopeningen is het immers niet uitgesloten dat de consument - ook indien geen nieuwe kredieten worden toegestaan - onder een bestaande kredietopening nog kredietopnemingen verricht. Dergelijke kredietopeningen dienen dan ook te worden behandeld als nieuwe kredieten. Indien er sprake is van een kredietopening in de zin van artikel I.9, 49°, tweede lid, van het WER, waarbij het niet mogelijk is om een wederopneming te doen tenzij mits een voorafgaand akkoord met de kredietgever of mits de naleving van andere voorwaarden dan degene die initieel werden overeengekomen, wordt de wederopneming in elk geval beschouwd als een nieuwe kredietovereenkomst, zodat de kredietgever dan niet enkel bestaande kredieten beheert en afwikkelt, maar ook nieuwe kredieten toestaat, en dus sowieso geen beroep kan doen op de uitzondering.

Deze afwijkingen gelden opnieuw zonder afbreuk te doen aan de uitzonderingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden die reeds van toepassing zouden zijn op grond van de artikelen VII.173, VII.174 en VII.176 van het WER. HOOFDSTUK III. - Wijziging van de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 tot uitvoering van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het Wetboek van economisch recht, wat betreft de aanvraag tot en behoud van de vergunning als kredietgever Artikel 9 In artikel 3 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 tot uitvoering van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het Wetboek van economisch recht, wordt een nieuw lid ingevoegd, dat bepaalt dat de kandidaat-kredietgever die een vergunning wenst te bekomen als overnemer van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming, zoals bedoeld in de artikelen 4, 5, 6 en 7 van onderhavig koninklijk besluit, of een vergunning als kredietgever die geen kredieten meer toestaat maar enkel bestaande kredieten beheert en afwikkelt, zoals bedoeld in artikel 8 van onderhavig koninklijk besluit, dat dient aan te geven in zijn vergunningsaanvraag.

Artikel 10 Artikel 4 van hetzelfde koninklijk besluit wordt door artikel 10 van onderhavig koninklijk besluit op twee punten gewijzigd.

Ten eerste worden, gelet op de afwijkingen op de vergunningsvoorwaarden die worden vastgesteld in de artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van onderhavig koninklijk besluit voor de overnemers van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming en voor de kredietgevers met enkel een restportefeuille, de gegevens en documenten die deze kandidaat-kredietgevers bij hun vergunningsaanvraag moeten voegen, gewijzigd.

Ten tweede wordt de omschrijving van het bewijs dat moet worden voorgelegd in verband met de goedkeuring van de modelkredietovereenkomsten door de FOD Economie, in overeenstemming gebracht met de wijziging die aan deze verplichting werd aangebracht door de wet van 18 april 2017 houdende diverse bepalingen inzake Economie.

Gegevens en documenten die bij de vergunningsaanvraag dienen te worden gevoegd Voor de kandidaat-kredietgevers die een vergunning wensen te krijgen als overnemers van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming als bedoeld in de artikelen 4, 5, 6 en 7 van onderhavig koninklijk besluit, wordt in artikel 4 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 een nieuw lid toegevoegd dat bepaalt dat zij de gegevens en documenten bedoeld in het eerste lid, 8° (het bewijs dat de modelkredietovereenkomsten die de kredietgever zal gebruiken door de FOD Economie zijn goedgekeurd), 11° tot 16° (gegevens en documenten in verband met de uitoefening van het bedrijf van kredietbemiddelaar), 17° (een becijferde verantwoording dat voldaan is aan de minimumkapitaalvereisten bedoeld in artikel VII.162 van het WER) en 18° (het bewijs van toetreding tot de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen bedoeld in artikel VII.166, § 4 van het WER), niet bij hun vergunningsaanvraag moeten voegen.

De gegevens en documenten bedoeld in 8° en 17° moeten logischerwijze niet bij de vergunningsaanvraag worden gevoegd, aangezien de onderliggende vergunningsvoorwaarden op deze overnemers niet van toepassing zijn.

De overlegging van de gegevens en documenten bedoeld in 11° tot 16° wordt vervangen door de bevestiging van de kandidaat-kredietgever dat hij niet het bedrijf van bemiddelaar inzake hypothecair krediet zal uitoefenen zonder te zijn ingeschreven in het register van kredietbemiddelaars. Opdat men een "light" vergunning kan bekomen als overnemer van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming, mag men immers niet het bedrijf van kredietbemiddelaar uitoefenen, tenzij men ook een inschrijving als kredietbemiddelaar heeft.

De overlegging van het bewijs van toetreding tot de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen wordt vervangen door het bewijs dat de overdrager is toegetreden tot de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen en de bevestiging van de kandidaat-kredietgever dat hij zal toetreden tot de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen van zodra de overdracht aan de consument wordt ter kennis gebracht of door hem wordt erkend.

Daarnaast dienen deze overnemers bijkomend twee soorten gegevens en documenten bij hun vergunningsdossier te voegen, die de FSMA moeten toelaten na te gaan of ze aan de voorwaarden voldoen om te kunnen genieten van de afwijkingen op de vergunningsvoorwaarden: 1) de bevestiging van de kandidaat-kredietgever dat hij voornemens is om enkel schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming over te nemen en geen kredieten toe te staan en dat de vergunning als overnemer van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming hem niet toelaat om kredieten toe te staan; en 2) voor de mobiliseringsinstellingen respectievelijk AICB's, de statuten, het beheerreglement of gelijkwaardige documenten waaruit de kwalificatie als mobiliseringsinstelling respectievelijk AICB blijkt.

Voor de kandidaat-kredietgevers die een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening zijn zoals bedoeld in artikel 7, e), van onderhavig koninklijk besluit, wordt bovendien bepaald dat ze de gegevens en documenten bedoeld in het eerste lid, 2°, 3°, 4°, 5°, 6° en 7°, van artikel 4 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015, niet bij hun vergunningsaanvraag moeten voegen. Het betreft de gegevens en documenten die nodig zijn om na te gaan of voldaan is aan de voorwaarden bepaald in de artikelen VII.163, VII.164, VII.168 en VII.169 van het WER. Aangezien deze voorwaarden niet van toepassing zijn op deze IBP's, moeten de onderliggende gegevens en documenten logischerwijze niet bij de vergunningsaanvraag worden gevoegd.

Voor de kandidaat-kredietgevers die een vergunning wensen te krijgen als kredietgever met enkel een restportefeuille als bedoeld in artikel 8 van onderhavig koninklijk besluit, wordt ook een lid toegevoegd aan artikel 4 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015, dat bepaalt dat zij de gegevens en documenten bedoeld in het eerste lid, 8° en 17°, niet bij hun vergunningsaanvraag dienen te voegen. Dit omdat de onderliggende vergunningsvoorwaarden op deze kredietgevers niet van toepassing zijn.

De kredietgever met enkel een restportefeuille dient bijkomend bij zijn vergunningsaanvraag de bevestiging te voegen dat hij voornemens is om enkel bestaande kredieten te beheren en af te wikkelen en geen kredieten toe te staan en dat de vergunning als kredietgever die geen kredieten meer toestaat maar enkel bestaande kredieten beheert en afwikkelt hem niet toelaat om kredieten toe te staan.

Bewijs inzake de goedkeuring van de modelkredietovereenkomsten door de FOD Economie Bij de wet van 18 april 2017 houdende diverse bepalingen inzake Economie werd de verplichting voor kredietgevers om bij hun vergunningsdossier het bewijs te voegen dat de modelkredietovereenkomsten die ze voornemens zijn te gebruiken, door de FOD Economie voorafgaandelijk zijn goedgekeurd (artikel VII.160, § 4, derde lid), gewijzigd. Voor de voorlopig vergunde kredietgevers volstaat het voortaan dat zij het bewijs aanleveren dat de modelkredietovereenkomsten ter goedkeuring werden voorgelegd aan de FOD Economie. De nieuwe kredietgevers dienen wel nog bij hun vergunningsaanvraag het bewijs te leveren dat de modelkredietovereenkomsten door de FOD Economie werden goedgekeurd.

Onderhavig koninklijk besluit wijzigt artikel 4, eerste lid, 8°, van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015, teneinde het in overeenstemming te brengen met deze wijziging. HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen Artikel 11 Dit artikel stelt de datum van inwerkingtreding van onderhavig koninklijk besluit vast op de dag na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Artikel 12 Artikel 12 bepaalt dat de Minister van Economie en Consumenten en de Minister van Middenstand belast zijn met de uitvoering van dit besluit.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Vice-eersteminister en Minister van Werk, Economie en Consumenten, K. PEETERS De Minister van Middenstand, W. BORSUS

ADVIES 61.250/1 VAN 3 MEI 2017 VAN DE RAAD VAN STATE, AFDELING WETGEVING, OVER EEN ONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT `TOT VASTSTELLING VAN AFWIJKINGEN OP DE VERGUNNINGS- EN BEDRIJFSUITOEFENINGSVOORWAARDEN VOOR OVERNEMERS VAN SCHULDVORDERINGEN UIT EEN HYPOTHECAIR KREDIET MET EEN ONROERENDE BESTEMMING EN VOOR KREDIETGEVERS DIE GEEN KREDIETEN MEER TOESTAAN MAAR ENKEL BESTAANDE KREDIETEN BEHEREN EN AFWIKKELEN, EN TOT WIJZIGING VAN DE ARTIKELEN 3 EN 4 VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 29 OKTOBER 2015 TOT UITVOERING VAN TITEL 4, HOOFDSTUK 4, VAN BOEK VII VAN HET WETBOEK VAN ECONOMISCH RECHT, WAT BETREFT DE AANVRAAG TOT EN BEHOUD VAN DE VERGUNNING ALS KREDIETGEVER' Op 30 maart 2017 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Economie en Consumenten verzocht binnen een termijn van dertig dagen, verlengd tot 5 mei 2017, een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot vaststelling van afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden voor overnemers van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming en voor kredietgevers die geen kredieten meer toestaan maar enkel bestaande kredieten beheren en afwikkelen, en tot wijziging van de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 tot uitvoering van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het Wetboek van economisch recht, wat betreft de aanvraag tot en behoud van de vergunning als kredietgever'.

Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 27 april 201 7.

De kamer was samengesteld uit Marnix Van Damme, kamervoorzitter, Wilfried Van Vaerenbergh en Wouter Pas, staatsraden, Marc Rigaux en Michel Tison, assessoren, en Greet Verberckmoes, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Paul Depuydt, eerste auditeur-afdelingshoofd.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Marnix Van Damme, kamervoorzitter.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 3 mei 2017. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 2.1. Titel 4, hoofdstuk 4, van boek VII van het Wetboek van economisch recht (WER) heeft betrekking op de toegang tot de activiteit van de kredietgevers en de kredietbemiddelaars. Het betreft hierbij zowel het hypothecair krediet als het consumentenkrediet.

Artikel VII.159, § 1, WER, bepaalt dat niemand in België de activiteit van kredietgever mag uitoefenen als hij niet op voorhand van de FSMA een vergunning heeft verkregen of door haar is geregistreerd. Teneinde een vergunning als kredietgever te verkrijgen en te behouden, dient een kredietgever te voldoen aan de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden bepaald in titel 4, hoofdstuk 4, van boek VII van het WER. 2.2. Artikel VII.159, § 2/1, WER, zoals ingevoegd bij artikel 14 van de wet van 18 april 2017 `houdende diverse bepalingen inzake economie', voorziet in een machtiging aan de Koning om afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden vast te stellen voor de kredietgevers die geen kredieten meer toestaan maar enkel bestaande kredieten beheren en afwikkelen. Bepaalde vergunnings- en bedrijfsuitoefeningvoorwaarden zijn voor die kredietgevers immers minder van belang. Deze bepaling vormt de rechtsgrond voor artikel 8 van het voorliggend ontwerp. 2.3. Artikel VII.159, § 3, tweede lid, WER, voorziet erin dat, als de overnemer van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met onroerende bestemming een mobiliseringsinstelling is in de zin van artikel 2 van de wet van 3 augustus 2012 `betreffende diverse maatregelen ter vergemakkelijking van de mobilisering van schuldvorderingen in de financiële sector', het bepaalde in artikel VII.162 WER (dat de vereisten inzake minimumkapitaal bevat) niet op hem van toepassing is. Bovendien kan de Koning volgens datzelfde lid bijkomende afwijkingen vaststellen van het eerste lid voor die mobiliseringsinstellingen of voor andere publieke of financiële rechtspersonen in de zin van artikel 3 van de wet van 15 december 2004 `betreffende financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke-zekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrumenten', met name naargelang het soort uitgevoerde overdracht, het statuut of de organisatorische kenmerken van de overnemer. Op die wijze kan worden vermeden dat bepaalde voorwaarden een belemmering zouden vormen voor de mobilisering van schuldvorderingen. Artikel VII.159, § 3, tweede lid, WER, vormt de rechtsgrond voor de artikelen 2 tot 7 van het ontwerp.

In het bij het ontwerp gevoegde verslag aan de Koning wordt voor elke afwijking een verantwoording gegeven. 2.4. De artikelen 9 en 10 van het ontwerp bevatten procedurele bepalingen betreffende de aanvraag tot het verlenen van de vergunning bij de FSMA. De nodige rechtsgrond hiervoor wordt geboden door artikel VII.160, § 1, WER, volgens hetwelk de Koning de vormen en voorwaarden voor de vergunningsaanvraag vaststelt.

Onderzoek van de tekst Aanhef 3. In het eerste lid van de aanhef van het ontwerp schrijve men "..., artikel VII.159, § 2/1, ingevoegd bij de wet van 18 april 2017, ...".

Artikel 10 4. In het ontworpen artikel 4, derde lid, 1°, van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 (1) (artikel 10, b), van het ontwerp), stemmen de woorden "de bevestiging van de kandidaat-kredietgever dat hij voornemens is om enkel ...", in de Nederlandse tekst, niet overeen met de zinsnede "la confirmation que le candidat prêteur a l'intention de se limiter à ..." die in de Franse tekst voorkomt. Indien ervan wordt uitgegaan dat de beoogde bevestiging steeds door de kandidaat-kredietgever zelf dient te worden verstrekt, verdient het ter wille van de duidelijkheid aanbeveling om - naar analogie van de Nederlandse tekst - in de Franse tekst te schrijven "la confirmation par le candidat prêteur qu'il a l'intention de se limiter à ...".

Een gelijkaardige opmerking kan worden gemaakt bij het ontworpen artikel 4, derde lid, 4°, van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 (artikel 10, b), van het ontwerp).

De griffier, G. Verberckmoes De voorzitter, M. Van Damme. (1) Koninklijk besluit van 29 oktober 2015 `tot uitvoering van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het Wetboek van economisch recht'. 13 MEI 2017. - Koninklijk besluit tot vaststelling van afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden voor overnemers van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming en voor kredietgevers die geen kredieten meer toestaan maar enkel bestaande kredieten beheren en afwikkelen, en tot wijziging van de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 tot uitvoering van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het Wetboek van economisch recht, wat betreft de aanvraag tot en behoud van de vergunning als kredietgever FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op Boek VII "Betalings- en kredietdiensten" van het Wetboek van economisch recht, artikel VII.159, § 2/1, ingevoegd bij de wet van 18 april 2017, artikel VII.159, § 3, tweede lid, ingevoegd bij de wet van 26 oktober 2015, en artikel VII.160, § 1, ingevoegd bij de wet van 19 april 2014;

Gelet op het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 tot uitvoering van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het Wetboek van economisch recht;

Gelet op het advies van de FSMA, gegeven op 21 maart 2017;

Gelet op advies 61.250/1 van de Raad van State, gegeven op 3 mei 2017, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Minister van Economie en Consumenten en van de Minister van Middenstand, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "WER" : Wetboek van economisch recht;2° "wet financiële zekerheden" : wet van 15 december 2004 betreffende financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke-zekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrumenten;3° "overdracht" : elke eigendomsoverdracht van een schuldvordering uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming;4° "overdracht tot zekerheid" : elke eigendomsoverdracht van een schuldvordering uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming ten titel van zekerheid, zoals bedoeld in artikel 12 van de wet financiële zekerheden, inclusief cessie-retrocessieverrichtingen;5° "overdracht door pandrealisatie" : elke eigendomsoverdracht van een schuldvordering uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming aan de houder van een pand op die schuldvordering, ingevolge de uitwinning van het pand door toe-eigening;6° "overdracht in volwaardige eigendom" : elke eigendomsoverdracht van een schuldvordering uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming, met uitzondering van de overdracht bedoeld in 4° en 5° ;7° "EER-kredietinstelling" : een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, § 3, van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen, vergund door de Europese Centrale Bank of door de bevoegde autoriteit van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER);8° "EER-verzekeringsonderneming" : een verzekeringsonderneming als bedoeld in artikel 5, 1°, van de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op verzekerings- of herverzekeringsondernemingen, vergund door de bevoegde autoriteit van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER);9° "EER-beleggingsonderneming" : een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3, § 1, van de wet van 25 oktober 2016 betreffende de toegang tot het beleggingsdienstenbedrijf en betreffende het statuut van en het toezicht op de vennootschappen voor vermogensbeheer en beleggingsadvies, vergund door de bevoegde autoriteit van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER);10° "mobiliseringsinstelling" : a) een instelling die is ingeschreven bij de Federale Overheidsdienst Financiën op de lijst van de institutionele instellingen voor belegging in schuldvorderingen, overeenkomstig artikel 271/14 van de wet van 3 augustus 2012 betreffende de instellingen voor collectieve belegging die voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2009/65/EG en de instellingen voor belegging in schuldvorderingen;of b) de andere, Belgische of buitenlandse, instellingen bedoeld in artikel 2, 5°, c), van de wet van 3 augustus 2012 betreffende diverse maatregelen ter vergemakkelijking van de mobilisering van schuldvorderingen in de financiële sector;11° "EER-AICB" : een instelling als bedoeld in artikel 3, 15°, van de wet van 19 april 2014 betreffende de alternatieve instellingen voor collectieve belegging en hun beheerders;12° "EER-IBP" : een instelling als bedoeld in artikel 2, lid 1, 1°, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, vergund door de bevoegde autoriteit van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER). HOOFDSTUK II. - Afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden voor bepaalde overnemers van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming en voor kredietgevers die geen kredieten meer toestaan maar enkel bestaande kredieten beheren en afwikkelen Afdeling I. - Bepaalde overnemers van schuldvorderingen uit een

hypothecair krediet met een onroerende bestemming

Art. 2.In geval van een overdracht tot zekerheid of van een overdracht door pandrealisatie, zijn de bepalingen van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII, van het WER, niet van toepassing op de overnemer indien deze tot minstens één van de volgende categorieën behoort : a) de Nationale Bank van België en de centrale banken van de overige lidstaten van de Europese Economische Ruimte, de Europese Centrale Bank, de Europese Investeringsbank, het Europees Investeringsfonds, het Internationaal Monetair Fonds, de Bank voor Internationale Betalingen en de overige multilaterale ontwikkelingsbanken als bedoeld in artikel 117, lid 2, van Verordening (EU) Nr.575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012; b) een EER-kredietinstelling;c) een EER-verzekeringsonderneming;d) een EER-beleggingsonderneming;e) een Belgische of buitenlandse vertegenwoordiger van begunstigden van zakelijke zekerheden als bedoeld in artikel 5 van de wet financiële zekerheden, die in eigen naam maar voor rekening van die identificeerbare begunstigden optreedt, op voorwaarde dat die begunstigden behoren tot minstens één van de categorieën als bedoeld in a) tot d) of door de FSMA als kredietgever zijn vergund of geregistreerd.

Art. 3.In geval van een overdracht in volwaardige eigendom aan een instelling als bedoeld in artikel 2, a), zijn de bepalingen van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII, van het WER, niet van toepassing op de overnemer.

Art. 4.In geval van een overdracht in volwaardige eigendom aan een instelling als bedoeld in artikel 2, b) tot d), geniet de overnemer, op voorwaarde dat hij niet het bedrijf van bemiddelaar inzake hypothecair krediet uitoefent zonder in het register van kredietbemiddelaars te zijn ingeschreven, onverminderd de afwijkingen bepaald in de artikelen VII.173, VII.174 en VII.176 van het WER, van volgende afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden bepaald in Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII, van het WER : a) artikel VII.165, § 1, tweede en vierde lid, WER, is niet van toepassing; b) artikel VII.166, § 4, WER, is niet van toepassing, op voorwaarde dat de overdrager is toegetreden tot de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen en de overdracht aan de consument niet ter kennis werd gebracht en door hem niet werd erkend.

Art. 5.In geval van een overdracht aan een mobiliseringsinstelling, geniet de overnemer, op voorwaarde dat hij niet het bedrijf van bemiddelaar inzake hypothecair krediet uitoefent zonder in het register van kredietbemiddelaars te zijn ingeschreven, van volgende bijkomende afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden bepaald in Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII, van het WER : a) in afwijking van artikel VII.161 WER, mag de overnemer ook opgericht zijn in de vorm van een beleggingsfonds; b) artikel VII.165, § 1, tweede en vierde lid, WER, is niet van toepassing; c) artikel VII.166, § 4, WER, is niet van toepassing, op voorwaarde dat de overdrager is toegetreden tot de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen en de overdracht aan de consument niet ter kennis werd gebracht en door hem niet werd erkend; d) artikel VII.167 WER is niet van toepassing.

Art. 6.In geval van een overdracht aan een EER-AICB, geniet de overnemer, op voorwaarde dat hij niet het bedrijf van bemiddelaar inzake hypothecair krediet uitoefent zonder in het register van kredietbemiddelaars te zijn ingeschreven, van volgende afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden bepaald in Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII, van het WER : a) in afwijking van artikel VII.161 WER, mag de overnemer ook opgericht zijn in de vorm van een beleggingsfonds; b) artikel VII.165, § 1, tweede en vierde lid, WER, is niet van toepassing; c) artikel VII.166, § 4, WER, is niet van toepassing, op voorwaarde dat de overdrager is toegetreden tot de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen en de overdracht aan de consument niet ter kennis werd gebracht en door hem niet werd erkend; d) artikelen VII.162 en VII.167 WER zijn niet van toepassing.

Art. 7.In geval van een overdracht aan een EER-IBP, geniet de overnemer, op voorwaarde dat hij niet het bedrijf van bemiddelaar inzake hypothecair krediet uitoefent zonder in het register van kredietbemiddelaars te zijn ingeschreven, van volgende afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden bepaald in Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII, van het WER : a) artikel VII.161 WER is niet van toepassing; b) artikel VII.165, § 1, tweede en vierde lid, WER, is niet van toepassing; c) artikel VII.166, § 4, WER, is niet van toepassing, op voorwaarde dat de overdrager is toegetreden tot de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen en de overdracht aan de consument niet ter kennis werd gebracht en door hem niet werd erkend; d) artikelen VII.162 en VII.167 WER zijn niet van toepassing; e) artikelen VII.163, VII.164, VII.168 en VII.169 WER zijn niet van toepassing, op voorwaarde dat de IBP is ingeschreven op de in artikel 59 of op de in artikel 143 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening bedoelde lijst. Afdeling II. - Kredietgevers die geen kredieten meer toestaan maar

enkel bestaande kredieten beheren en afwikkelen

Art. 8.Onverminderd de afwijkingen bepaald in de artikelen VII.173, VII.174 en VII.176 van het WER, geniet een kredietgever die geen kredieten meer toestaat maar enkel bestaande kredieten beheert en afwikkelt, op voorwaarde dat deze kredieten geen kredietopeningen zijn in de zin van artikel I.9, 49°, eerste lid, van het WER, van volgende afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden bepaald in Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII, van het WER : a) artikel VII.162 WER is niet van toepassing; b) artikel VII.167 WER is niet van toepassing. HOOFDSTUK III. - Wijziging van de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 tot uitvoering van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het Wetboek van economisch recht, wat betreft de aanvraag tot en behoud van de vergunning als kredietgever

Art. 9.In artikel 3 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 tot uitvoering van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het Wetboek van economisch recht, wordt tussen het derde en het vierde lid een lid ingevoegd, luidende : "In zijn aanvraag geeft de kandidaat-kredietgever desgevallend ook aan dat hij een vergunning als overnemer van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming, zoals bedoeld in de artikelen 4, 5, 6 en 7 van het koninklijk besluit van 13 mei 2017 tot vaststelling van afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden voor overnemers van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming en voor kredietgevers die geen kredieten meer toestaan maar enkel bestaande kredieten beheren en afwikkelen, en tot wijziging van de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 tot uitvoering van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het Wetboek van economisch recht, wat betreft de aanvraag tot en behoud van de vergunning als kredietgever, of een vergunning als kredietgever die geen kredieten meer toestaat maar enkel bestaande kredieten beheert en afwikkelt, zoals bedoeld in artikel 8 van hetzelfde koninklijk besluit, wenst te krijgen.".

Art. 10.In artikel 4 van hetzelfde koninklijk besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid, 8°, worden de woorden "door de FOD Economie zijn goedgekeurd" vervangen door de woorden "ter goedkeuring aan de FOD Economie zijn voorgelegd, dan wel door de FOD Economie zijn goedgekeurd";b) het artikel wordt aangevuld met twee leden, luidend al volgt : "Zonder afbreuk te doen aan het tweede lid, moeten de kandidaat-kredietgevers die een vergunning wensen te krijgen als overnemer van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming, zoals bedoeld in de artikelen 4, 5, 6 en 7 van het koninklijk besluit van 13 mei 2017 tot vaststelling van afwijkingen op de vergunnings- en bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden voor overnemers van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming en voor kredietgevers die geen kredieten meer toestaan maar enkel bestaande kredieten beheren en afwikkelen, en tot wijziging van de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2015 tot uitvoering van Titel 4, Hoofdstuk 4, van Boek VII van het Wetboek van economisch recht, wat betreft de aanvraag tot en behoud van de vergunning als kredietgever, de gegevens en documenten bedoeld in het eerste lid, 8°, 11°, 12°, 13°, 14°, 15°, 16°, 17° en 18°, niet bij hun vergunningsaanvraag voegen.De kandidaat-kredietgevers die een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening zijn zoals bedoeld in artikel 7, e), van hetzelfde koninklijk besluit van 13 mei 2017, moeten bovendien de gegevens en documenten bedoeld in het eerste lid, 2°, 3°, 4°, 5°, 6° en 7°, niet bij hun vergunningsaanvraag voegen. In aanvulling op de andere gegevens en documenten opgesomd in het eerste lid, moeten de kandidaat-kredietgevers zoals bedoeld in de artikelen 4, 5, 6 en 7 van hetzelfde koninklijk besluit van 13 mei 2017 volgende gegevens en documenten bij hun vergunningsaanvraag voegen : 1° de bevestiging van de kandidaat-kredietgever dat hij voornemens is om enkel schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming over te nemen en geen kredieten toe te staan en dat de vergunning als overnemer van schuldvorderingen uit een hypothecair krediet met een onroerende bestemming hem niet toelaat om kredieten toe te staan;2° voor de overnemer als bedoeld in artikelen 5 en 6 van hetzelfde koninklijk besluit van 13 mei 2017, de statuten, het beheerreglement of gelijkwaardige documenten, waaruit de kwalificatie als mobiliseringsinstelling dan wel AICB blijkt;3° de bevestiging van de kandidaat-kredietgever dat hij niet het bedrijf van bemiddelaar inzake hypothecair krediet zal uitoefenen zonder te zijn ingeschreven in het register van kredietbemiddelaars; 4° het bewijs dat de overdrager is toegetreden tot de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen bedoeld in artikel VII.166, § 4, van het WER en de bevestiging van de kandidaat-kredietgever dat hij zal toetreden tot de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen van zodra de overdracht aan de consument werd ter kennis gebracht of door hem werd erkend.

Zonder afbreuk te doen aan het tweede lid, moeten de kandidaat-kredietgevers die een vergunning wensen te krijgen als kredietgever die geen kredieten meer toestaat maar enkel bestaande kredieten beheert en afwikkelt, zoals bedoeld in artikel 8 van hetzelfde koninklijk besluit van 13 mei 2017, de gegevens en documenten bedoeld in het eerste lid, 8° en 17°, niet bij hun vergunningsaanvraag voegen. In aanvulling op de andere gegevens en documenten opgesomd in het eerste lid, moeten deze kandidaat-kredietgevers bij hun vergunningsaanvraag de bevestiging voegen dat de kandidaat-kredietgever voornemens is om enkel bestaande kredieten te beheren en af te wikkelen en geen kredieten toe te staan en dat de vergunning als kredietgever die geen kredieten meer toestaat maar enkel bestaande kredieten beheert en afwikkelt hem niet toelaat om kredieten toe te staan.". HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen

Art. 11.Dit besluit treedt in werking de dag na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

Art. 12.De ministers bevoegd voor Economie en Consumenten en voor Middenstand zijn belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 13 mei 2017.

FILIP Van Koningswege : De Vice-eersteminister en Minister van Werk, Economie en Consumenten, K. PEETERS De Minister van Middenstand, W. BORSUS

^