Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 14 juni 2001
gepubliceerd op 23 juni 2001

Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 168 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen

bron
ministerie van financien
numac
2001022407
pub.
23/06/2001
prom.
14/06/2001
ELI
eli/besluit/2001/06/14/2001022407/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

14 JUNI 2001. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 168 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Dit ontwerp heeft betrekking op de weerslag op het pensioen van de openbare sector van de verschillende perioden van afwezigheid van vast benoemde personeelsleden.

Hierna volgt een overzicht van de bestaande toestand.

De verschillende overheden zowel de federale als de gewestelijke en gemeenschapsoverheden die bevoegd zijn inzake het statuut, hebben voor verschillende categorieën van hun vast benoemde personeelsleden een eindeloopbaanregeling uitgewerkt in de vorm van een disponibiliteit of een verlof voorafgaand aan de opruststelling.

Dankzij deze administratieve toestand kunnen de personeelsleden, vóór zij de minimumleeftijd bereiken die vereist is om rechten op pensioen te doen gelden, op definitieve wijze hun activiteiten stopzetten, en tegelijk een bepaald percentage van hun laatste wedde ontvangen.

Door het genot van het wachtgeld telt deze periode van non-activiteit momenteel volledig mee zowel voor de opening van het recht op pensioen in de openbare sector als voor de berekening ervan, en dit ongeacht de omvang van de andere afwezigheden die voor het pensioen in aanmerking genomen worden.

Overeenkomstig artikel 9 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen worden de perioden van verlof voorafgaand aan de opruststelling die zich situeren na 31 december 2009, noch voor het recht op het rustpensioen, noch voor de berekening ervan, in aanmerking genomen.

Verder kunnen de statutaire ambtenaren tijdens hun loopbaan hun beroepsbezigheid volledig of gedeeltelijk onderbreken en tegelijkertijd gedurende deze periode een maandelijkse toelage genieten. Het gaat hier om de loopbaanonderbreking.

Deze perioden kunnen slechts voor de berekening van het pensioen van de openbare sector in aanmerking genomen worden tot beloop van maximum 5 jaar, en dit ongeacht de periode waarvoor de personeelsleden loopbaanonderbreking kunnen verkrijgen.

Het eerste jaar loopbaanonderbreking is ambtshalve aanneembaar zonder enige financiële tegenprestatie vanwege het personeelslid, terwijl de volgende 48 maanden slechts aanneembaar zijn mits de storting van een vrijwillige persoonlijke bijdrage gelijk aan 7,5 pct. van de brutowedde die het personeelslid genoten zou hebben indien hij in dienst was gebleven.

Er moet evenwel opgemerkt worden dat voor die 48 volgende maanden de persoonlijke bijdrage niet verschuldigd is voor een periode van maximum 24 maanden wanneer het personeelslid of zijn echtgenoot die onder hetzelfde dak woont, kinderbijslag ontvangt voor een kind van minder dan 6 jaar.

De personeelsleden van de openbare sector kunnen ook nog andere afwezigheden genieten die niet bezoldigd worden maar die wel gelijkgesteld worden met dienstactiviteit (verloven voor dwingende redenen van familiale aard, verminderde prestaties wegens sociale of familiale redenen), alsook verloven in het kader van de vrijwillige vierdagenweek of van de vervroegde halftijdse uittreding.

Deze perioden van afwezigheid, vermeerderd met de aanneembare perioden van loopbaanonderbreking, kunnen echter slechts in aanmerking genomen worden voor de berekening van het pensioen ten belope van 20 pct. van de duur van de werkelijk gepresteerde diensten, van de bezoldigde perioden van afwezigheid die gelijkgesteld worden met dienstactiviteit of van de perioden van disponibiliteit met wachtgeld.

Overeenkomstig artikel 168 van voormelde wet van 12 augustus 2000 kan de Koning alle nuttige maatregelen treffen, met inbegrip van de invoering of uitbreiding van uitstapmogelijkheden, die passen in een beleid om de globale activiteitsgraad van het vast benoemd personeel in de openbare sector te ondersteunen.

In het kader van deze politiek ter ondersteuning van de activiteitsgraad en in toepassing van artikel 168 van de wet van 12 augustus 2000, wordt artikel 9 van deze wet, vanaf 1 januari 2002, vervangen door een bepaling die een tijdskrediet instelt, dat alle vrijwillige afwezigheden die in de loop van de loopbaan worden opgenomen, omvat.

Het verlof voorafgaand aan de opruststelling wordt aldus, zoals de niet vergoede afwezigheden die gelijkgesteld worden met dienstactiviteit, de verloven in het kader van de vrijwillige vierdagenweek of de vervroegde halftijdse uittreding, slechts in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen ten belope van een bepaald percentage van de werkelijk gepresteerde diensten.

Dit percentage wordt aanvankelijk vastgesteld op 25 pct. en wordt geleidelijk aan verminderd om op het einde van de overgangsperiode 20 pct. te bedragen.

Deze nieuwe regeling houdt in dat elk personeelslid een tijdskrediet zal kunnen beheren voor het geheel van zijn loopbaan; via een overgangsperiode zal deze nieuwe maatregel slechts geleidelijk van toepassing worden op de oudere personeelsleden.

Er wordt inderdaad een onderscheid gemaakt tussen de verschillende begunstigden op basis van hun geboortejaar. Op basis van dit objectief criterium worden alle personen die gedurende eenzelfde kalenderjaar werden geboren, op een volstrekt identieke manier behandeld. Wanneer er een verschil in behandeling bestaat tussen burgers en militairen, dan is dit verschil geenszins te wijten aan het feit dat het geboortejaar het referentiecriterium vormt van het door dit besluit ingestelde nieuwe stelsel maar wel aan het feit dat, inzake opruststelling, de leeftijdsgrenzen van de militairen lager zijn dan die van de burgers.

Voor de personeelsleden die 12 maanden loopbaanonderbreking tellen die gratis aanneembaar zijn omdat er een kind van minder dan 6 jaar was waarvoor kinderbijslag werd genoten, blijft de 25 pct.-grens ongewijzigd. Personeelsleden die loopbaanonderbreking hebben genomen om hun kinderen op te voeden worden op deze manier niet benadeeld.

Artikel 1 Door de herwerking van artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 442 van 14 augustus 1986 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsdiensten, dienden tevens de verwijzingen naar dit artikel in het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht, te worden aangepast.

Artikel 2 De invoering van het tijdskrediet vereist een volledige herwerking van artikel 3 van voormeld koninklijk besluit nr. 442 van 14 augustus 1986. Artikel 2 vervangt daarom artikel 3 van het koninklijk besluit nr.442 door een nieuwe bepaling. § 1 van het nieuwe artikel 3 geeft een opsomming van de verschillende perioden van afwezigheid, waarvan de inaanmerkingneming voor het recht op en de berekening van het pensioen wordt beperkt tot een bepaald percentage van de werkelijk gepresteerde diensten. Het betreft hier alle perioden van afwezigheid welke in de vroegere regeling slechts ten belope van 20 pct. van de werkelijke diensten konden in aanmerking genomen worden, aangevuld met het verlof voorafgaand aan de opruststelling.

Dit laatste verlof is een afwezigheid die beantwoordt aan de volgende kenmerken : - administratieve stand van dienstactiviteit (verlof) of disponibiliteit; - hetzij voltijds, hetzij deeltijds; - met behoud van een bezoldiging of een wachtwedde; - periode onmiddellijk voorafgaand aan de opruststelling, waarbij het personeelslid de verplichting heeft zijn rechten op pensioen te doen gelden wanneer hij aan de minimale vereisten daartoe voldoet.

De nieuwe § 2 regelt de situatie van de personeelsleden die momenteel reeds de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt of die deze leeftijd zullen bereiken vóór 1 januari 2002 (dit wil zeggen de personen geboren vóór 1 januari 1947).

Voor deze personeelsleden blijft de huidige situatie van kracht. Dit wil zeggen dat enkel de volgende perioden van afwezigheid worden beperkt tot 20 pct. van het aantal werkelijk gepresteerde diensten : - de aanneembare perioden van loopbaanonderbreking of van vermindering van de arbeidsprestaties; - de niet bezoldigde perioden van afwezigheid na 31 december 1982 die met dienstactiviteit gelijkgesteld zijn; - de afwezigheden wegens halftijdse vervroegde uittreding en de regeling van de vierdagenweek.

De perioden van verlof voorafgaand aan de opruststelling worden volledig in aanmerking genomen voor de opening van het recht op pensioen in de openbare sector en voor de berekening ervan, ongeacht de omvang van de andere afwezigheden die voor het pensioen in aanmerking worden genomen.

De nieuwe § 3 regelt de situatie van de personen die de leeftijd van 55 jaar zullen bereiken na 31 december 2001 (dit wil zeggen de personen geboren na 31 december 1946).

De personeelsleden die de leeftijd van 55 jaar zullen bereiken tussen 1 januari 2002 en 31 december 2005, zullen beschikken over een tijdskrediet van 25 pct. van de werkelijk gepresteerde diensten, wat wil zeggen dat alle in het besluit vermelde perioden van afwezigheid (met inbegrip van de verloven voorafgaand aan de opruststelling) in aanmerking komen voor het pensioen van de openbare sector ten belope van maximaal 25 pct. van de werkelijk gepresteerde diensten.

Voor de personeelsleden die de leeftijd van 55 jaar zullen bereiken tussen 1 januari 2006 en 31 december 2010, zullen eveneens alle in het besluit vermelde perioden van afwezigheid (dus ook de verloven voorafgaand aan de opruststelling) in aanmerking genomen worden voor het pensioen, maar slechts ten belope van een bepaald percentage van de werkelijk gepresteerde diensten, percentage dat geleidelijk zal verminderen. De grootte van het percentage hangt af van de datum waarop betrokkene de leeftijd van 55 jaar bereikt.

In bijlage wordt een overzicht gegeven van de grootte van dit percentage in functie van de datum waarop betrokkene 55 jaar wordt.

Het percentage wordt als volgt bekomen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Voorbeeld : 55 jaar op 20 juni 2007, er zijn 43 maanden tussen 1 juni 2007 en 31 december 2010.

Het tijdskrediet bedraagt : 20 pct. + (5 pct. x43/60) = 23,58 pct.

Voor de personeelsleden die de leeftijd van 55 jaar zullen bereiken na 31 december 2010, zal de overgangsregeling niet meer gelden en worden alle in het besluit vermelde afwezigheden nog slechts in aanmerking genomen ten belope van maximaal 20 pct. van de werkelijk gepresteerde diensten.

Voor alle personeelsleden die de leeftijd van 55 jaar zullen bereiken na 31 december 2005 wordt het percentage van 25 pct. evenwel behouden voor diegenen die minstens 24 maanden loopbaanonderbreking hebben genomen, waarvan minstens 12 maanden gedurende welke het personeelslid of zijn echtgenoot die onder hetzelfde dak woont kinderbijslag ontvangt voor een kind dat minder dan zes jaar oud is. In dit verband moet nog vermeld worden dat, aangezien deze minimumduur van 12 maanden verwijst naar de in de artikelen 2, § 1, tweede lid en 2bis, § 1, tweede lid bedoelde 24 maanden, het uiteraard de niet-ingekorte duur is van de periode van loopbaanonderbreking waarvoor er vrijstelling is van stortingen, waarmee rekening moet gehouden worden om na te gaan of deze minimumvoorwaarde van 12 maanden al dan niet is vervuld.

Moederschapsverlof genomen tijdens een periode van loopbaanonderbreking maakt een einde aan de loopbaanonderbreking. Om het personeelslid dat zich in zulke toestand bevindt niet te benadelen, wordt dit moederschapsverlof, vanaf de geboorte van het kind, beschouwd als een periode van loopbaanonderbreking gedurende welke het personeelslid of zijn echtgenoot die onder hetzelfde dak woont kinderbijslag ontvangt voor een kind dat minder dan 6 jaar oud is. § 4 van de nieuwe bepaling herneemt het bijzonder stelsel bedoeld in het vroegere artikel 3, § 1, tweede lid, voor de personeelsleden die vóór de leeftijd van 60 jaar wegens lichamelijke ongeschiktheid gepensioneerd worden. Dit stelsel wordt uitgebreid tot de rechthebbenden van de in dienstactiviteit overleden personeelsleden die vrijwillige stortingen hebben verricht. §§ 5 en 6 van het nieuwe artikel 3 hernemen de vroegere §§ 1bis en 2. § 7 herneemt de vroegere § 3. De lijst van perioden welke voor de toepassing van de 20 pct.-grens en de berekeningsbasis ervan worden uitgesloten, wordt aangevuld met een 9° dat betrekking heeft op bepaalde perioden van loopbaanonderbreking (palliatieve zorg, ouderschapsverlof, bijstand of verzorging in geval van ernstige ziekte).

Artikel 3 Daar in het nieuwe artikel 3 van voormeld koninklijk besluit nr. 442 van 14 augustus 1986 een regeling wordt uitgewerkt die ook van toepassing is op de militairen en de vroegere bepalingen die opgenomen waren in artikel 3bis werden geïntegreerd in het nieuwe artikel 3, dient het huidige artikel 3bis te worden opgeheven.

Artikel 4 Teneinde de toestand van personeelsleden die op de datum van inwerkingtreding van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, dit wil zeggen op 1 juli 2000, reeds een verlof voorafgaand aan de opruststelling genoten, niet in het gedrang te brengen, bepaalt het tweede lid dat de vroegere bepalingen van het koninklijk besluit nr. 442 op hen integraal van toepassing blijven. Dit is het voorwerp van het eerste lid.

Het tweede lid bevat een gelijksoortige maatregel voor de militairen die op 1 juli 2001 een verlof voorafgaand aan de opruststelling genieten dat eigen is aan de militairen.

Artikel 5 Door de instelling van het tijdskrediet dient Afdeling II van Titel II, Hoofdstuk I van voormelde wet van 12 augustus 2000 te worden opgeheven.

Artikel 6 Dit artikel bepaalt de datum van inwerkingtreding van het nieuwe tijdskrediet.

14 JUNI 2001. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 168 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, inzonderheid op artikel 168;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht, inzonderheid op artikel 2, gewijzigd bij de wetten van 31 juli 1984 en 21 mei 1991;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 442 van 14 augustus 1986 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsdiensten, inzonderheid op artikel 3, gewijzigd bij de wetten van 21 mei 1991 en 10 april 1995 en artikel 3bis, ingevoegd bij de wet van 25 mei 2000;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 23 januari 2001;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 26 januari 2001;

Gelet op het protocol van 23 februari 2001 van het Gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten;

Gelet op het protocol van het Onderhandelingscomité van het militair personeel van de krijgsmacht van 4 mei 2001;

Gelet op het advies van 2 maart 2001 van het Comité Overheidsbedrijven;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat de machtiging die door artikel 168 van voormelde wet van 12 augustus 2000 aan Ons wordt verleend om alle nuttige maatregelen te nemen, met inbegrip van de invoering of uitbreiding van uitstapmogelijkheden, die passen in een beleid om de globale activiteitsgraad van het personeel van de openbare sector te ondersteunen, op 30 juni 2001 verstrijkt; dat bijgevolg de in dit besluit opgenomen maatregelen onverwijld dienen te worden genomen;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 29 mei 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Pensioenen en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.In artikel 2, § 1, eerste lid, a), vierde lid van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht, ingevoegd bij de wet van 21 mei 1991, worden de woorden « artikel 3, § 1 » vervangen door de woorden « artikel 3, §§ 1 tot en met 4 ».

Art. 2.Artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 442 van 14 augustus 1986 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsdiensten, gewijzigd bij de wetten van 21 mei 1991 en 10 april 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 3.§ 1. Volgende perioden vallen onder de toepassing van dit artikel : 1° de perioden van loopbaanonderbreking of van vermindering van de arbeidsprestaties die met toepassing van artikel 2 in aanmerking komen;2° de perioden van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking die met toepassing van artikel 2bis in aanmerking komen;3° de niet bezoldigde perioden van afwezigheid na 31 december 1982 die krachtens wettelijke of reglementaire bepalingen met dienstactivi-teit gelijkgesteld zijn;4° de perioden van afwezigheid die het gevolg zijn van de halftijdse vervroegde uittredingsregeling en van de regeling der vierdagenweek die zijn ingevoerd bij de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector;5° de perioden van afwezigheid die het gevolg zijn van de halftijdse vervroegde uitstap en van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek die zijn ingevoerd bij de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking;6° de andere perioden van verlof voorafgaand aan de opruststelling dan die bedoeld in 4° en 5°.Onder « verlof voorafgaand aan de opruststelling » wordt verstaan elke afwezigheid gedurende welke een personeelslid in een administratieve toestand is geplaatst die het in staat stelt om, met behoud van een bezoldiging of wachtgeld, zijn beroepsactiviteiten definitief te verminderen of te beëindigen tijdens de periode die aan zijn opruststelling onmiddellijk voorafgaat. § 2. Voor de personeelsleden die geboren zijn vóór 1 januari 1947 worden de in § 1, 1° tot en met 5° bedoelde perioden voor de berekening van het rustpensioen slechts in aanmerking genomen ten belope van een maximumduur die gelijk is aan 20 pct. van de duur van de diensten en perioden die, afgezien van de in § 1, 1° tot en met 5° vermelde perioden en van de om welke reden ook vergoede periode, in aanmerking worden genomen voor de berekening van dit pensioen. § 3. Voor de personeelsleden die geboren zijn na 31 december 1946 worden de in § 1 bedoelde perioden voor de berekening van het rustpensioen slechts in aanmerking genomen ten belope van een maximumduur die gelijk is aan het in het tweede lid bepaalde percentage van de duur van de diensten en perioden die, afgezien van de in § 1 vermelde perioden en van de om welke reden ook vergoede periode, in aanmerking worden genomen voor de berekening van dit pensioen.

Het in het eerste lid bedoelde percentage is gelijk aan : a) 25 pct.voor de personeelsleden geboren tussen 1 januari 1947 en 31 december 1950; b) 20 pct.vermeerderd met een percentage dat gelijk is aan het product van 5 pct. vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gevormd wordt door het aantal maanden tussen de eerste dag van de maand gedurende welke het personeelslid de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt en 1 januari 2011, en waarvan de noemer 60 is, voor de personeelsleden geboren tussen 1 januari 1951 en 31 december 1955; c) 20 pct.voor de personeelsleden geboren na 31 december 1955.

Het in het tweede lid, b) of c) bedoelde percentage wordt vervangen door 25 pct. indien het personeelslid gedurende ten minste 12 maanden de in artikel 2, § 1, tweede lid of 2bis, § 1, tweede lid bedoelde vrijstelling van stortingen heeft genoten.

Voor de toepassing van het derde lid wordt de periode van moederschapsverlof die een in § 1, 1° of 2° bedoelde periode vervangt waarvoor het personeelslid aanspraak zou kunnen maken om de in artikel 2, § 1, tweede lid of in artikel 2bis, § 1, tweede lid bedoelde vrijstelling van stortingen te genieten, beschouwd als een periode waarvoor het personeelslid deze vrijstelling geniet. § 4. Wanneer het personeelslid vóór de leeftijd van 60 jaar wegens lichamelijke ongeschiktheid gepensioneerd wordt, worden de perioden van loopbaanonderbreking of van vermindering van de arbeidsprestaties waarvoor de in artikel 2, § 1 bepaalde stortingen zijn gedaan alsook de perioden van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking waarvoor de in artikel 2bis, § 1 bepaalde stortingen zijn gedaan, niet in aanmerking genomen voor de toepassing van de §§ 2 en 3. Hetzelfde geldt voor het overlevingspensioen van de rechthebbende van een in dienstactiviteit overleden personeelslid.

In de gevallen bedoeld in het eerste lid alsook in § 5, mag het totaal van de voor de berekening van het pensioen in aanmerking genomen perioden van afwezigheid 5 jaar niet overschrijden.

De bepalingen van het eerste en het tweede lid alsook van § 5 zijn slechts toepasselijk wanneer zij voordeliger zijn dan die welke in §§ 2 en 3 bepaald zijn. § 5. De perioden van loopbaanonderbreking of van vermindering van de arbeidsprestaties waarvoor, vóór 1 juli 1991, de in artikel 2, § 1 bepaalde stortingen zijn gedaan, worden niet in aanmerking genomen voor de toepassing van de §§ 2 en 3. § 6. De duur van de in §§ 2 tot en met 5 bedoelde diensten en perioden wordt, in voorkomend geval, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht.

Voor de toepassing van de §§ 2 tot en met 5 tellen de in § 1 bedoelde perioden slechts mee ten belope van het gedeelte dat zij vertegenwoordigen in verhouding tot een volledige afwezigheid in een ambt met volledige opdracht. § 7. Vallen niet onder de toepassing van dit artikel : 1° de verloven of dienstvrijstellingen toegestaan om een stage of een proefperiode te vervullen in een andere betrekking van een overheidsdienst, van het gesubsidieerd onderwijs, van het universitair onderwijs, van een gesubsidieerd psycho-medisch-sociaal centrum, van een gesubsidieerde dienst voor beroepskeuze of van een gesubsidieerd medisch-pedagogisch instituut;2° de verloven of dienstvrijstellingen toegestaan om interimair een ambt uit te oefenen in een officiële school of in een gesubsidieerde vrije school;3° de dienstvrijstellingen toegestaan om, in het kader van de technische samenwerking, openbare ambten uit te oefenen in de ontwikkelingslanden;4° de dienstvrijstellingen toegestaan om een opdracht te vervullen die kan bestempeld worden als een internationale opdracht in de zin van artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr.33 van 20 juli 1967 tot vaststelling van het statuut van sommige ambtenaren van de openbare diensten die met een internationale opdracht worden belast; 5° de dienstvrijstellingen toegestaan om ambten uit te oefenen in België ter vervulling van een door de Belgische regering of een Belgisch openbaar bestuur toevertrouwde of erkende opdracht;6° het bijzonder verlof voor verminderde prestaties toegestaan met toepassing van artikel 11 van het koninklijk besluit nr.297 van 31 maart 1984 betreffende de opdrachten, de wedden, de weddentoelagen en de verloven voor verminderde prestaties in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra, gewijzigd bij de wet van 31 juli 1984; 7° de verloven voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden die met toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen die erin voorzien, met dienstactiviteit gelijkgesteld zijn;8° het ouderschapsverlof;9° de perioden van loopbaanonderbreking of vermindering van de arbeidsprestaties : - teneinde palliatieve zorg te verstrekken; - voor ouderschapsverlof; - voor het bijstaan of verzorgen van een lid van zijn gezin of van een familielid tot in de tweede graad, dat lijdt aan een ernstige ziekte. »

Art. 3.De bepalingen van voormeld koninklijk besluit nr. 442 van 14 augustus 1986, zoals ze luidden vóór hun wijziging door dit besluit, blijven van toepassing op de personeelsleden die op 1 juli 2000 reeds een verlof voorafgaand aan de opruststelling genoten.

De bepalingen van voormeld koninklijk besluit nr. 442 van 14 augustus 1986, zoals ze luidden vóór hun wijziging door dit besluit, blijven van toepassing op de militairen die op 1 juli 2001 een tijdelijke ambtsontheffing genieten wegens loopbaanonderbreking bedoeld in artikel 20 van de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking en die nadien automatisch in disponibiliteit gesteld worden krachtens artikel 23, § 2 van dezelfde wet.

Art. 4.Opgeheven worden : 1° artikel 3bis van voormeld koninklijk besluit nr.442 van 14 augustus 1986, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 24 juli 1997 en gewijzigd bij de wet van 25 mei 2000; 2° afdeling II van hoofdstuk I van Titel II van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen.

Art. 5.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2002.

Art. 6.Onze Minister van Pensioenen is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 14 juni 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Pensioenen, F. VANDENBROUCKE

^