Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 14 november 2003
gepubliceerd op 14 november 2003

Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid

bron
federale overheidsdienst sociale zekerheid
numac
2003023006
pub.
14/11/2003
prom.
14/11/2003
ELI
eli/besluit/2003/11/14/2003023006/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

14 NOVEMBER 2003. - Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat wij de eer hebben voor te leggen aan Uwe Majesteit dient tot uitvoering van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid en meer in het bijzonder van artikel 10, § 1, 4°, 11, § 1, 4°, 16, § 2, 17 tot 22, 28, § 1, 32, § 1, 2°, en § 4, 56 en 114.

Dit koninklijk besluit vervangt het koninklijk besluit van 10 januari 1996 tot uitvoering van de wet van 6 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen, die vervangen is door de wet van 28 april 2003, die in dit ontwerp ten uitvoer wordt gelegd.

Aangezien de wet die ten uitvoer gelegd werd in het koninklijk besluit van 10 januari 1996, opgeheven is en vervangen is door de wet van 28 april 2003, leek het meer aangewezen het koninklijk uitvoeringsbesluit volledig te herschrijven en niet te werken met wijzigingsbepalingen (aangezien de verwijzingen naar de artikelen allemaal gewijzigd zijn).

Het voordeel hiervan is dat men meteen over een gecoördineerde tekst beschikt zonder dat de lezer zelf talrijke aanpassingen moet aanbrengen.

Sommige artikelen werden enkel gewijzigd om rekening te houden met de aanpassing van de verwijzingen naar de nieuwe wet of met de nieuwe terminologie. Wat betreft de wijzigingen qua terminologie (cf. commentaar in de Memorie van Toelichting betreffende de wet), kunnen we ter herinnering vermelden : - gebruik van het woord "inrichter" in plaats van "werkgever"; - gebruik van het woord "uittreding" in plaats van "beëindiging van de arbeidsovereenkomst"; - gebruik van het begrip "pensioenovereenkomst" naast "pensioenreglement".

De maatregelen die krachtens de wet moeten worden genomen en die reeds voorkwamen in de wet van 6 april 1995 maar waarvan er enkele gewijzigd zijn (zie verder), zijn de volgende : - vastleggen van de modaliteiten van overdracht van de door de aangeslotene verworven reserves bij uittreding (artikel 32, § 4 van de wet); - bepalen van de berekeningswijze van de verworven prestaties of reserves waarop de aangeslotene recht heeft in geval van wijziging van de pensioentoezegging (artikel 16, § 2 van de wet); - bepalen van de berekeningswijze van het deel van de pensioenreserve dat betrekking heeft op de dienstjaren vóór 1 januari 1996 en dat toekomt aan de werknemers bedoeld in artikel 56 van de wet.

De nieuwe maatregelen die krachtens de wet moeten worden genomen, zijn de volgende : - vaststelling van de beperking van de kosten (artikelen 10, § 1, 4° en 11, § 1, 4°, die betrekking hebben op de sociale pensioenstelsels en artikel 32, § 1, 2° betreffende de instelling die de toelating heeft om de verworven reserves van de aangeslotene te beheren in geval van uittreding); - vaststelling van de technische grondslagen voor de omzetting van het kapitaal in rente (artikel 28 van de wet).

De problematieken met betrekking tot de artikelen 32, § 4, 16, § 2 en 56 van de wet zijn nauw verbonden. Voor de aangeslotenen bedoeld door de bepalingen van artikel 56 bevatten de reserves bepaald volgens de toepassingsmodaliteiten van de artikelen 32, § 4 en 16, § 2 immers altijd de reserves die bepaald worden overeenkomstig de bepalingen van het besluit die betrekking hebben op artikel 56. De reserves die bepaald moeten worden overeenkomstig de toepassingsmodaliteiten van de artikelen 32, § 4 en 16, § 2 betreffen, voor die aangeslotenen, namelijk zowel de dienstjaren vóór als de dienstjaren na 1 januari 1996, terwijl de reserves die bepaald worden overeenkomstig de bepalingen van het besluit die betrekking hebben op artikel 56 enkel slaan op de dienstjaren vóór die datum.

Bovendien dienen de reserves die moeten worden bepaald volgens de toepassingsmodaliteiten van de artikelen 32, § 4 en 16, § 2, zowel voor deze werknemers als voor de werknemers die niet bedoeld zijn door de bepalingen van artikel 56, volgens dezelfde principes te worden berekend.

Dit houdt een globale aanpak in van de problematieken verbonden met de artikelen 32, § 4, 16, § 2 en 56.

Daarenboven heeft de behandeling van deze probleemstellingen een uitermate technisch karakter. Het is dus onvermijdelijk dat verwezen wordt naar de principes en bepalingen terzake in de uitvoeringsbesluiten van de controlewet van 9 juli 1975. Die benadering vindt daarenboven haar rechtvaardiging in het feit dat de artikelen 18 en 19 van de wet zelf uitdrukkelijk verwijzen naar de uitvoeringsbesluiten van de controlewet van 9 juli 1975. Daarom ook bepaalt hoofdstuk IV van het besluit de berekeningswijze van de verworven reserves om te voldoen aan de vereisten van artikel 56 (artikelen 6, 2° a), 7 en 8 van het besluit) en meer in het algemeen aan die van de artikelen 32, § 4 en 16, § 2 van de wet (artikelen 6 tot en met 14 van het besluit), terwijl hoofdstuk V de overige modaliteiten bevat die nodig zijn voor de uitvoering van artikel 16, § 2 van de wet.

De artikelen van het ontwerp geven aanleiding tot de volgende commentaar : HOOFDSTUK I. - Definities Artikel 1 In dit artikel worden alle definities gegeven die nodig zijn voor een goed begrip van de artikelen die volgen.

De definities van "toezegging van het type vastgestelde lasten" en "toezegging van het type te bereiken prestaties" die in het besluit van 10 januari 1996 voorkwamen, zijn weggelaten aangezien ze nu in de wet zelf opgenomen zijn.

Voor deze begrippen wordt nu een andere terminologie gebruikt; er is nu sprake van "toezeggingen van het type vaste bijdragen" enerzijds, en van "toezeggingen van het type vaste prestaties" anderzijds.

De artikelen van dit ontwerp zijn aangepast om rekening te houden met deze wijziging op terminologisch vlak.

Overigens is de volgende definitie toegevoegd met het oog op een beter begrip van de artikelen van dit ontwerp : - 8° de minimumreserve op 1 januari 1996.

Bovendien werd de definitie van "minimumreserve" enigszins gewijzigd in die zin dat er niet meer wordt verwezen naar de artikelen 22 van het besluit van 7 mei 2000 en 55 van het besluit van 17 december 1992 maar wel naar de artikelen 22, § 2, b) van het besluit van 7 mei 2000 en 48, § 2, b) van het besluit van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit.

Die wijziging werd doorgevoerd om elke tautologie en elke dubbelzinnigheid omtrent de manier waarop de bepalingen van de artikelen 6, 1° en 12, 1° van dit besluit dienen te worden toegepast te vermijden.

Tenslotte werd er rekening gehouden met de individuele pensioentoezeggingen in de definitie van minimumreserve vermits die nu ook onder het toepassingsgebied van de wet vallen. HOOFDSTUK II. - Overdrachtsmodaliteiten Afdeling 1. - Overdracht van de reserves in toepassing van artikel 32,

§ 3, eerste lid van de wet Artikel 2 § 1 omvat dezelfde principes als die van artikel 2 van het besluit van 10 januari 1996. De enige wijziging heeft betrekking op het feit dat de aangeslotene de bestemming van zijn verworven reserves ook rechtstreeks mag meedelen aan de pensioeninstelling die hij verlaat indien het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst dit voorziet.

Uiteraard heeft de bepaling dat de inrichter binnen 15 dagen nadat hij door de aangeslotene op de hoogte is gebracht van de gekozen bestemming, die beslissing moet meedelen aan de pensioeninstelling, slechts zin indien de aangeslotene de bestemming aan de inrichter heeft meegedeeld. § 2 bepaalt de termijn binnen dewelke de overdracht van de reserves naar een andere instelling of naar een onthaalstructuur moet gebeuren.

Hier geldt nog steeds de oude termijn, namelijk 30 dagen nadat de pensioeninstelling op de hoogte is gebracht (door de inrichter of desgevallend door de aangeslotene zelf) van de beslissing van de aangeslotene om over te dragen. § 3 bevat het principe volgens hetwelk het over te dragen bedrag minstens gelijk is aan het bedrag van de op de datum van uittreding verworven reserves, desgevallend aangevuld tot de bedragen die in toepassing van artikel 24 van de wet op dezelfde datum gewaarborgd zijn. § 4 bevat het principe dat het over te dragen bedrag verhoogd moet worden met de wettelijke intresten in geval van vertraging in het kader van de overdrachtsprocedure. Afdeling 2. - Overdracht van de reserves in toepassing van artikel 32,

§ 3, derde lid van de wet Artikel 3 Dit artikel betreft een nieuwe situatie. Waar volgens de wet van 6 april 1995 de aangeslotene slechts binnen 30 dagen (een termijn die later werd verlengd tot 12 maanden voor diegenen die na afloop van die 30 dagen nog geen arbeidovereenkomst hadden gesloten met een nieuwe werkgever) nadat hij op de hoogte was gebracht van het bedrag van zijn reserves, kon beslissen om zijn reserves over te dragen, kan hij volgens de wet van 28 april 2003 om het even wanneer op een later tijdstip nog beslissen om zijn reserves over te dragen. § 1 bepaalt dat de aangeslotene die zijn reserves wil overdragen dit meedeelt aan de pensioeninstelling waarbij hij zijn reserves heeft gelaten, en dat die instelling die overdracht binnen dertig dagen na die mededeling uitvoert. § 2 bepaalt de berekeningswijze van het over te dragen bedrag wanneer de pensioentoezegging van kracht op het ogenblik van de uittreding een toezegging van het type vaste prestaties is, met uitzondering van de toezeggingen bedoeld in artikel 21 van de wet (de zogeheten « cash balance » toezeggingen). Het over te dragen bedrag is dan minstens gelijk aan het bedrag van de verworven reserves, vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk IV op de datum van de overdracht, desgevallend aangevuld tot het bedrag dat in toepassing van artikel 24, § 1 van de wet op de datum van uittreding gewaarborgd is.

Met andere woorden, de minimale overgedragen verworven reserves worden verkregen door de bepalingen van hoofdstuk IV op dezelfde wijze toe te passen als voor de vaststelling van de minimale verworven reserves op de datum van uittreding, met dit verschil dat de actualisaties uitgevoerd worden op de datum van overdracht en dat de overlevingsprestaties in aanmerking genomen worden overeenkomstig de op diezelfde datum bestaande gegevens, rekening houdend met de bepalingen ad hoc die op het ogenblik van de uittreding voorkomen in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst. § 3 bepaalt de berekeningswijze van het over te dragen bedrag wanneer de pensioentoezegging van kracht op het ogenblik van de uittreding een toezegging van het type vaste bijdragen is of een toezegging bedoeld in artikel 21 van de wet. § 4 bepaalt de berekeningswijze van het over te dragen bedrag wanneer de pensioeninstelling waarbij de aangeslotene zijn reserves heeft gelaten een pensioeninstelling is zoals bedoeld in artikel 32, § 1, 2° van de wet of een onthaalstructuur. § 5 bepaalt dat wanneer de termijn van 30 dagen bedoeld in § 1 overschreden wordt, het over te dragen bedrag minstens gelijk is aan het bedrag bepaald op het einde van die termijn overeenkomstig §§ 2 tot 4, verhoogd met de wettelijke intresten voor de periode waarmee die termijn overschreden wordt. HOOFDSTUK III. - Beperking van de kosten Artikel 4 De wetgever heeft verschillende voorwaarden gesteld waaraan voldaan moet zijn om van bepaalde fiscale voordelen te kunnen genieten (cf. sociale pensioenstelsels : artikelen 10, § 1, 4°, 11, § 1, 4° van de wet). Eén van deze voorwaarden is dat de kosten die de pensioeninstellingen mogen boeken, beperkt zijn.

Deze voorwaarde geldt ook voor de instellingen bedoeld in artikel 32, § 1, 2° van de wet, dat betrekking heeft op de instellingen die buiten de instelling van de inrichter de toelating hebben om de verworven reserves van de aangeslotenen te beheren in geval van uittreding.

Deze bepaling is rechtstreeks gebaseerd op wat bepaald wordt in het koninklijk besluit van 14 mei 1969 betreffende de toekenning van buitenwettelijke voordelen aan de werknemers bedoeld bij koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. HOOFDSTUK IV. - Berekening van de minimale verworven reserves Afdeling 1. - Berekening van de minimale verworven reserves van de

aangeslotenen die zijn toegetreden vóór 1 januari 1996.

Artikel 5 Dit artikel bepaalt voor welke aangeslotenen de artikelen van deze afdeling van toepassing zijn.

Het betreft dezelfde aangeslotenen als die bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit van 10 januari 1996. In die zin bepaalt dit artikel dat die artikelen van toepassing zijn op de aangeslotenen die bedoeld zijn in de bepalingen van artikel 56 van de wet, dat artikel 16, § 1 van de wet van 6 april 1995 heeft vervangen. Die aangeslotenen zijn diegenen die vóór 1 januari 1996 in dienst zijn getreden en genieten van een stelsel dat werd ingevoerd vóór die datum en dat op 1 januari 1996 niet wordt beheerd in een fonds voor bestaanszekerheid.

Onderafdeling 1. - Pensioenstelsels bedoeld in artikel 19 van de wet Artikel 6 Dit artikel omschrijft de berekeningswijze van de minimale verworven reserves voor de aangeslotenen bedoeld in artikel 5, voor wie het pensioenstelsel van het type vaste prestaties is met uitzondering van de toezeggingen bedoeld in artikel 21 van de wet.

Het artikel neemt hoofdzakelijk de bepalingen van artikel 5 van het besluit van 10 januari 1996 over.

Artikel 6 heeft eigenlijk een dubbele doelstelling. 1) Het bepalen van de reserves met betrekking tot de dienstjaren gelegen vóór 1 januari 1996 voor de werknemers bedoeld door de bepalingen van artikel 56 tweede lid van de wet (art.6, 2°, a)).

In die context geldt het volgende grondbeginsel.

Alle aanvullende pensioenstelsels die bestaan op 1 januari 1996 zijn er, overeenkomstig de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975, toe gehouden om voor iedere aangeslotene een minimumreserve samen te stellen. Die verplichting kan evenwel het voorwerp uitmaken van de vrijstellingen bepaald in de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975. Onder voorbehoud van de toegestane vrijstellingen zijn de prestaties die overeenstemmen met die minimumreserve op 1 januari 1996 dus ontegensprekelijk gedekt. Overeenkomstig de bepalingen van artikel 56 eerste lid van de wet maakt de actuele waarde van die prestaties, voor de betrokken aangeslotene en voor de dienstjaren van vóór 1 januari 1996, het bedrag van de verworven reserves uit. In geval van vrijstelling zullen de verworven reserves eventueel verhoogd worden overeenkomstig artikel 8.

De modaliteiten van artikel 6, 2°, a) verduidelijken het verband tussen de minimumreserve op 1 januari 1996 en de prestatie die er mee overeenstemt. De berekening van de actuele waarde van deze prestatie wordt verduidelijkt in de artikelen 7 en 14, § 2. 2) Voor diezelfde werknemers de berekening van het minimumbedrag van de verworven reserves in het kader van een overdracht bij uittreding (artikel 32, § 4 van de wet) en bij wijziging van de pensioentoezegging (art.16, § 2 van de wet) vastleggen.

In eerste instantie wordt het bedrag van de verworven reserves bepaald op basis van artikel 6, 2°. Men ziet dat in het kader van dit artikel de verworven reserves uitgedrukt worden als actuele waarden van prestaties die bepaald worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 van de wet.

Het is evenwel eveneens noodzakelijk in die context te verwijzen naar de bepalingen aangaande deze materie in de uitvoeringbesluiten van de controlewet van 9 juli 1975. Zoals hierboven vermeld, verwijst de wetgever in het kader van artikel 19 van de wet inderdaad systematisch naar de wet van 9 juli 1975 en haar uitvoeringsbesluiten.

Overigens, in de mate dat deze besluiten de vestiging van een op geïndividualiseerde basis berekende minimumreserve opleggen en bovendien het koninklijk besluit van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit aan de reserves bedoeld in artikel 52 van datzelfde besluit het statuut van verworven reserve toekent, kunnen de betrokken werknemers zich op de bepalingen van artikel 56 eerste lid van de wet beroepen om die reserves op te eisen indien het in artikel 6, 2° van het besluit bepaalde bedrag lager blijkt te zijn dan die reserves. Inderdaad, indien deze reserves groter zijn dan het bedrag gedefinieerd in artikel 6, 2° dekt het verschil prestaties met betrekking tot de dienstjaren vóór 1 januari 1996.

Om rekening te houden met deze overwegingen is de inlassing van 1° in artikel 6 van het besluit vereist.

Er valt op te merken dat zich hier de voornaamste wijziging bevindt die werd aangebracht ten opzichte van artikel 5 van het besluit van 10 januari 1996, namelijk de schrapping van artikel 5, 2° van dat besluit. Die schrapping wordt gerechtvaardigd door het feit dat het bedrag waarnaar verwezen wordt in artikel 5, 2°, a) van het besluit van 10 januari 1996 samenvalt met het bedrag bedoeld in artikel 24, § 1 van de wet, of er minstens integrerend bestanddeel van is. Aangezien de wetgever dit laatste bedrag als een waarborg op het ogenblik van de uittreding en niet als een minimale verworven reserve beschouwt, was het niet mogelijk artikel 5, 2°, a) te handhaven vermits dit artikel aan het bedrag dat erin bedoeld wordt het statuut van minimale verworven reserve toekent, zoals trouwens het geval is voor alle bedragen bedoeld in hoofdstuk IV van dit besluit.

Artikel 7 Wat betreft dit artikel dient er opgemerkt te worden dat artikel 19 van de wet voor de berekening van de minimum verworven reserves het gebruik van de expliciet in de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975 bepaalde actualisatieregels niet oplegt. Men mag dus andere actualisatieregels gebruiken en bepalen in het reglement voor zover deze leiden tot een groter resultaat dan het resultaat dat men zou bekomen met de actualisatieregels bepaald in de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975.

Artikel 8 Dit artikel stemt overeen met artikel 9 van het besluit van 10 januari 1996.

Overeenkomstig de bepalingen van de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975 genoten sommige pensioenstelsels op 1 januari 1996 van vrijstellingen met betrekking tot de financiering van de minimumreserve terwijl ze op dat moment toch over een vrij vermogen beschikten. Daar deze financieringsvrijstellingen betrekking hebben op prestaties met betrekking tot de dienstjaren gelegen vóór 1 januari 1996 is het normaal, rekening houdend met de bepalingen van artikel 56 eerste lid van de wet, de betrokken werknemers een recht te verlenen op dat vrij vermogen voor zover dit samengesteld werd om aan hun pensioentoezeggingen te voldoen.

De enige wijziging die inhoudelijk werd aangebracht aan voormeld artikel 9 betreft de actualisatieregels waarnaar verwezen wordt voor de berekening van de actuele waarde waarnaar verwezen wordt in het kader van dit artikel.

Artikel 9 bepaalde inderdaad dat voor de berekening van die actuele waarde de actualisatieregels dienen gebruikt te worden die bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst worden gebruikt voor de berekening van de minimumreserves.

Artikel 8 van dit besluit legt voor de berekening van die actuele waarde verschillende actualisatieregels op naargelang het gaat om een aanpassing van het bedrag vastgelegd in artikel 6, 1° of om een aanpassing van het bedrag vastgelegd in artikel 6, 2°.

Om coherent te zijn met de manier waarop die laatste twee bedragen worden berekend, zal de actuele waarde voor de aanpassing van het bedrag bedoeld in artikel 6, 1°, berekend worden met de actualisatieregels die op de beschouwde datum gebruikt worden voor de berekening van de minimumreserve, en voor de aanpassing van het bedrag bedoeld in artikel 6, 2°, met de actualisatieregels die zijn vastgelegd in het reglement op diezelfde datum.

Onderafdeling 2. - Pensioenstelsels bedoeld in de artikelen 18 en 21 van de wet Artikel 9 Dit artikel bepaalt de berekeningswijze van de minimale verworven reserves voor de aangeslotenen bedoeld in artikel 5, voor wie het pensioenstelsel van het type vaste bijdragen of van het type « cash balance » is. Afdeling 2. - Berekening van de minimale verworven reserves van de

aangeslotenen die zijn toegetreden na 1 januari 1996 Artikel 10 Dit artikel bepaalt voor welke aangeslotenen de artikelen van deze afdeling van toepassing zijn.

Dit zijn de aangeslotenen die niet bedoeld zijn in artikel 5, dus de aangeslotenen in dienst getreden na 31 december 1995, de aangeslotenen in dienst getreden vóór 1 januari 1996 van wie de rechten betrekking hebben op een stelsel dat werd ingevoerd na 31 december 1995, of nog de aangeslotenen (in dienst getreden vóór 1 januari 1996) van wie het pensioenstelsel op 1 januari 1996 in een fonds voor bestaanszekerheid werd beheerd.

Artikel 11 Dit artikel werd ingevoerd omdat er nu rekening moet gehouden worden met de aangeslotenen van wie de rechten betrekking hebben op een pensioenstelsel dat op de datum dat Titel II van de wet op het stelsel van toepassing wordt, beheerd wordt in een fonds voor bestaanszekerheid en met de aangeslotenen aan wie een individuele toezegging is gedaan na de datum van inwerkingtreding van de wet.

Onderafdeling 1. - Pensioentoezeggingen bedoeld in artikel 19 van de wet Artikel 12 Dit artikel omschrijft de berekeningswijze van de minimale verworven reserves nodig in het kader van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 32, § 4 en 16, § 2 van de wet voor de aangeslotenen bedoeld in artikel 10 van wie de rechten betrekking hebben op een pensioentoezegging van het type vaste prestaties met uitzondering van de « cash balance » toezeggingen.

Hier gelden dezelfde grondbeginselen als die welke bedoeld zijn in artikel 6 alsmede in artikel 10 van het besluit van 10 januari 1996.

Onderafdeling 2. - Pensioentoezeggingen bedoeld in de artikelen 18 en 21 van de wet Artikel 13 Dit artikel bepaalt de berekeningswijze van de minimale verworven reserves nodig in het kader van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 32, § 4 en 16, § 2 van de wet, voor de aangeslotenen bedoeld in artikel 10, van wie de rechten betrekking hebben op een pensioentoezegging van het type vaste bijdragen of van het type « cash balance ». Afdeling 3. - Bepalingen gemeenschappelijk aan de afdelingen 1 en 2

Artikel 14 Dit artikel bevat de bepalingen die zowel van toepassing zijn op de aangeslotenen bedoeld in artikel 5 als op de aangeslotenen bedoeld in artikel 10. § 1 neemt de bepaling van artikel 11 van het besluit van 10 januari 1996 over. Het bepaalt dat het reglement de actualisatieregels moet bepalen die worden gebruikt voor de berekening van het bedrag bedoeld in artikel 12, 2°. De actualisatieregels hebben inderdaad een rechtstreekse invloed op de hoogte van de bedragen bedoeld in de artikelen 6, 2° en 12, 2°. § 2 neemt de bepalingen over van het tweede lid van artikel 7 van het besluit van 10 januari 1996 en het tweede lid van artikel 10 van dat besluit. Er dient opgemerkt te worden dat de overlevingspensioenen bij overlijden na pensionering integraal deel uitmaken van het rustpensioen zelf. Dit principe is overigens ook vastgelegd in artikel 19 van de wet. § 3 legt de vervaldatum vast die in aanmerking genomen moet worden bij de berekening van de minimumreserves. Het gaat om de normale pensioenleeftijd zoals die voortvloeit uit de pensioentoezegging. Deze normale pensioenleeftijd is de laagste van de pensioenleeftijden die in de pensioentoezegging zijn vastgelegd, waarna de pensioenprestaties alleen nog verhogen ten gevolge van salarisstijgingen of van een eventuele vermindering van het aandeel van het wettelijke pensioen.

Met een vermindering van het aandeel van het wettelijke pensioen wordt de situatie bedoeld waarbij de wetgever zou beslissen de hoogte van de wettelijke pensioenen ten laste van de sociale zekerheid te verminderen en waarin de buitenwettelijke pensioenformule rekening houdt met een aandeel van het wettelijke pensioen. We wijzen erop dat het nog altijd mogelijk is om daarmee rekening te houden.

Overeenkomstig artikel 14, § 4 van de wet mag de wijze waarop dit aandeel omschreven is uiteraard geen discriminerend effect hebben voor de prestaties die worden toegekend aan mannen en aan vrouwen, voor de dienstjaren na 17 mei 1990. HOOFDSTUK V. - Wijziging van de pensioentoezegging Afdeling 1. - Berekening van de minimale verworven reserves

Onderafdeling 1. - Wijziging van de prestatie in geval van leven en/of in geval van overlijden na de pensionering Artikel 15 Artikel 15 vervolledigt de bepalingen die nodig zijn voor de uitvoering van artikel 16, § 2 van de wet. § 1 van dit artikel bepaalt welke prestaties in aanmerking genomen moeten worden bij de berekening van de minimale verworven reserves in geval van wijziging van de pensioentoezegging wat betreft de grootte en/of de aard van de pensioenprestaties in geval van leven bij de pensionering en/of in geval van overlijden na de pensionering.

In tegenstelling tot wat bepaald werd in artikel 12, 1° van het besluit van 10 januari 1996, is het enige gegeven betreffende de pensioenprestatie met betrekking tot de dienstjaren vóór de wijziging dat wordt vastgelegd op het ogenblik van de wijziging, de dienstjaren die op dat ogenblik erkend zijn.

Dit strookt met de nieuwe opvatting betreffende de herwaarderingen die voortvloeien uit salarisstijgingen die nu beschouwd worden als prestaties met betrekking tot de dienstjaren waarop de prestaties die van deze herwaarderingen genieten, betrekking hebben.

Om elk misverstand te vermijden dient evenwel verduidelijkt te worden dat de herwaarderingen die hier bedoeld worden op de beschouwde datum slechts in aanmerking moeten genomen worden voor zover de pensioentoezegging vóór de wijziging ze in aanmerking nam op het ogenblik van de pensionering.

Dergelijke herwaarderingen kunnen bijvoorbeeld niet opgeëist worden voor pensioentoezeggingen van het type vaste prestaties die, vóór de wijziging, op de pensioenleeftijd recht gaven op prestaties berekend in functie van de som van de salarissen die de aangeslotene gedurende zijn loopbaan effectief gekregen heeft.

Een dergelijke herwaardering moet wel in aanmerking genomen worden indien de prestaties op pensioenleeftijd, voor de toezegging vóór de wijziging, werden uitgedrukt in functie van het gemiddelde van de salarissen van een beperkt aantal jaren vóór de pensionering.

In tegenstelling tot de logica die wordt aangenomen in het raam van het besluit van 10 januari 1996, volgens dewelke de prestaties in geval van overleving na de pensionering die overeenkomstig de oude toezegging bepaald zijn, na de wijziging maar moesten worden toegekend op grond van de op het ogenblik van die wijziging bestaande gegevens, blijft het recht op dergelijke prestaties voortaan behouden na de wijziging, overeenkomstig de voorwaarden van de oude toezegging. Of er al dan niet een rechthebbende bestaat op het ogenblik van de wijziging, speelt hierbij geen rol.

Samenvattend kunnen we stellen dat het standpunt dat wordt ingenomen ten opzichte van de eerbiediging van de verworven rechten, is, dat wat het verleden betreft, de bestaande toezegging volledig van toepassing blijft, maar enkel ten belope van de dienstjaren die op het ogenblik van de wijziging gepresteerd zijn en die door deze toezegging erkend worden als jaren die voor de berekening van de prestaties die hem op de eindvervaldag toekomen, in aanmerking worden genomen. § 2, eerste lid, neemt de bepalingen van de laatste zin van artikel 12 van het besluit van 10 januari 1996 over met een verduidelijking. Deze precisering moet duidelijk maken dat de verworven reserves na wijziging worden berekend overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk IV, alsof er maar één toezegging zou bestaan die wordt gevormd door de som van de prestaties bedoeld in § 1 en alsof deze toezegging van kracht was op het ogenblik van de aansluiting van de aangeslotenen die bij de wijziging betrokken zijn.

Het spreekt voor zich dat, voor de toepassing van deze bepaling, het loon en het aandeel van het wettelijke pensioen die in voorkomend geval (toezeggingen van het type vaste prestaties) in aanmerking genomen moeten worden, die zijn welke op het beschouwde ogenblik (en niet op het ogenblik van de wijziging) bestaan, overeenkomstig de definities die ervan gegeven worden in de pensioenreglementen of de pensioenovereenkomsten betreffende de toezeggingen waarnaar verwezen wordt, respectievelijk in artikel 15, § 1, 1° (voor de berekening van de gedeeltes van de verworven reserves die betrekking hebben op de jaren vóór de wijziging) en in artikel 15, § 1, 2° (voor de berekening van de gedeeltes van de verworven reserves die betrekking hebben op de jaren na de wijziging).

Het in aanmerking nemen van de overlevingsprestaties gebeurt ook op grond van de situatie op het beschouwde ogenblik en van de bepalingen van de pensioenreglementen of de pensioenovereenkomsten die betrekking hebben op de toezeggingen waarnaar verwezen wordt in artikel 15, § 1.

Het tweede lid van § 2 vermeldt de pensioenleeftijden die in aanmerking genomen moeten worden voor de prestaties bedoeld in artikel 15, § 1, 1° en 2°.

Onderafdeling 2. - Wijziging van de actualisatieregels Artikel 16 Dit artikel stemt overeen met artikel 13 van het besluit van 10 januari 1996. Het omschrijft de berekeningswijze van de minimale verworven reserves wanneer de wijziging van de pensioentoezegging betrekking heeft op een wijziging van de actualisatieregels die overeenkomstig artikel 14, § 1 van dit besluit zijn vastgelegd in het pensioenreglement of in de pensioenovereenkomst.

In dat opzicht dient er te worden opgemerkt dat een wijziging van die regels een negatieve invloed kan hebben op de hoogte van de overdraagbare reserves en bijgevolg, op de hoogte van het pensioen.

Daar de verworven reserves dus deel uitmaken van de pensioenverbintenis, dringt zich een beschermingsclausule op om de werknemer te vrijwaren tegen een negatieve schommeling van die reserves te wijten aan een wijziging van de hiervoor vermelde actualisatieregels. Bovendien hebben, wanneer het reglement de aangeslotene de mogelijkheid biedt om te opteren voor de uitkering van zijn pensioen onder de vorm van kapitaal, de in het reglement bepaalde actualisatieregels een invloed op de hoogte van het kapitaal dat aan de aangeslotene wordt uitgekeerd in de plaats van zijn rente.

Overigens is het normaal dat, wanneer de actualisatieregels op een dergelijke manier worden gewijzigd dat de verworven reserves stijgen, de toepassing van de nieuwe actualisatieregels enkel de prestaties met betrekking tot de dienstjaren na de wijziging kan betreffen.

Artikel 16 heeft natuurlijk geen zin indien de bovenvermelde wijziging nodig gemaakt wordt, overeenkomstig artikel 19, § 4 van de wet, door een wijziging van de actualisatieregels die voor de berekening van de minimumreserve worden opgelegd in uitvoering van de wet van 9 juli 1975.

Het spreekt ook voor zich dat deze bepaling niet ingeroepen kan worden bij een wijziging van de actualisatieregels die voor de berekening van de minimumreserve zijn opgelegd in uitvoering van de wet van 9 juli 1975, wanneer het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst expliciet bepalen, zoals toegelaten door artikel 19, § 4 van de wet en artikel 14, § 1 van dit besluit, dat de verworven reserves op elk ogenblik vastgelegd zullen worden overeenkomstig die regels zoals die bestaan op het beschouwde ogenblik.

Hoewel de wijziging van de regels die in uitvoering van de wet van 9 juli 1975 zijn opgelegd voor de berekening van de minimumreserve, de facto een negatieve invloed kan hebben op de hoogte van de verworven reserves, zou men in dit geval niet echt kunnen spreken van een wijziging van de pensioentoezegging ten gevolge van de wijziging van die regels.

Er is immers van in het begin duidelijk gesteld dat het in de bedoeling lag zich voor de berekening van de minimale verworven reserves te houden aan die regels zoals die bestaan op het beschouwde ogenblik (ogenblik van de uittreding of van de overdracht bedoeld in artikel 32, § 3, 3de lid van de wet of, meer in het algemeen, het ogenblik waarop de fiche wordt opgesteld die bedoeld wordt in artikel 26, § 1 van de wet), en dus aan het minimum dat terzake wordt opgelegd door artikel 19, § 4 van de wet. Afdeling 2. - Berekening van de minimale verworven prestaties

Onderafdeling 1. - Wijziging van de prestatie in geval van leven en/of in geval van overlijden na de pensionering Artikel 17 Dit artikel bepaalt de wijze waarop de vereiste van de wetgever waarvan sprake in artikel 16, § 2 van de wet, uitgevoerd moet worden voor de verworven prestaties.

Het eerste streepje bepaalt de minimale verworven prestaties waarop de aangeslotenen die na de wijziging zijn uitgetreden maar hun verworven reserves bij de pensioeninstelling hebben gelaten overeenkomstig artikel 32, § 1, 3°, a) van de wet, aanspraak kunnen maken.

Het tweede streepje bepaalt de minimale verworven prestaties voor de aangeslotenen die op pensioen gaan en hun loopbaan beëindigen bij een werkgever die bij de pensioentoezegging betrokken is. Het verschil tussen deze twee gevallen ligt in het feit dat de verworven prestaties die omschreven zijn in het eerste streepje, in tegenstelling tot die welke in het tweede streepje omschreven zijn, in voorkomend geval onder de bepalingen van artikel 56 van de wet kunnen vallen.

De verworven prestaties waarvan sprake in het tweede streepje vloeien alleen maar voort uit de toepassing van de reglementaire bepalingen van de toezeggingen waarnaar verwezen wordt in artikel 15, § 1. Met andere woorden, deze verworven prestaties vallen eenvoudigweg samen met de prestaties die omschreven zijn in artikel 15, § 1.

Onderafdeling 2. - Wijziging van de actualisatieregels Artikel 18 Dit artikel omschrijft de minimale verworven prestaties in geval van wijziging van de actualisatieregels.

Zoals in artikel 17 het geval is, moet ook hier om dezelfde reden een onderscheid gemaakt worden tussen het geval waarin de aangeslotene zijn verworven reserves op het ogenblik van de uittreding bij de pensioeninstelling laat overeenkomstig artikel 32, § 1, 3°, a) van de wet en het geval waarin de aangeslotene op pensioen gaat en zijn loopbaan beëindigt bij een werkgever die bij de pensioentoezegging betrokken is. HOOFDSTUK VI. - Omzetting van het kapitaal in rente Artikel 19 § 1 bepaalt dat, wanneer de aangeslotene, of, in geval van overlijden, zijn rechthebbenden, overeenkomstig artikel 28, § 1 van de wet de omzetting van het kapitaal in rente vragen, de gebruikte actualisatieregels geen resultaat mogen opleveren dat kleiner is dan het resultaat dat men zou verkrijgen met Belgische prospectieve sterftetafels die worden vastgesteld door de CBFA op basis van de laatste demografische studies uitgevoerd door het Nationaal Instituut voor de Statistiek en het Federaal Planbureau, daarbij rekening houdend met de anti-selectie verbonden met de uitkering van de prestaties in de vorm van een rente, en met de maximale referentierentevoet voor verzekeringsverrichtingen van lange duur, vastgesteld door de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975, verminderd met 0,5 %. § 2 bepaalt dat op het einde van elk boekjaar waarvoor het saldo van de technisch-financiële resultatenrekening positief is, de aangeslotene zal genieten van een winstdeelname die verkregen wordt door onder de betrokken rentegenieters minstens 60 % van dit saldo te verdelen. De verdeling gebeurt pro rata de rekenkundige gemiddelden van de vestigingskapitalen bij het begin en het einde van het boekjaar. De technisch-financiële resultatenrekening wordt opgesteld, voor de groep van betrokken rentegenieters, volgens de regels vastgesteld door de CBFA. Met betrokken rentegenieters wordt het geheel van de rentegenieters bedoeld waarvan de rentes ten laste zijn van de pensioeninstelling in uitvoering van artikel 28, § 1 van de wet.

Bij het opstellen van de technisch-financiële resultatenrekening moet ondermeer rekening worden gehouden met het financieel resultaat, met de variatie van de technische voorzieningen en met de beheerskosten.

In het tweede lid van § 2 wordt erin voorzien dat de winstdeelname wordt toegekend onder de vorm van een verhoging van de rente.

In § 3 wordt verduidelijkt dat in het geval de aangeslotene of, in geval van overlijden zijn rechthebbenden, kiezen voor de mogelijkheid voorzien in § 1, de pensioeninstelling met instemming van de inrichter het in § 1 bedoelde kapitaal mag overdragen naar een pensioeninstelling bedoeld in artikel 32, § 1, 2° van de wet. HOOFDSTUK VII. - Overgangsbepalingen Artikelen 20 en 21 Deze artikelen nemen de bepalingen van de artikelen 14 en 15 van het besluit van 10 januari 1996 in ongewijzigde vorm over.

Artikel 20 verduidelijkt de modaliteiten die moeten gerespecteerd worden bij de aanpassing van de reglementen aan de nieuwe wet.

Artikel 21 bepaalt dat zolang de aanpassing bedoel in artikel 20 niet gebeurd is, de actualisatieregels die moeten gebruikt worden voor de berekening van de verworven reserves bedoeld in de artikelen 6, 2° en 12, 2°, die zijn die worden vermeld in de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975 voor de berekening van de minimumreserve in collectieve kapitalisatie. HOOFDSTUK VIII. - Slotbepalingen Artikel 22 Het koninklijk besluit van 10 januari 1996 tot uitvoering van de wet van 6 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen wordt opgeheven. Dit besluit wordt namelijk volledig vervangen door dit ontwerp, om de redenen die vermeld zijn in de Inleiding van dit ontwerp.

Artikel 23 In § 1 bepaalt dit artikel de datum van inwerkingtreding van de bepalingen van de wet, die niet onmiddellijk bij de publicatie in werking treden, op 1 januari 2004.

In § 2, eerste lid worden de artikelen van de wet opgesomd die onmiddellijk bij de publicatie van dit besluit in het Staatsblad.

In het tweede lid wordt de inwerkingtreding geregeld van de bepalingen van de wet inzake de individuele pensioentoezeggingen en de leeftijdsvoorwaarde. Die bepalingen treden in werking na afloop van de overgangstermijn die in de wet was voorzien.

In het derde lid wordt een uitsteltermijn van 3 jaar (tot 1 januari 2007) toegekend om de bestaande toezeggingen aan te passen aan de nieuwe vereisten van artikel 14, § 3, 3° van de wet. - § 3 regelt de inwerkingtreding van titel IV van de wet, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de bepalingen die verband houden met de inkomstenbelastingen enerzijds en met de met het zegel gelijkgestelde taksen anderzijds.

Gelet op het complexe karakter van de inwerkingtreding die verbonden is aan de bepalingen die inzake inkomstenbelastingen gelden, wordt hierna toelichting gegeven bij de diverse rubrieken van § 2, A. 1° Vanaf aanslagjaar 2004 : De artikelen 12 en 32, § 1, tweede lid, van de Wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken hebben het algemeen nominaal tarief inzake vennootschapsbelasting met ingang van het aanslagjaar 2004 verlaagd. Het in artikel 225, 5°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (verder "WIB 92") vermelde tarief is gekoppeld aan het genoemde algemeen nominaal tarief zodat eenzelfde inwerkingtreding zich opdringt. 2° Vanaf 1 januari 2004 : De in deze rubriek beoogde artikelen betreffen enerzijds tekstverbeteringen die geen wijziging ten gronde invoeren en anderzijds al de artikelen die verband houden met de overgangsbepalingen inzake inkomstenbelastingen. Die bepalingen treden in werking op 1 januari 2004 wat tevens de datum is van de inwerkingtreding van de meeste sociale bepalingen van de wet die overigens een aantal vergelijkbare overgangsmaatregelen bevatten.

Door op 1 januari 2004 in werking te treden verzekeren de overgangsbepalingen de noodzakelijke en in voorkomend geval tijdelijke continuïteit van de fiscale wetgeving in de materies die zij regelen. 3° Op de andere dan in 4° bedoelde bijdragen en premies die zijn betaald vanaf 1 januari 2004 : Wat de bijdragen en premies betreft die gebeuren in het kader van een collectieve toezegging (artikelen 76, 79 en 81), wijzigt in feite niets aan het bestaande belastingstelsel zodat de bepalingen die erop betrekking hebben in werking moeten treden op 1 januari 2004 teneinde de noodzakelijke continuïteit in de fiscale wetgeving te verzekeren. Voor het overige moeten de bepalingen die verband houden met de belastingvermindering op de persoonlijke bijdragen (artikelen 82 en 83) eveneens van toepassing zijn op de bijdragen die vanaf 1 januari 2004 gebeuren, teneinde de belastingplichtigen te verzekeren van het voordeel van die belastingverminderingen. De bepaling die verband houdt met de premies voor de zogenaamde bedrijfsleidersverzekeringen gesloten op het hoofd van een zelfstandig bedrijfsleider met mandaat (artikel 87) is van toepassing op de premies betaald vanaf 1 januari 2004 aangezien het belastingstelsel in casu niet wijzigt - de betrokken bedrijfsleiders vallen niet onder de toepassing van de onderhavige wet - en er dus een continuïteit moet worden gewaarborgd.

Voor de bedrijfsleiders die wel geheel of gedeeltelijk onder de toepassing van deze wet vallen, wijzigen de regels inzake bedrijfsleidersverzekeringen wel en is er dan ook voorzien in overgangsmaatregelen die in de artikelen 94 en 95 (artikelen 515quinquies en 515sexies, WIB 92) worden geregeld en die vanaf 1 januari 2004 in werking treden (zie 2° hiervoor).

De artikelen 88, 89 en 91 betreffen bepalingen inzake vennootschapsbelasting (artikel 88 van de wet - 205, § 2, WIB 92), rechtspersonenbelasting (artikel 89 van de wet - 223, 2°, WIB 92) en belasting van niet-inwoners (artikel 91 van de wet - 234, WIB 92) waarin telkens wordt verwezen naar de algemene bepalingen van de artikelen 52, 3°, b en 59, WIB 92 en in voorkomend geval ook naar artikel 195, WIB 92. Die bepalingen zijn van toepassing op bijdragen en premies betaald vanaf 1 januari 2004 met dien verstande dat afwijkende inwerkingtredingen gelden voor de gevallen waarin de genoemde artikels verwijzen naar artikel 53, 21° tot 23°, WIB 92. Die afwijkende inwerkingtredingen zijn terug te vinden in 4° en 5° hierna. 4° Op de bijdragen en premies die zijn betaald in uitvoering van individuele toezeggingen die zijn gesloten vanaf 1 januari 2004 : Wat de bijdragen betreft die worden betaald in uitvoering van individuele toezeggingen, betekent deze wet een trendbreuk met het belastingstelsel dat momenteel is voorbehouden aan dergelijke toezeggingen. Daarom zijn de bepalingen die daarmee in verband staan (artikelen 76, 79 en 81) van toepassing op de nieuwe toezeggingen, meer bepaald de toezeggingen die zijn gesloten vanaf 1 januari 2004.

Artikel 80 van de wet voegt in het WIB 92 een artikel 53, 21° en 22° in. Hier wordt eenzelfde redenering aangehouden : - bijdragen en premies betaald in uitvoering van individuele toezeggingen als bedoeld in artikel 53, 21°, WIB 92 ondergaan voortaan een nieuw belastingstelsel dat bijgevolg geldt voor de nieuwe toezeggingen; - hetzelfde geldt voor artikel 53, 22°, WIB 92 dat ook een nieuwe maatregel bevat die bijgevolg ook enkel geldt voor de nieuwe toezeggingen.

De artikelen 88, 89 en 91 houden onder meer verband met de aanvulling van het artikel 53, WIB 92 met een 21° en/of 22° zodat zij, wat dat betreft, eenzelfde inwerkingtreding moeten kennen als de inwerkingtreding die voor deze laatste bepalingen is voorzien. 5° Op de lijfrenten, renten, vergoedingen, andere dan in 6° bedoelde kapitalen, afkoopwaarden van levensverzekeringscontracten, pensioenen en aanvullende pensioenen die zijn betaald vanaf 1 januari 2004 : Deze rubriek bevat enerzijds de inwerkingtreding van artikelen (72, 74 en 75, 1°) die de kwalificatie van de in het kader van de wet uitgekeerde sommen regelen en anderzijds het belastingstelsel dat daarop van toepassing is (artikelen 77 en 78, 85 en 86 van de wet). Deze regels moeten van toepassing zijn op de vanaf 1 januari 2004 betaalde sommen teneinde de correcte kwalificatie te verzekeren.

Verder bevat deze rubriek nog een aantal bepalingen die verband houden met de vaststelling van de belastbare grondslagen in de vennootschapsbelasting, de rechtspersonenbelasting en de belasting van niet-inwoners (artikelen 88, 89 en 91). Deze bepalingen houden verband met artikel 80 voor zover de bepalingen die zij wijzigen, verwijzen naar artikel 53, 23°, WIB 92. Artikel 53, 23°, WIB 92 is een artikel dat bepaalde misbruiken die vanaf de inwerkingtreding van de wet kunnen ontstaan, tegengaat. Dat artikel moet daarom van toepassing zijn op kapitalen die zijn betaald vanaf 1 januari 2004. 6° Op de uitkeringen of kapitalen die zijn betaald in uitvoering van toezeggingen die zijn gesloten vanaf 1 januari 2004 : De in deze rubriek opgenomen inwerkingtreding betreft nieuwe maatregelen die van toepassing zijn op uitkeringen of kapitalen die bijgevolg verband moeten houden met toezeggingen gesloten vanaf 1 januari 2004.7° Vanaf aanslagjaar 2005 : Artikel 75, 2° van de wet voert in het WIB 92 een artikel 34, § 1, 2°bis , in waarin de aanvullende pensioenen voor zelfstandigen die worden geregeld door de artikelen 72 tot 79 en 82 van de programmawet (I) van 24 december 2002, zijn opgenomen. Aangezien de genoemde artikelen van de programmawet in werking treden vanaf aanslagjaar 2005, wordt dezelfde inwerkingtreding verbonden aan artikel 75, 2° van de wet.

Artikel 24 Artikel 24 bepaalt dat het koninklijk besluit op 1 januari 2004 in werking treedt behalve de artikelen die de inwerkingtreding van de bepalingen van de wet regelen, die bij de publicatie in werking treden.

Artikel 25 Dit artikel verduidelijkt dat Onze Minister van Pensioenen, Onze Minister tot wiens bevoegdheden de Economische Zaken behoren en onze minister van financiën ieder wat hem betreft, belast zijn met de uitvoering van dit besluit.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars.

De Minister van Pensioenen, F. VANDENBROUCKE De Minister van Economie, Mevr. F. MOERMAN De Minister van Financiën, D. REYNDERS

14 NOVEMBER 2003. - Koninklijk besluit houdende uitvoering van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op artikel 108 van de Grondwet;

Gelet op de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid en inzonderheid op de artikelen 10, § 1, 4°, 11, § 1, 4°, 16, § 2, 17 tot 22, 28, § 1, 32, § 1, 2° en § 4, 56 en 114;

Gelet op het koninklijk besluit van 10 januari 1996 tot uitvoering van de wet van 6 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen, gewijzigd door het koninklijk besluit van 26 mei 2000;

Gelet op het advies van de Controledienst voor de Verzekeringen van 17 april 2003;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 27 maart 2003;

Gelet op het besluit van de Ministerraad over het verzoek aan de Raad van State een advies te geven binnen een termijn van een maand;

Gelet op het advies 35.417/1 van de Raad van State, gegeven op 5 juni 2003, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Economie en van Onze Minister van Pensioenen, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° de wet : de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid;2° de wet van 9 juli 1975 : de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, een laatste maal gewijzigd bij de wet van 28 april 2003;3° het koninklijk besluit van 14 mei 1985 : het koninklijk besluit van 14 mei 1985 tot toepassing op de voorzorgsinstellingen van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen;4° het koninklijk besluit van 7 mei 2000 : het koninklijk besluit van 7 mei 2000 betreffende de activiteiten van de voorzorgsinstellingen;5° het koninklijk besluit van 14 november 2003 : het koninklijk besluit van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit;6° de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975 : het koninklijk besluit van 14 mei 1985, het koninklijk besluit van 7 mei 2000 en het koninklijk besluit van 14 november 2003;7° de minimumreserve : het bedrag dat wordt vastgesteld : - voor de pensioentoezeggingen uitgevoerd door de voorzorgsinstellingen, in de artikelen 22, § 2, b), 24 en 27, § 1 van het koninklijk besluit van 7 mei 2000 en in artikel 22 van het koninklijk besluit van 15 mei 1985 betreffende de activiteiten van de private voorzorgsinstellingen wanneer één of meerdere van de feiten bedoeld in dat artikel hebben plaatsgevonden vóór 1 september 2000, rekening houdend met de vrijstellingen van artikel 20, §§ 1, 2 en § 2bis van het koninklijk besluit van 14 mei 1985; - voor de pensioentoezeggingen die het voorwerp uitmaken van een groepsverzekeringsovereenkomst, in de artikelen 48, § 2, b) en 49, § 1 van het koninklijk besluit van 14 november 2003; - voor de individuele pensioentoezeggingen die het voorwerp uitmaken van een verzekeringsovereenkomst, in artikel 77 van het koninklijk besluit van 14 november 2003. 8° de minimumreserve op 1 januari 1996 : de minimumreserve die op 1 januari 1996 is vastgesteld : - voor de pensioentoezeggingen uitgevoerd door de voorzorgsinstellingen, in de artikelen 20 tot 22 van het koninklijk besluit van 15 mei 1985 betreffende de activiteiten van de private voorzorgsinstellingen, rekening houdend met de vrijstellingen van artikel 20, §§ 1 en 2 van het koninklijk besluit van 14 mei 1985; - voor de pensioentoezeggingen die het voorwerp uitmaken van een groepsverzekeringsovereenkomst, in de artikelen 55 en 56 van het koninklijk besluit van 17 december 1992 betreffende de levensverzekeringsactiviteit; 9° een fonds voor bestaanszekerheid : een fonds voor bestaanszekerheid bedoeld door de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid. HOOFDSTUK II. - Overdrachtsmodaliteiten Afdeling 1. - Overdracht van de reserves in toepassing van artikel 32,

§ 3, eerste lid van de wet

Art. 2.§ 1. Wanneer de aangeslotene de inrichter op de hoogte brengt van de bestemming van zijn reserves in toepassing van artikel 32, § 3, eerste lid van de wet, brengt de inrichter de pensioeninstelling binnen vijftien dagen op de hoogte van die beslissing. § 2. Wanneer de aangeslotene kiest voor de overdracht van zijn reserves naar een andere pensioeninstelling of naar een onthaalstructuur, voert de pensioeninstelling die overdracht uit binnen dertig dagen nadat zij op de hoogte is gebracht van de beslissing van de aangeslotene. § 3. Het over te dragen bedrag is minstens gelijk aan het bedrag van de verworven reserves op de datum van de uittreding, desgevallend aangevuld tot de bedragen die in toepassing van artikel 24 van de wet op dezelfde datum gewaarborgd zijn.

Dit bedrag wordt verminderd met de stortingen voor de dekking van het overlijdensrisico, indien het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst voorziet dat de overlijdensdekking na de uittreding verder wordt gefinancierd vanuit de verworven reserve. § 4. Wanneer de inrichter of de pensioeninstelling de termijnen bedoeld in dit artikel overschrijdt, wordt het over te dragen bedrag verhoogd met de wettelijke intresten voor de periode van overschrijding. Afdeling 2. - Overdracht van de reserves in toepassing van artikel 32,

§ 3, derde lid van de wet

Art. 3.§ 1. De aangeslotene deelt zijn beslissing om zijn reserves over te dragen overeenkomstig artikel 32, § 3, derde lid van de wet, mee aan de pensioeninstelling waarbij hij zijn reserves heeft gelaten.

Die instelling voert de overdracht uit binnen dertig dagen na deze mededeling. § 2. Wanneer de aangeslotene zijn reserves in de pensioeninstelling heeft gelaten in toepassing van artikel 32, § 1, 3°, a) van de wet, en de pensioentoezegging op de datum van de uittreding een toezegging van het type vaste prestaties is, met uitzondering van de toezeggingen bedoeld in artikel 21 van de wet, is het over te dragen bedrag minstens gelijk aan het bedrag van de verworven reserves, vastgesteld op de datum van de overdracht overeenkomstig hoofdstuk IV, desgevallend aangevuld tot het bedrag dat in toepassing van artikel 24, § 1 van de wet op de datum van uittreding gewaarborgd is.

De prestaties die op het ogenblik van de overdracht in aanmerking moeten genomen worden voor de uitvoering van de bepalingen van de artikelen 6 en 12 zijn die, die in aanmerking genomen worden voor de uitvoering van die bepalingen op het ogenblik van de uittreding.

De actualisatieregels die op het moment van de overdracht gebruikt worden voor de uitvoering van de artikelen 6, 1° en 12, 1° zijn die, die voor de berekening van de minimumprovisie worden opgelegd in uitvoering van de wet van 9 juli 1975 op het ogenblik van de overdracht. De actualisatieregels die op het moment van de overdracht gebruikt worden voor de uitvoering van de artikelen 6, 2° en 12, 2° zijn die, die overeenkomstig artikel 14, § 1 in het pensioenreglement stonden op het ogenblik van de uittreding, op voorwaarde dat de toepassing van die regels tot een resultaat leidt dat minstens even groot is dan het resultaat dat men zou bekomen met de actualisatieregels die op het moment van de overdracht voor de berekening van de minimumprovisie worden opgelegd in uitvoering van de wet van 9 juli 1975.

De overlevingsprestaties in geval van overlijden na de pensionering waarmee in voorkomend geval op het ogenblik van de overdracht rekening moet gehouden worden voor de uitvoering van voormelde bepalingen, zijn die, die bestonden op het ogenblik van de uittreding. Die prestaties moeten maar in aanmerking genomen worden voor zover de rechthebbende op het ogenblik van de uittreding nog altijd in leven is en blijft genieten van het statuut van rechthebbende op het ogenblik van de overdracht. § 3. Wanneer de aangeslotene zijn reserves in de pensioeninstelling heeft gelaten in toepassing van artikel 32, § 1, 3°, a) van de wet en de pensioentoezegging op de datum van de uittreding een toezegging van het type vaste bijdragen is of een toezegging zoals bedoeld in artikel 21 van de wet, is het over te dragen bedrag minstens gelijk aan het bedrag verkregen door het bedrag van de op de datum van uittreding verworven reserves tot op de datum van overdracht aan te passen overeenkomstig die toezegging. Het aldus bekomen bedrag wordt desgevallend aangevuld tot het bedrag dat in toepassing van artikel 24 van de wet op de datum van uittreding gewaarborgd is. § 4. Wanneer de aangeslotene zijn reserves heeft overgedragen naar een pensioeninstelling zoals bedoeld in artikel 32, § 1, 2° van de wet of naar een onthaalstructuur, is het over te dragen bedrag minstens gelijk aan het bedrag verkregen door het overgedragen bedrag tot op de datum van overdracht aan te passen overeenkomstig de regels die binnen die instelling of die onthaalstructuur gelden. § 5. Wanneer de pensioeninstelling de termijn bedoeld in § 1 overschrijdt, is het over te dragen bedrag minstens gelijk aan het bedrag vastgesteld op het einde van die termijn overeenkomstig §§ 2 tot 4, verhoogd met de wettelijke intresten voor de periode van overschrijding. HOOFDSTUK III. - Beperking van de kosten

Art. 4.De kosten bedoeld in de artikelen 10, § 1, 4°, 11, § 1, 4° en 32, § 1, 2° van de wet dienen per boekjaar op de volgende wijze beperkt te worden : - 5 pct. van de stortingen verricht gedurende het boekjaar; - 2 pct. van het totaal van de renten betaald gedurende het boekjaar; - 0,05 pct. van de verzekerde overlijdenskapitalen; - 0,1 pct. van de activa die de pensioeninstelling in het begin van het boekjaar aanhoudt ter dekking van de verplichtingen van het beschouwde stelsel. HOOFDSTUK IV. - Berekening van de minimale verworven reserves Afdeling 1. - Berekening van de minimale verworven reserves van de

aangeslotenen die zijn toegetreden vóór 1 januari 1996

Art. 5.Deze afdeling betreft de aangeslotenen die vóór 1 januari 1996 in dienst zijn getreden en van wie de rechten betrekking hebben op een pensioenstelsel dat vóór die datum werd ingevoerd en dat niet beheerd wordt in een fonds voor bestaanszekerheid.

Onderafdeling 1. - Pensioenstelsels bedoeld in artikel 19 van de wet

Art. 6.Voor de pensioenstelsels van het type vaste prestaties met uitzondering van die bedoeld in artikel 21 van de wet, is het bedrag van de verworven reserves minstens gelijk aan het grootste van de volgende twee bedragen : 1° de minimumreserve, of, voor de groepsverzekeringen, het bedrag van de verworven reserves bedoeld in artikel 52 van het koninklijk besluit van 14 november 2003 indien dat bedrag groter is;2° het resultaat dat verkregen wordt door optelling van : a) de actuele waarde van de prestaties die overeenstemmen met de op 1 januari 1996 bestaande minimumreserve. Voor de pensioentoezeggingen die in collectieve kapitalisatie beheerd worden, zijn die prestaties de prestaties waarvan de actuele waarde op 1 januari 1996, berekend met de actualisatieregels die op die datum voor de berekening van de minimumreserve bepaald zijn in de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975, gelijk is aan de minimumreserve op die datum.

Voor de pensioentoezeggingen die in individuele kapitalisatie beheerd worden, zijn die prestaties de prestaties waarvan de actuele waarde op 1 januari 1996, berekend met de inventarisgrondslagen van de verzekeraar op die datum, gelijk is aan de minimumreserve op die datum. b) de actuele waarde van de prestaties die overeenkomstig het pensioenreglement en artikel 19 van de wet bepaald worden, alsof de aangeslotene op 1 januari 1996 in dienst was getreden en werd aangesloten.Die berekening wordt uitgevoerd op basis van de gegevens op de beschouwde datum. c) de actuele waarde van de herwaardering van de prestaties met betrekking tot de jaren vóór 1 januari 1996, die het gevolg is van de loonsverhogingen tijdens de periode van 1 januari 1996 tot de beschouwde datum. Dit resultaat wordt beperkt tot de actuele waarde van de overeenkomstig artikel 19 van de wet bepaalde prestaties, alsof dit artikel op de datum van de aansluiting van toepassing was geweest.

Art. 7.Voor de berekening van de in artikel 6, 2° vermelde actuele waarden moeten de actualisatieregels bedoeld in artikel 14, § 1 gebruikt worden, behalve voor de toezeggingen die in individuele kapitalisatie beheerd worden, waarvoor de actuele waarde van de prestaties vermeld in artikel 6, 2°, a) berekend wordt met de inventarisgrondslagen van de verzekeraar.

Art. 8.§ 1. Indien er op 1 januari 1996 een vrijstelling van financiering was toegekend overeenkomstig de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975, worden de in artikel 6, 1° en 2° omschreven reserves verhoogd met de actuele waarde van de prestaties die bepaald worden in functie van een bedrag dat toegerekend wordt op het op 1 januari 1996 gevestigde vrije vermogen, zoals bedoeld in § 3.

Het bedrag toegerekend op het op 1 januari 1996 gevestigde vrije vermogen is gelijk aan de op die datum bestaande vrijstelling van financiering indien dit vrije vermogen groter is dan de som van de vrijstellingen voor alle betrokken werknemers. Zoniet wordt dit bedrag bepaald door dit vrije vermogen over die werknemers te verdelen naar verhouding van de vrijstellingen van financiering die op die datum op hen betrekking hebben.

De overeenkomstig deze paragraaf verhoogde reserves worden beperkt tot het resultaat dat verkregen zou zijn in toepassing van artikel 6 indien er op 1 januari 1996 geen vrijstelling van financiering was toegekend. § 2. De actualisatieregels die gebruikt worden voor de bepaling van de in § 1 bedoelde prestaties en hun actuele waarde zijn de volgende : - voor de prestaties : de regels die gebruikt worden voor de berekening van de minimumreserve op 1 januari 1996; - voor de actuele waarde die wordt toegevoegd aan het bedrag dat voortvloeit uit artikel 6, 1° : de regels die op de beschouwde datum gebruikt worden voor de berekening van de minimumreserve; - voor de actuele waarde die wordt toegevoegd aan het bedrag dat voortvloeit uit artikel 6, 2° : de regels die, overeenkomstig artikel 14, § 1 op de beschouwde datum in het reglement vastgelegd zijn. § 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vrij vermogen verstaan : 1° voor de voorzorgsinstellingen, het gedeelte van de voorzieningen voor de financiering van samen te stellen prestaties dat de samen te stellen solvabiliteitsmarge overschrijdt en het gedeelte van de voorzieningen voor samengestelde prestaties dat het bedrag overschrijdt dat nodig is om te voldoen aan de vereisten inzake minimumfinanciering, vastgesteld in het koninklijk besluit van 14 mei 1985 en in het koninklijk besluit van 15 mei 1985 betreffende de activiteiten van de private voorzorgsinstellingen zoals het van kracht was op 1 januari 1996.2° voor de groepsverzekeringen die in collectieve kapitalisatie beheerd worden, het gedeelte van het financieringsfonds samengesteld om te voldoen aan de pensioentoezeggingen, dat het bedrag overschrijdt dat nodig is om te voldoen aan de vereisten inzake minimumfinanciering, vastgesteld in het koninklijk besluit van 17 december 1992 betreffende de levensverzekeringsactiviteit. § 4. De bepalingen van § 1 zijn niet van toepassing indien het vrij vermogen op 1 januari 1996 niet is samengesteld om te voldoen aan de pensioentoezeggingen van de werknemers voor wie er op die datum een vrijstelling van financiering bestaat.

Onderafdeling 2. - Pensioenstelsels bedoeld in de artikelen 18 en 21 van de wet

Art. 9.§ 1. Voor de pensioenstelsels van het type vaste bijdragen en de pensioenstelsels bedoeld in artikel 21 van de wet, is het bedrag van de verworven reserves minstens gelijk aan het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van respectievelijk de artikelen 18 en 21 van de wet. § 2. Voor de pensioenstelsels bedoeld in § 1 die het voorwerp uitmaken van een groepsverzekeringsovereenkomst is het bedrag van de verworven reserves gelijk aan het bedrag van de verworven reserves bedoeld in artikel 52 van het koninklijk besluit van 14 november 2003 indien dat bedrag groter is dan het bedrag dat voortvloeit uit § 1. Afdeling 2. - Berekening van de minimale verworven reserves van de

aangeslotenen die zijn toegetreden na 1 januari 1996

Art. 10.Deze afdeling betreft de aangeslotenen die niet bedoeld zijn in artikel 5.

Art. 11.§ 1. Voor de aangeslotenen van wie de rechten betrekking hebben op een pensioenstelsel dat in een fonds voor bestaanszekerheid beheerd wordt op de datum dat Titel II van de wet op het stelsel van toepassing wordt, worden de bepalingen van deze afdeling niet toegepast op de dienstjaren gepresteerd vóór voormelde datum. § 2. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de individuele pensioentoezeggingen die werden toegekend vóór de datum van inwerkingtreding van de wet.

Onderafdeling 1. - Pensioentoezeggingen bedoeld in artikel 19 van de wet

Art. 12.Voor de pensioentoezeggingen van het type vaste prestaties, met uitzondering van die bedoeld in artikel 21 van de wet, is het bedrag van de verworven reserves minstens gelijk aan het grootste van de volgende twee bedragen : 1° het bedrag bedoeld in artikel 6, 1°.2° het bedrag van de minimale verworven reserves dat voortvloeit uit artikel 19 van de wet. Onderafdeling 2. - Pensioentoezeggingen bedoeld in de artikelen 18 en 21 van de wet

Art. 13.Voor de pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen en voor de pensioentoezeggingen bedoeld in artikel 21 van de wet, is het bedrag van de verworven reserves minstens gelijk aan het bedrag dat voortvloeit uit artikel 9. Afdeling 3.-- Bepalingen gemeenschappelijk aan de afdelingen 1 en 2

Art. 14.§ 1. Het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst dient de actualisatieregels vast te stellen die gebruikt worden voor de berekening van het in artikel 12, 2° vermelde bedrag. § 2. Indien de pensioentoezegging een overlevingspensioen bij overlijden na de pensionering bevat, dient men bij de berekening van de actuele waarden vermeld in dit hoofdstuk rekening te houden met dat overlevingspensioen. § 3. De einddatum die gebruikt wordt voor de berekening van de minimumreserves en de actuele waarden die worden vermeld in dit hoofdstuk is de normale pensioenleeftijd, zoals die voortvloeit uit de pensioentoezegging.

Deze normale pensioenleeftijd is de laagste van de pensioenleeftijden die in de pensioentoezegging zijn vastgelegd, waarna de pensioenprestaties van de aangeslotene alleen nog verhogen ten gevolge van salarisstijgingen of van een eventuele vermindering van het aandeel van het wettelijke pensioen. HOOFDSTUK V. - Wijziging van de pensioentoezegging Afdeling 1. - Berekening van de minimale verworven reserves

Onderafdeling 1. - Wijziging van de prestatie in geval van leven en/of in geval van overlijden na de pensionering

Art. 15.§ 1. In geval van wijziging van de prestatie bij leven en/of bij overlijden na de pensionering zijn de verworven reserves minstens gelijk aan die welke overeenstemmen met de som van de volgende prestaties : 1° een prestatie die betrekking heeft op de dienstjaren vóór de wijziging en die wordt bepaald overeenkomstig de toezegging die van kracht was vóór de wijziging. Wanneer die toezegging van het type vaste prestaties is, met uitzondering van de toezeggingen bedoeld in artikel 21 van de wet, wordt de prestatie bepaald op basis van de op de datum van de wijziging erkende dienstjaren en voor de overige gegevens, op basis van hun waarden op de beschouwde datum. Die prestatie omvat desgevallend de overlevingsprestatie bij overlijden na de pensionering, overeenkomstig de voorwaarden van de toezegging, zelfs indien er geen rechthebbende bestond op de datum van de wijziging. 2° een prestatie die betrekking heeft op de dienstjaren na de wijziging, vastgesteld overeenkomstig de toezegging die van kracht is na de wijziging alsof de betrokken aangeslotene in dienst was getreden op de datum van de wijziging. § 2. De verworven reserves bedoeld in § 1 worden berekend overeenkomstig Hoofdstuk IV alsof er maar één toezegging zou bestaan die wordt gevormd door de som van de prestaties bedoeld in § 1 en alsof deze toezegging van kracht was op de datum van de aansluiting van de betrokken werknemers.

De normale pensioenleeftijd die in aanmerking moet worden genomen is, voor de prestaties omschreven in § 1, 1° en 2°, de pensioenleeftijd die overeenkomstig artikel 14, § 3 voortvloeit uit de toezegging die van kracht was respectievelijk vóór of na de wijziging.

Onderafdeling 2. - Wijziging van de actualisatieregels

Art. 16.In geval van wijziging van de overeenkomstig artikel 14, § 1 vastgestelde actualisatieregels wordt het bedrag van de minimale verworven reserves verkregen in toepassing van artikel 6, 2° of 12, 2° met betrekking tot de dienstjaren die de wijziging voorafgaan, berekend met de actualisatieregels die vóór deze wijziging bestonden, rekening houdend met de erkende diensttijd op de datum van de wijziging en wat de andere gegevens betreft, op basis van hun waarde op de beschouwde datum, overeenkomstig de pensioentoezegging. Indien de pensioentoezegging overlevingsprestaties bij overlijden na de pensionering bepaalt, zijn de gegevens met betrekking tot de eventuele rechthebbende, die welke op het beschouwde ogenblik bestaan, overeenkomstig de pensioentoezegging. In geen enkel geval mag voormeld bedrag lager zijn dan het bedrag dat verkregen wordt met de actualisatieregels die op de beschouwde datum in de controlewetgeving van kracht zijn voor de berekening van de minimumreserve. Afdeling 2. - Berekening van de minimale verworven prestaties

Onderafdeling 1. - Wijziging van de prestatie in geval van leven en/of in geval van overlijden na de pensionering

Art. 17.§ 1. Wanneer een pensioentoezegging gewijzigd wordt in toepassing van artikel 15 zijn de minimale verworven prestaties de volgende : - voor de werknemers die na de wijziging zijn uitgetreden maar hun verworven reserves in de pensioeninstelling hebben gelaten overeenkomstig artikel 32, § 1, 3° a) van de wet, de grootste van de prestaties met betrekking tot de reserves en de actuele waarden die in aanmerking worden genomen voor de berekening van de verworven reserves. - voor de werknemers die hun loopbaan beëindigen bij een bij de pensioentoezegging betrokken werkgever, de prestaties die worden vermeld in artikel 15, § 1.

Op het ogenblik van de pensionering worden de gedeeltes van die prestaties respectievelijk met betrekking tot de dienstjaren gepresteerd vóór en na de wijziging vereffend respectievelijk overeenkomstig de toezeggingen van kracht vóór en na de wijziging.

Onderafdeling 2. - Wijziging van de actualisatieregels

Art. 18.In geval van wijziging van de overeenkomstig artikel 14, § 1 vastgestelde actualisatieregels zijn de minimale verworven prestaties de volgende : - voor de werknemers die na de wijziging zijn uitgetreden maar hun verworven reserves in de pensioeninstelling hebben gelaten overeenkomstig artikel 32, § 1, 3°, a) van de wet, de grootste van de prestaties met betrekking tot de reserves en de actuele waarden die in aanmerking worden genomen voor de berekening van de verworven reserves. Die prestaties worden bij de pensionering vereffend overeenkomstig de pensioentoezegging. - voor de werknemers die hun loopbaan beëindigen bij een bij de pensioentoezegging betrokken werkgever, de prestaties die bepaald zijn in de pensioentoezegging. HOOFDSTUK VI. - Omzetting van het kapitaal in rente

Art. 19.§ 1. Wanneer de aangeslotene of, in geval van overlijden, zijn rechthebbenden, overeenkomstig artikel 28, § 1 van de wet de omzetting van het kapitaal in rente vragen, mogen de gebruikte actualisatieregels geen resultaat opleveren dat kleiner is dan het resultaat dat men zou verkrijgen met de Belgische prospectieve sterftetafels die worden vastgesteld door de CBFA op basis van de laatste demografische studies uitgevoerd door het Nationaal Instituut voor de Statistiek en het Federaal Planbureau, daarbij rekening houdend met de antiselectie verbonden met de uitkering van de prestaties in de vorm van een rente, en met een rentevoet gelijk aan de maximale referentierentevoet voor verzekeringsverrichtingen van lange duur, vastgelegd door de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975, verminderd met 0,5 %.

Op advies van de Commissie voor Aanvullende Pensioenen worden de in het eerste lid bedoelde sterftetafels door de CBFA gewijzigd, rekening houdend met de laatste demografische studies bedoeld in het eerste lid. § 2. Op het einde van elk boekjaar waarvoor het saldo van de technisch-financiële resultatenrekening positief is, zal de rentegenieter genieten van een winstdeelneming die verkregen wordt door onder de betrokken rentegenieters minstens 60 % van dat saldo te verdelen. De verdeling gebeurt pro rata de rekenkundig gemiddelden van de vestigingskapitalen bij het begin en het einde van het boekjaar. De technisch-financiële resultatenrekening wordt opgesteld, voor de groep van betrokken rentegenieters, volgens de regels vastgesteld door de CBFA. Met betrokken rentegenieters wordt het geheel van de rentegenieters bedoeld waarvan de rentes ten laste zijn van de pensioeninstelling in uitvoering van artikel 28, § 1 van de wet.

De winstdeelneming maakt het voorwerp uit van een verhoging van het vestigingskapitaal van de rente. § 3. Indien de aangeslotene of, in geval van overlijden, zijn rechthebbenden opteren voor de mogelijkheid bedoeld in § 1, kan de pensioeninstelling, met het akkoord van de inrichter, het kapitaal bedoeld in § 1 naar een pensioeninstelling overdragen zoals bedoeld in artikel 32, § 1, 2° van de wet. HOOFDSTUK VII. - Overgangsbepalingen

Art. 20.De formele aanpassing van de pensioenreglementen en -overeenkomsten en van andere documenten dient uiterlijk op 1 januari 2007 te zijn voltooid. De inrichters dienen de werknemers vóór 1 juli 2004 op de hoogte te brengen van de gevolgen die de wet met zich meebrengt voor hun rechten. Deze mededeling gebeurt door middel van een schriftelijke nota die aan elke werknemer wordt overhandigd en waarvan de inhoud niet gepersonaliseerd dient te zijn.

Art. 21.Zolang de actualisatieregels niet zijn vastgelegd in het pensioenreglement of in de pensioenovereenkomst, zijn de te gebruiken actualisatieregels die welke vermeld zijn in de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975 voor de berekening van de minimumreserves in collectieve kapitalisatie. HOOFDSTUK VIII. - Slotbepalingen

Art. 22.Het koninklijk besluit van 10 januari 1996 tot uitvoering van de wet van 6 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 26 mei 2000, wordt opgeheven.

Art. 23.§ 1. De artikelen van de wet, behalve die welke krachtens artikel 114 van de wet in werking zijn getreden op 15 mei 2003 en die welke zijn bedoeld in §§2 en 3 treden in werking op 1 januari 2004. § 2. De artikelen 2 tot 4, 5, §§1 en 2, 7, 13 tot 15, 16, § 1, 29, 30, 39, 49, 52 tot 54, 56, 108 en 109 van de wet treden in werking op de dag van publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad .

De artikelen 6, 27, 57, § 1 en 61, § 1 treden in werking na afloop van de termijn voorzien in de artikelen 57, § 2 en 61, § 2.

In afwijking van het eerste lid treedt artikel 14, § 3, 3° van de wet voor de lopende pensioentoezeggingen in werking op 1 januari 2007. § 3. Zijn van toepassing : A. inzake inkomstenbelastingen : 1° vanaf aanslagjaar 2004 : artikel 90;2° vanaf 1 januari 2004 : de artikelen 73, 84 en 92 tot 97;3° op de andere dan in 4° bedoelde bijdragen en premies die zijn betaald vanaf 1 januari 2004, de artikelen : - 76 en 79; - 80 wat de invoeging van artikel 53, 21°, in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 betreft; - 81 tot 83, 87 tot 89 en 91; 4° op de bijdragen en premies die zijn betaald in uitvoering van individuele toezeggingen die zijn gesloten vanaf 1 januari 2004, de artikelen : - 76 en 79; - 80, wat de invoeging van artikel 53, 21° en 22°, in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 betreft; - 81; - 88 voor zover de door dat artikel gewijzigde bepaling verwijst naar artikel 53, 21° en 22°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992; - 89 en 91 voor zover de door die artikelen gewijzigde bepalingen verwijzen naar artikel 53, 22°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992; 5° op de lijfrenten, renten, vergoedingen, andere dan in 6° bedoelde kapitalen, afkoopwaarden van levensverzekeringscontracten, pensioenen en aanvullende pensioenen, die zijn betaald vanaf 1 januari 2004, de artikelen : - 72, 74, 75, 1°, 77, 78; - 80, wat de invoeging van artikel 53, 23°, in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 betreft; - 85 en 86; - 88, 89 en 91, voor zover de door die artikelen gewijzigde bepalingen verwijzen naar artikel 53, 23°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992; 6° op de uitkeringen of kapitalen die zijn betaald : - in uitvoering van toezeggingen die zijn gesloten vanaf 1 januari 2004, artikel 76, 1°, wat de invoeging van artikel 38, § 1, eerste lid, 20°, in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 betreft, 2° en 3°; - in uitvoering van een individuele aanvullende pensioentoezegging, artikel 86, 6°; 7° vanaf aanslagjaar 2005 : artikel 75,2°; B. inzake met het zegel gelijkgestelde taksen : 1° op de premies die vervallen of worden betaald vanaf 1 januari 2004, de artikelen 98 tot 104;2° vanaf 1 januari 2004, de artikelen 105 tot 107 en 113.

Art. 24.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2004 met uitzondering van de artikelen 23, 24 en 25, die in werking treden op de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 25.Onze minister bevoegd voor Pensioenen, onze Minister bevoegd voor Economische Zaken en onze minister bevoegd voor Financiën, zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 14 november 2003.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Pensioenen, F. VANDENBROUCKE De Minister van Economie, Mevr. F. MOERMAN De Minister van Financiën, D. REYNDERS

^