Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 16 maart 2001
gepubliceerd op 03 april 2001

Koninklijk besluit betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan

bron
ministerie van justitie
numac
2001009191
pub.
03/04/2001
prom.
16/03/2001
ELI
eli/besluit/2001/03/16/2001009191/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

16 MAART 2001. - Koninklijk besluit betreffende de verloven en de afwezigheden toegestaan aan sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid op artikel 185, eerste lid, gewijzigd bij de wetten van 15 juli 1970 en 17 februari 1997, artikel 353bis, ingevoegd bij de wet van 6 mei 1997, en gewijzigd bij de wetten van 24 maart 1999 en van 12 april 1999 en artikel 354, gewijzigd bij de wetten van 21 februari 1983, 17 februari 1997, 22 december 1998 en 12 april 1999;

Gelet op de arbeidswet van 16 maart 1971, inzonderheid op artikel 39, derde lid, vervangen bij de wet van 25 januari 1999, en zesde lid, ingevoegd bij de wet van 29 december 1990;

Gelet op de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, inzonderheid op artikel 99, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en de wetten van 21 december 1994, 22 december 1995 en 13 februari 1998, op artikel 100, vervangen bij het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994 en 26 maart 1999, op artikel 100bis, ingevoegd bij de wet van 21 december 1994, op artikel 102, vervangen bij het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994 en 22 december 1995 en 26 maart 1999 en op artikel 102bis, ingevoegd bij de wet van 21 december 1994 en gewijzigd bij de wet van 22 december 1995;

Gelet op het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende het statuut van de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 4 juli 1975, 12 april 1977 en 20 november 1998;

Gelet op het koninklijk besluit van 30 mei 1970 betreffende het statuut van de griffiers der Rechterlijke Orde, van het personeel der griffies van hoven en rechtbanken en het personeel der parketten, inzonderheid op artikel 56, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 26 november 1971 en 4 juli 1975;

Gelet op het koninklijk besluit van 4 juli 1975 betreffende de verloven en de afwezigheden van het personeel van de griffies en de parketten en van de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 25 oktober 1976 en 24 november 1983;

Gelet op het koninklijk besluit van 14 november 1983 betreffende de afwezigheden en stand disponibiliteit wegens ziekte of gebrekkigheid van de griffiers, van het personeel van de griffies en parketten, en van de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie;

Gelet op het koninklijk besluit van 27 februari 1992 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan voor de personeelsleden van de Rechterlijke Orde, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 januari 1998;

Gelet op het advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening;

Gelet op het advies van de Nationale Arbeidsraad;

Gelet op het protocol nr. 211 houdende de besluiten van de onderhandelingen van Sectorcomité III - Justitie, op datum van 22 februari 2001;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 1 september 1999;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 11 februari 2000;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Ambtenarenzaken van 28 maart 2000;

Gezien de Richtlijn 92/85 van 19 oktober 1992 van de Raad van de Europese Unie inzake de invoering van maatregelen betreffende het bevorderen van de verbetering van de veiligheid en gezondheid op het werk van de werkneemsters die zwanger zijn, of bevallen zijn of borstvoeding geven;

Gezien de Richtlijn 96/34 van 3 juni 1996 van de Raad van de Europese Unie betreffende de door UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 28 april 2000, over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 19 juni 2000, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, van Onze Minister van Begroting en van Onze Minister van Justitie en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.§ 1. Dit besluit is van toepassing op : 1° de leden van de parketsecretariaten;2° het personeel van de griffies en van de parketsecretariaten;3° de personeelsleden die een bijzondere graad bekleden ingesteld door de Koning overeenkomstig artikel 185, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek;4° de referendarissen bij het Hof van Cassatie, de referendarissen en de parketjuristen bij de hoven en bij de rechtbanken; 5°de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie.

De leden van de parketsecretariaten, de referendarissen bij het Hof van Cassatie, alsook de referendarissen en de parketjuristen bij de hoven en bij de rechtbanken zijn niettemin uitgesloten van het recht op deeltijdse loopbaanonderbreking bedoeld in de artikelen 32, 64 en 65. Hun recht op voltijdse loopbaanonderbreking bedoeld in artikel 64 is beperkt tot twaalf maanden tijdens de hele loopbaan. De machtiging om verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid te leveren kan, wanneer deze wordt aangevraagd door de personeelsleden bedoeld in het tweede lid, door de Minister van Justitie verleend worden, na advies van de rechterlijke overheden.

De leden van de parketsecretariaten, die titularis zijn van de graden van hoofdsecretaris en van secretaris-hoofd van dienst, zijn niettemin uitgesloten van het recht op : 1° het ouderschapsverlof bedoeld in artikel 32;2° het verlof voor loopbaanonderbreking, met uitzondering van het verlof voor palliatieve zorg;3° de verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid. § 2. Voor de leden van de griffies zijn de bepalingen van toepassing betreffende : 1° de moederschapsbescherming;2° het verlof wegens ziekte;3° de disponibiliteit wegens ziekte;4° het ouderschapsverlof bedoeld in artikel 32;5° de loopbaanonderbreking. De leden van de griffies zijn niettemin uitgesloten van het recht op deeltijdse loopbaanonderbreking bedoeld in de artikelen 32, 64 en 65.

Hun recht op voltijdse loopbaanonderbreking bedoeld in artikel 64 is beperkt tot twaalf maanden tijdens de hele loopbaan.

De titularissen van de graden van hoofdgriffier en van griffier-hoofd van dienst zijn uitgesloten van het recht op : 1° het ouderschapsverlof, bedoeld in artikel 32;2° het verlof voor loopbaanonderbreking, met uitzondering van het verlof voor palliatieve zorg. § 3. Dit besluit is van toepassing op de voorlopig benoemde personeelsleden alsook op de personeelsleden benoemd voor een stage, met uitzondering van de bepalingen betreffende : 1° het verlof tijdens de duur van een stage of proefperiode en tijdens de duur van een verkiezingscampagne;2° het verlof voor verminderde prestaties wegens ziekte;3° de afwezigheid van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden;4° de verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid. Voor wat het verlof voor loopbaanonderbreking betreft, zijn uitsluitend de bepalingen betreffende het verlof voor palliatieve zorg op hen van toepassing. § 4. Voor het bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen personeel zijn de bepalingen van toepassing betreffende : 1° het jaarlijks vakantieverlof en de feestdagen;2° het omstandigheidsverlof;3° het verlof voor het afstaan van organen of weefsels en voor het afstaan van beenmerg;4° het verlof voor deelname aan een assisenjury;5° het verlof om in vredestijd prestaties te verrichten bij het Korps Civiele Bescherming als vrijwillige dienstnemer bij dit korps;6° het ouderschapsverlof, met uitzondering van dat bedoeld in artikel 32;7° het opvangverlof. Tijdens deze verloven, behoudt het personeel dat bij arbeidsovereenkomst in dienst is genomen zijn wedde en zijn aanspraken op bevordering in zijn weddeschaal, behoudens andersluidende bepaling.

De bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen personeelsleden bedoeld in deze paragraaf, hebben recht op onderbreking van hun beroepsloopbaan of een vermindering met de helft van hun arbeidsprestaties, zoals bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, volgens de bepalingen van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen, voor zover de benoemde personeelsleden, die hetzelfde ambt vervullen, dit recht genieten.

Om het recht bedoeld in het vorige lid te doen gelden, moet het personeelslid minstens gedurende een onafgebroken periode van één jaar tewerkgesteld zijn.

De bepalingen van hoofdstuk 3, afdelingen 2 en 3, van het koninklijk besluit van 7 mei 1999 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan van het personeel van de besturen, betreffende de loopbaanonderbreking wegens zorg voor een zwaar ziek gezins- of familielid of wegens ouderschapsverlof zijn eveneens van toepassing op de bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen personeelsleden bedoeld in deze paragraaf.

Nochtans zijn alle bijzondere modaliteiten of afwijkingen met betrekking tot de regels voorzien bij het voormeld koninklijk besluit van 7 mei 1999, die vastgesteld zijn in dit besluit, van toepassing op de personeelsleden die bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen zijn, bedoeld in het eerste lid.

Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder : 1° personeelslid : iedere persoon bedoeld in artikel 1;2° werkdagen : de dagen waarop het personeelslid verplicht is te werken krachtens de arbeidsregeling die hem opgelegd is.

Art. 3.Het personeelslid mag niet afwezig zijn van zijn dienst tenzij het vooraf een verlof of dienstvrijstelling heeft gekregen.

Onder dienstvrijstelling wordt verstaan de toestemming gegeven aan het personeelslid om gedurende de diensturen afwezig te zijn voor een bepaalde duur met behoud van al zijn rechten.

Dit artikel is ook van toepassing op het personeel dat bij arbeidsovereenkomst in dienst is genomen.

Art. 4.Het personeelslid dat zich in de stand non-activiteit bevindt, heeft geen recht op wedde. Behoudens uitdrukkelijk strijdige bepaling kan het, in die stand, geen aanspraak maken op bevordering en op bevordering in zijn weddeschaal.

Niemand kan in non-activiteit gesteld of gehouden worden wanneer hij aan de vereisten voldoet om in ruste te worden gesteld.

Onverminderd de eventuele toepassing van een tuchtstraf of een administratieve maatregel is het personeelslid dat zonder toestemming afwezig is of de duur van zijn verlof zonder geldige reden overschrijdt, van rechtswege in non-activiteit.

Dit artikel is niet van toepassing op het personeel dat bij arbeidsovereenkomst in dienst is genomen.

Art. 5.De deelname van het personeelslid aan een georganiseerde werkonderbreking wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Het heeft evenwel geen recht op zijn wedde.

Het personeel dat bij arbeidsovereenkomst in dienst is genomen en dat deelneemt aan een georganiseerde werkonderbreking, heeft geen recht op wedde maar behoudt zijn rechten op bevordering in zijn weddeschaal.

Art. 6.Onder voorbehoud van de toepassing van de artikelen 331, 331bis en 332 van het Gerechtelijk Wetboek, worden de verloven, met uitzondering van die bedoeld in de artikelen 7 tot 11 en 14 tot 30, en de afwezigheden bedoeld in dit besluit, door de Minister van Justitie toegekend.

De verloven bedoeld in de artikelen 7 tot 11 en 14 tot 30, alsook de door een wets- of verordeningsbepaling voorgeschreven dienstvrijstelling, worden toegekend : 1° aan de secretarissen-hoofden van dienst, de secretarissen, de eerstaanwezend adjunct-secretarissen en de adjunct-secretarissen, door de hoofdsecretaris;2° aan de personeelsleden van de griffies of van de parketsecretariaten en aan de personeelsleden die een bijzondere graad bekleden ingesteld door de Koning, overeenkomstig artikel 185, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, naargelang van het geval, door de hoofdgriffier of door de hoofdsecretaris;3° aan de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie, door de eerste voorzitter. HOOFDSTUK II. - Jaarlijks vakantieverlof en feestdagen

Art. 7.§ 1. Het personeelslid heeft recht op jaarlijks vakantieverlof waarvan de duur naargelang de leeftijd als volgt is bepaald : 1° minder dan vijfenveertig jaar : zesentwintig werkdagen;2° van vijfenveertig tot negenenveertig jaar : zevenentwintig werkdagen;3° vanaf vijftig jaar : achtentwintig werkdagen. § 2. Het personeelslid geniet een bijkomend vakantieverlof waarvan de duur naargelang de leeftijd als volgt is bepaald : 1° op zestig jaar : één werkdag;2° op éénenzestig jaar : twee werkdagen;3° op tweeënzestig jaar : drie werkdagen;4° op drieënzestig jaar : vier werkdagen;5° op vierenzestig jaar : vijf werkdagen.

Art. 8.Het jaarlijks vakantieverlof wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. Het wordt genomen naar keuze van het personeelslid en met inachtneming van de behoeften van de dienst.

Indien het verlof gesplitst wordt, moet het een doorlopende periode van ten minste één week omvatten.

De Minister van Justitie bepaalt de modaliteiten van een eventuele overdracht van jaarlijks vakantieverlof naar het volgende jaar. Deze overdracht geldt voor maximum één jaar.

Art. 9.§ 1. Elke periode van dienstactiviteit geeft recht op jaarlijks vakantieverlof.

Het vakantieverlof wordt echter in evenredige mate verminderd wanneer een personeelslid in de loop van het jaar in dienst treedt, zijn ambt definitief neerlegt, in dienst is genomen om onvolledige prestaties te verrichten, of tijdens het jaar één van de hierna genoemde verloven of afwezigheden heeft gekregen : 1° de verloven vermeld in artikelen 12 en 13 van dit besluit;2° de halftijdse vervroegde uittreding;3° de vrijwillige vierdagenweek;4° het verlof voor onderbreking van de beroepsloopbaan;5° de afwezigheden waarbij het personeelslid in de administratieve stand van non-activiteit of disponibiliteit is geplaatst. Indien het aldus berekende aantal vakantiedagen geen geheel getal vormt, wordt het afgerond op de onmiddellijke hogere eenheid.

Voor de berekening van de duur van het jaarlijks vakantieverlof dat wordt toegekend aan het vrouwelijk personeel dat bij overeenkomst wordt aangeworven, worden de periodes van afwezigheid wegens ouderschapsverlof bedoeld in artikel 32 en wegens verloven die met het oog op de bescherming van het moederschap zijn toegekend bij de artikelen 39, 41, 41bis, 42 en 43 van de arbeidswet van 16 maart 1971, beschouwd als periodes van dienstactiviteit in de zin van het eerste lid.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het bijkomend jaarlijks vakantieverlof. § 2. Indien het personeelslid door de behoeften van de dienst zijn volledig jaarlijks vakantieverlof of een deel ervan niet heeft genomen vooraleer het zijn ambt definitief neerlegt, dan heeft het recht op een compensatietoelage waarvan het bedrag gelijk is aan de laatste activiteitswedde die overeenstemt met het aantal niet genomen verlofdagen.

Voor de toepassing van deze paragraaf is de wedde die in aanmerking dient te worden genomen deze voor volledige prestaties, eventueel aangevuld met de haard- en standplaatstoelage en de toelage voor hogere functies. § 3. Het jaarlijks vakantieverlof wordt opgeschort zodra het personeelslid een verlof wegens ziekte krijgt of in disponibiliteit wegens ziekte wordt geplaatst.

Art. 10.Het personeelslid is met verlof op de feestdagen die zijn opgesomd in artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 april 1974 tot bepaling van de algemene wijze van uitvoering van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen.

De compensatieverlofdagen voor feestdagen die met een zaterdag of een zondag samenvallen, alsook voor 2 november, 15 november en 26 december waarop de rijksambtenaren met verlof zijn, kunnen door het personeelslid genomen worden onder dezelfde voorwaarden als het jaarlijks vakantieverlof.

De verloven bedoeld in dit artikel worden gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Indien een personeelslid echter op een feestdag of op 2 november, 15 november en 26 december om een andere reden met verlof is, of in disponibiliteit of in non-activiteit is geplaatst, blijft zijn administratieve stand bepaald overeenkomstig de verordeningsbepalingen die op hem van toepassing zijn. HOOFDSTUK III. - Omstandigheidsverlof en uitzonderlijk verlof Afdeling I. - Omstandigheidsverlof

Art. 11.Het omstandigheidsverlof wordt toegekend binnen de perken zoals hierna bepaald : 1° het huwelijk van het personeelslid : 4 werkdagen;2° de bevalling van de echtgenote of van de persoon met wie het personeelslid op het tijdstip van de gebeurtenis samenleeft : 4 werkdagen;3° het overlijden van de echtgenoot, van de persoon met wie het personeelslid samenleefde, van een bloed- of aanverwant in de eerste graad van het personeelslid of van de persoon met wie het personeeslid samenleeft : 4 werkdagen;4° het huwelijk van een kind : 2 werkdagen;5° het huwelijk van een broer, een zuster, een schoonbroer, een schoonzuster, de vader, de moeder, de schoonvader, de stiefvader, de schoonmoeder, de stiefmoeder, een kleinkind van het personeelslid : 1 werkdag;6° het overlijden van een bloed- of aanverwant in om het even welke graad maar onder hetzelfde dak wonend als het personeelslid : 2 werkdagen;7° het overlijden van een bloed- of aanverwant in de tweede en de derde graad maar niet onder hetzelfde dak wonend als het personeelslid : 1 werkdag;8° de priesterwijding of intreden in het klooster of elke andere gelijkaardige gebeurtenis van een andere erkende religie van een kind van het personeelslid, van zijn echtgeno(o)t(e), of van de persoon met wie het personeeslid op het tijdstip van de gebeurtenis samenleeft : 1 werkdag;9° de plechtige communie of elke andere gelijkaardige gebeurtenis van een andere erkende religie van een kind van het personeelslid, van zijn echtgeno(o)t(e), of van de persoon met wie het personeelslid op het tijdstip van de gebeurtenis samenleeft : 1 werkdag;10° de deelneming van een kind van het personeelslid, van zijn echtgeno(o)t(e), of van de persoon met wie het personeelslid op het tijdstip van de gebeurtenis samenleeft aan het feest van de "vrijzinnige jeugd" : 1 werkdag;11° het bijwonen van een bijeenkomst van een familieraad, bijeengeroepen door de vrederechter : 1 werkdag;12° de oproeping als getuige voor een rechtscollege of een onderzoekscommissie, of persoonlijke verschijning op aanmaning van een rechtscollege of een onderzoekscommissie : voor de nodige duur;13° de uitoefening van het ambt van voorzitter, van bijzitter of van secretaris van een stembureau of een opnemingsbureau : de nodige tijd met een maximum van twee werkdagen. De verloven bedoeld in dit artikel worden met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. Afdeling II. - Uitzonderlijk verlof

Art. 12.Het personeelslid krijgt verlof om zich kandidaat te stellen voor verkiezingen van de federale wetgevende kamers, van de gewest- en gemeenschapsraden, van de provincieraden, van de gemeenteraden of van de Europese vergaderingen.

Dit verlof wordt toegekend voor een periode die overeenkomt met de duur van de verkiezingscampagne waaraan betrokkene als kandidaat deelneemt.

Dit verlof wordt niet vergoed en wordt voor het overige met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.

Art. 13.Het personeelslid krijgt verlof voor een stage of een proefperiode te vervullen in een andere betrekking van een overheidsdienst of van het gesubsidieerd onderwijs.

Dit verlof wordt toegestaan voor de normale duur van de stage of van de proefperiode.

Dit verlof wordt niet vergoed en wordt voor het overige met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.

Art. 14.Bij het einde van een opdracht in een ministerieel kabinet overeenkomstig de artikelen 330 of 330bis van het Gerechtelijk Wetboek, tenzij het personeelslid naar een ander kabinet overgaat, krijgt het personeelslid, per maand activiteit in een kabinet, één dag verlof met een minimum van drie werkdagen en een maximum van vijftien werkdagen Dit verlof wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.

Art. 15.Het personeelslid krijgt verlof om deel uit te maken van een jury van het Hof van Assisen en dit voor de duur van de zitting.

Dit verlof wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.

Art. 16.Het personeelslid krijgt verlof om in vredestijd prestaties te verrichten bij het Korps Civiele Bescherming als vrijwillige dienstnemer bij dit korps.

Dit verlof wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.

Art. 17.§ 1. Het personeelslid krijgt uitzonderlijke verlof wegens overmacht die het gevolg is van ziekte of ongeval overkomen aan één van de volgende personen die onder hetzelfde dak woont : de echtgenoot, de persoon met wie het samenleeft, een kind van de persoon met wie het samenleeft, een bloed- of aanverwant, een persoon opgenomen met het oog op zijn adoptie of met het oog op de uitoefening van een pleegvoogdij.

De noodzaak van de aanwezigheid wordt bewezen aan de hand van een dokterattest. § 2. De duur van het verlof bedoeld in § 1 is tot vier werkdagen per jaar beperkt; het wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.

Art. 18.Het personeelslid krijgt verlof om mindervaliden en zieken te vergezellen en bij te staan tijdens vakantiereizen en -verblijven in België of in het buitenland, georganiseerd door een vereniging, een openbare instelling of een privé-instelling, waarvan de opdracht erin bestaat de zorg voor mindervaliden en zieken op zich te nemen en die, te dien einde, subsidies van de overheid krijgt.

De verlofaanvraag moet gestaafd worden met een attest waarbij de vereniging of instelling verklaart dat de vakantiereis of het vakantieverblijf onder haar verantwoordelijkheid staat.

De duur van het verlof mag niet meer bedragen dan vijf werkdagen per jaar; het wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.

Art. 19.Het personeelslid krijgt verlof van ten hoogste vier werkdagen voor het afstaan van beenmerg. Het verlof neemt een aanvang op de dag waarop de beenmergafstand in de verzorgingsinstelling plaatsvindt; het wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.

Art. 20.Het personeelslid krijgt een verlof voor het afstaan van organen of weefsels. Dit verlof wordt toegestaan voor een periode die overeenkomt met de duur van de ziekenhuisopname en van de eventueel vereiste herstelperiode, alsook met de duur van de voorafgaande geneeskundige onderzoeken. Het wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. HOOFDSTUK IV. - Moederschapsbescherming

Art. 21.Het bevallingsverlof bedoeld in artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971 wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.

Art. 22.De bezoldiging over de periode gedurende welke het vrouwelijke personeelslid bevallingsverlof geniet, mag niet meer bestrijken dan vijftien weken of zeventien weken in geval van meervoudige geboorte.

Art. 23.De periodes van afwezigheid wegens ziekte, die te wijten zijn aan de zwangerschap gedurende de zes weken die vallen vóór de zevende dag welke de werkelijke bevallingsdatum voorafgaat, worden voor het bepalen van de administratieve stand van het vrouwelijke personeelslid veranderd in bevallingsverlof.

Dit artikel is eveneens van toepassing op de periodes van afwezigheid wegens ziekte die te wijten zijn aan de zwangerschap gedurende de acht weken die, ingeval van geboorte van een meerling, vallen vóór de zevende dag welke de werkelijke bevallingsdatum voorafgaat.

Art. 24.Wanneer het vrouwelijke personeelslid het prenataal verlof heeft opgebruikt en de bevalling na de voorziene datum plaatsvindt wordt het prenataal verlof verlengd tot de werkelijke datum van de bevalling. Tijdens deze periode bevindt het vrouwelijke personeelslid zich in bevallingsverlof.

In afwijking van artikel 22 is de bezoldiging verschuldigd.

Art. 25.Worden gelijkgesteld met werkdagen die tot na het postnataal verlof kunnen worden verschoven, de volgende afwezigheden gedurende de zes weken of, in geval van de geboorte van een meerling, gedurende de acht weken die vallen vóór de zevende dag welke aan de werkelijke bevallingsdatum voorafgaat : 1° het jaarlijks vakantieverlof;2° de in artikel 10 bedoelde feestdagen;3° de in de artikelen 11 en 17 bedoelde verloven;4° het verlof om dwingende redenen van familiaal belang.5° de afwezigheden wegens ziekte met uitsluiting van de afwezigheden bedoeld in artikel 23.

Art. 26.Tijdens de zwangerschap of lactatie mogen de vrouwelijke personeelsleden geen overuren verrichten. Als overuren dienen, voor de toepassing van dit artikel, te worden beschouwd, alle werk bovenop de arbeidsregeling, die op de betrokken personeelsleden van toepassing is.

Dit artikel is ook van toepassing op het personeel dat bij arbeidsovereenkomst in dienst is genomen.

Art. 27.Het vrouwelijke personeelslid dat in dienstactiviteit is krijgt op haar verzoek, het nodige verlof om haar in staat te stellen naar prenatale medische onderzoeken, die niet buiten de diensturen kunnen plaatsvinden, te gaan en deze te ondergaan. De aanvraag van het personeelslid moet worden gestaafd met elk nuttig bewijs.

Het verlof wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.

Art. 28.Het vrouwelijke personeelslid dat, in toepassing van de artikelen 42 en 43 van de arbeidswet van 16 maart 1971 is vrijgesteld van arbeid, krijgt ambtshalve verlof voor de nodige duur. Dit verlof wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.

Art. 29.De artikelen 21 tot 23 zijn niet van toepassing in geval van miskraam vóór de 181e dag van de zwangerschap.

Art. 30.§ 1. Bij overlijden of ziekenhuisopname van de moeder gedurende het bevallingsverlof, bedoeld in artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971, krijgt de vader van het kind op eigen verzoek, een vaderschapsverlof om in de opvang van het kind te voorzien. § 2. In geval van overlijden van de moeder is de duur van het vaderschapsverlof ten hoogste gelijk aan de duur van het bevallingsverlof dat de moeder nog niet opgebruikt had. Het personeelslid dat vader van het kind is en dat het vaderschapsverlof wenst te genieten stelt daar schriftelijk de overheid waaronder het ressorteert, overeenkomstig artikel 6, van op de hoogte binnen de zeven dagen vanaf het overlijden van de moeder. De brief waarin het dat doet vermeldt de begindatum en de vermoedelijke duur van het vaderschapsverlof. Het legt zo spoedig mogelijk een uittreksel uit de overlijdensakte van de moeder voor. § 3. In geval van ziekenhuisopname van de moeder kan het personeeslid dat de vader van het kind is een vaderschapsverlof krijgen onder de volgende voorwaarden : 1° de pasgeborene moet het ziekenhuis verlaten hebben;2° de ziekenhuisopname van de moeder moet langer dan zeven dagen duren. Het vaderschapsverlof kan niet aanvangen vóór de zevende dag volgend op de dag van de geboorte van het kind en wordt beëindigd op het ogenblik dat de ziekenhuisopname van de moeder ten einde loopt en uiterlijk op het einde van het gedeelte van het bevallingsverlof dat door de moeder nog niet was opgebruikt.

Het personeelslid dat vader van het kind is en dat het vaderschapsverlof wenst te genieten stelt daar de overheid waaronder het ressorteert schriftelijk van op de hoogte. De brief waarin het dat doet, vermeldt de begindatum en de vermoedelijke duur van het verlof.

De verlofaanvraag wordt gestaafd met een getuigschrift dat de duur van de ziekenhuisopname van de moeder vermeldt bovenop de zeven dagen volgend op de datum van de bevalling en de datum waarop de pasgeborene het ziekenhuis verlaten heeft. § 4. Het vaderschapsverlof wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. HOOFDSTUK V. - Ouderschapsverlof

Art. 31.Aan het personeelslid in dienstactiviteit wordt, bij de geboorte of de adoptie van een kind, drie maanden ouderschapsverlof toegestaan. Dit verlof moet genomen worden vóór het kind de leeftijd van tien jaar heeft bereikt. Op verzoek van het personeelslid wordt het verlof gesplitst in maanden. Het moet genomen worden met volledige dagen.

Dit ouderschapsverlof wordt niet vergoed. Het wordt voor het overige met een periode van dienstactiviteit gelijksgesteld.

Art. 32.§ 1. Aan het personeelslid in dienstactiviteit wordt, bij de geboorte of de adoptie van een kind, drie maanden ouderschapsverlof toegestaan in het raam van de volledige onderbreking van de beroepsloopbaan, bedoeld in artikel 100 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, of zes maanden ouderschapsverlof in het raam van de halftijdse beroepsloopbaan, bedoeld in artikel 102 van de voornoemde herstelwet van 22 januari 1985.

Wanneer het verlof genomen wordt naar aanleiding van de geboorte van een kind, moet het genomen worden vooraleer het kind de leeftijd van vier jaar bereikt heeft.

Wanneer het verlof genomen wordt naar aanleiding van de adoptie van een kind, moet het genomen worden vooraleer het kind de leeftijd van acht jaar bereikt heeft en binnen een periode van vier jaar die aanvangt op de datum van inschrijving van het kind als lid van het gezin in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar het personeelslid zijn verblijfplaats heeft.

Wanneer het kind is aangetast door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van minstens 66 pct. in de zin van de reglementering op de kinderbijslag, wordt het in deze paragraaf bedoelde ouderschapsverlof toegekend tot het kind de leeftijd van acht jaar bereikt heeft. § 2. Een toelage van 17 411 frank per maand wordt toegekend aan het personeelslid dat zijn loopbaan volledig onderbreekt.

Een toelage van 8 705 frank per maand wordt toegekend aan het personeelslid dat zijn loopbaan halftijds onderbreekt. § 3. Het in dit artikel bedoelde ouderschapsverlof wordt niet bezoldigd; voor het overige wordt het met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. § 4. Onder voorbehoud van de bepalingen van dit artikel valt het ouderschapsverlof voor het overige onder de bepalingen van hoofdstuk XI. § 5. De in dit artikel bedoelde uitkeringen worden betaald door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. HOOFDSTUK VI. - Opvangverlof

Art. 33.Een opvangverlof wordt toegestaan aan het personeelslid dat een kind beneden de tien jaar adopteert. Het verlof bedraagt ten hoogste zes weken voor een kind beneden de drie jaar en ten hoogste vier weken in de andere gevallen.

Voor de toepassing van dit artikel worden pleegvoogdij en adoptie gelijkgesteld.

De maximumduur van het opvangverlof wordt verdubbeld wanneer het opgenomen kind mindervalide is en aan de voorwaarden voldoet om kinderbijslag te genieten overeenkomstig artikel 47 van de gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag van de loonarbeiders of artikel 26 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen.

Het opvangverlof wordt toegestaan aan het personeelslid dat het aanvraagt. Indien beide adoptanten personeelslid zijn, mag het verlof, op hun aanvraag, onder hen verdeeld worden.

Art. 34.Het opvangverlof wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. HOOFDSTUK VII. - Verlof om dwingende redenen van familiaal belang

Art. 35.Het personeelslid heeft recht op een verlof om dwingende redenen van familiaal belang voor een periode van maximaal vijftien werkdagen per jaar; het verlof wordt genomen per dag of per halve dag.

Bovenop het verlof voorzien in het eerste lid, heeft het personeelslid recht op een verlof om dwingende redenen van familiaal belang voor een periode van maximaal dertig werkdagen per jaar wegens : 1° ziekenhuisopname van een persoon die met het personeelslid onder hetzelfde dak woont of van een bloed- of aanverwant in de eerste graad die niet met het personeelslid onder hetzelfde dak woont;2° opvang tijdens de periodes van schoolvakantie van de kinderen die de leeftijd van vijftien jaar niet hebben bereikt. Het verlof bedoeld in het tweede lid wordt opgenomen in periodes van minimaal vijf werkdagen.

De periode van vijf dagen mag met één of meerdere dagen worden verminderd wanneer in deze periode één of meerdere feestdagen vallen.

Art. 36.Het verlof om dwingende redenen van familiaal belang wordt niet vergoed. Het wordt voor het overige met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.

Art. 37.De maximumduur van het verlof om dwingende redenen van familiaal belang wordt in evenredige mate verminderd overeenkomstig artikel 9, § 1, alsook de minimale periode van vijf dagen bedoeld in artikel 35, derde lid. HOOFDSTUK VIII. - Verlof wegens ziekte Afdeling I. - Algemene bepalingen

Art. 38.§ 1. Voor de ganse duur van zijn loopbaan kan het personeelslid, dat wegens ziekte verhinderd is zijn ambt normaal uit te oefenen, ziekteverlof krijgen tot maximum eenentwintig werkdagen per twaalf maanden dienstanciënniteit. Als het personeelslid nog geen 36 maanden in dienst is wordt zijn wedde hem niettemin gedurende 63 werkdagen gewaarborgd.

Voor het personeelslid dat oorlogsinvalide is wordt het aantal in het eerste lid vastgestelde dagen respectievelijk op 32 en 95 gebracht.

Het verlof wegens ziekte wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. § 2. Voor de toepassing van dit artikel worden de werkelijke prestaties in aanmerking genomen die het personeelslid in welke hoedanigheid ook en zonder vrijwillige onderbreking verricht heeft, als titularis van ambten met volledige prestaties in een andere overheidsdienst of een door de Staat of een Gemeenschap opgerichte, erkende of gesubsidieerde onderwijsinstellingen, respectievelijk dienst voor beroepskeuze, dito psycho-medisch sociaal centrum of medisch pedagogisch instituut.

Art. 39.§ 1. De eenentwintig en tweeëndertig dagen bedoeld in artikel 38 worden verminderd in evenredigheid met de tijdens de beschouwde periode van twaalf maanden niet verrichte prestaties, wanneer het personeelslid in de loop van die periode : 1° een of meer verloven heeft gekregen die in artikel 9, § 1, 1° tot 5°, opgesomd zijn;2° afwezig is geweest wegens ziekte, het verlof bedoeld in artikel 43 uitgezonderd;3° in non-activiteit is geplaatst met toepassing van artikel 4. § 2. Indien het aldus berekende aantal dagen ziekteverlof geen geheel getal vormt, wordt het afgerond naar de onmiddellijk hogere eenheid. § 3. Enkel de werkdagen begrepen in de periode van afwezigheid wegens ziekte worden aangerekend.

Art. 40.§ 1. Het verlof wegens ziekte maakt geen einde aan de stelsels van loopbaanonderbreking zoals bedoeld in hoofdstuk XI, noch aan het verlof voor deeltijdse prestaties, bedoeld in hoofdstuk XII, noch aan de stelsels van de halftijdse vervroegde uittreding en van de vrijwillige vierdagenweek bedoeld in de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector.

Het personeelslid blijft de voor zijn verminderde prestaties verschuldigde wedde ontvangen. § 2. Wanneer het personeelslid deeltijdse prestaties verricht, worden de afwezigheden wegens ziekte aangerekend op het aantal dagen verlof waarop het krachtens artikel 38 recht heeft, naar rata van de te verrichten prestaties.

Als het totale aantal aldus verrekende dagen per twaalf maanden dienstanciënniteit geen geheel getal is, wordt de dagbreuk verwaarloosd.

Voor het personeelslid dat deeltijdse prestaties verricht, worden de dagen afwezigheid tijdens welke het personeelslid prestaties diende te verrichten, als dagen ziekteverlof aangerekend.

Art. 41.Het verlof wegens ziekte wordt tijdelijk onderbroken tijdens het verlof om dwingende redenen van familiaal belang. De dagen verlof om dwingende redenen die samenvallen met het ziekteverlof worden niet als ziekteverlofdagen beschouwd.

Art. 42.§ 1. In afwijking van artikel 38, wordt het verlof wegens ziekte zonder tijdsbeperking toegestaan, naar aanleiding van : 1° een arbeidsongeval;2° een ongeval op de weg van en naar het werk;3° een beroepsziekte. Bovendien komen de verlofdagen toegestaan naar aanleiding van een arbeidsongeval, een ongeval op de weg van en naar het werk of een beroepsziekte, zelfs na de datum van consolidering, niet in aanmerking voor het bepalen van het aantal verlofdagen welke het personeelslid nog kan krijgen in toepassing van artikel 38. § 2. De personeelsleden die door een beroepsziekte bedreigd worden en die, onder de door Ons vastgestelde voorwaarden, daardoor tijdelijk ophouden hun ambt uit te oefenen, krijgen ambtshalve verlof voor de nodige periode. Het verlof wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit.

Art. 43.De verlofdagen wegens ziekte ingevolge een ongeval veroorzaakt door de fout van een derde dat geen ongeval is als bedoeld in artikel 42, worden niet in aanmerking genomen om het aantal verlofdagen te bepalen dat het personeelslid nog krachtens artikel 38 kan krijgen ten belope van het percentage aansprakelijkheid dat aan de derde is toegewezen en dat als grondslag dient voor de wettelijke indeplaatsstelling van de Staat.

Art. 44.Het personeelslid kan niet voorgoed ongeschikt worden verklaard wegens ziekte of gebrekkigheid alvorens het de gezamenlijke verloven heeft uitgedaan waarop artikel 38 hem recht geeft.

Het eerste lid is niet van toepassing op het personeelslid dat, nadat het een opdracht heeft vervuld bij een buitenlandse regering, een buitenlands openbaar bestuur, of een internationale instelling, uit dien hoofde in rust werd gesteld wegens invaliditeit en een pensioen ontvangt.

Art. 45.Het wegens ziekte afwezige personeelslid staat onder het geneeskundige toezicht van de Sociaal-medische Rijksdienst, overeenkomstig de door Ons, op de voordracht van de minister die bedoelde dienst onder zijn gezag heeft en van de minister tot wiens bevoegdheid de Ambtenarenzaken behoren vastgestelde modaliteiten. Afdeling II. - Verminderde prestaties wegens ziekte

Art. 46.De afwezigheden van een personeelslid tijdens een periode van verminderde prestaties, welke het verricht met toepassing van de artikelen 47 tot 50 van dit besluit, worden als verlof beschouwd; dit verlof wordt met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. De verminderde prestaties worden elke dag verricht.

Art. 47.Indien de Sociaal-medische Rijksdienst van oordeel is dat een wegens ziekte afwezig personeelslid geschikt is om zijn ambt terug op te nemen ten belope van 50 %, 60 % of 80 % van zijn normale prestaties dan geeft hij daarvan kennis aan de Minister van Justitie.

Art. 48.Het wegens ziekte afwezige personeelslid kan vragen om zijn ambt weer op te nemen ten belope van 50 %, 60 % of 80 % van zijn normale prestaties op grond van een attest van zijn geneesheer en het advies van de Sociaal-medische Rijksdienst die de Minister van Justitie ervan op de hoogte brengt.

Art. 49.De geneesheer die door de Sociaal-medische Rijksdienst is aangewezen om het personeelslid te onderzoeken, spreekt zich uit over diens lichaamsgeschiktheid om zijn ambt ten belope van 50 %, 60 % of 80 % van zijn normale prestaties weder op te nemen.

Het personeelslid kan tegen de beslissing, bedoeld in het eerste lid, in beroep gaan overeenkomstig de door Ons, op voordracht van de minister die de Sociaal-medische Rijksdienst onder zijn gezag heeft en van de minister bevoegd voor Ambtenarenzaken bepaalde wijze.

Art. 50.Een personeelslid zal zijn ambt opnieuw kunnen opnemen ten belope van 50 %, 60 % of 80 % van zijn normale prestaties voor een periode van maximum dertig kalenderdagen. Nochtans mogen verlengingen worden toegestaan voor ten hoogste dezelfde periode, indien de Sociaal-medische Rijksdienst bij een nieuw onderzoek oordeelt dat de gezondheidstoestand van het personeeslid dit wettigt.

Bij elk onderzoek oordeelt de sociaal-medische Rijksdienst welk arbeidsstelsel het meest geschikt is. HOOFDSTUK IX. - Disponibiliteit wegens ziekte

Art. 51.Onverminderd artikel 42 is het personeelslid dat wegens ziekte afwezig is na het maximum aantal verlofdagen hem toegekend bij artikel 38, van rechtswege in disponibiliteit wegens ziekte.

Het personeelslid behoudt zijn recht op bevordering en op bevordering in zijn weddeschaal.

De artikelen 43 en 45 zijn van toepassing op het personeelslid in disponibiliteit wegens ziekte.

Art. 52.De disponibiliteit van de personeelsleden wordt uitgesproken : 1° door Ons, wat betreft de referendarissen bij het Hof van Cassatie, de referendarissen en de parketjuristen bij de hoven en bij de rechtbanken, alsook de leden van de griffies en van de parketsecretariaten;2° door de Minister van Justitie, voor de andere personeelsleden.

Art. 53.Het personeelslid dat in disponibiliteit wegens ziekte is, ontvangt een wachtgeld gelijk aan 60 pct. van zijn laatste activiteitswedde.

Het bedrag van dit wachtgeld mag echter in geen geval lager liggen dan : 1° de vergoedingen dat het personeelslid in dezelfde toestand zou ontvangen indien de sociale zekerheidsregeling op hem toepasselijk was geweest sinds het begin van zijn afwezigheid;2° het pensioen dat het personeelslid zou verkregen hebben indien het, op de datum van zijn indisponibiliteitstelling, tot de vervroegde oppensioenstelling wegens lichamelijke ongeschiktheid was toegelaten. De laatste activiteitswedde is die welke vóór de verminderde prestaties verschuldigd was.

Art. 54.Het personeelslid heeft recht op een maandelijks wachtgeld dat gelijk is aan het bedrag van zijn laatste activiteitswedde indien de kwaal waaraan het lijdt door de Sociaal-medische Rijksdienst als een ernstige en langdurige ziekte wordt erkend. Dit recht heeft pas uitwerking nadat het personeelslid in disponibiliteit is gesteld voor een ononderbroken periode van ten minste drie maanden.

Dit recht heeft een herziening van de geldelijke toestand van het personeeelslid tot gevolg, met uitwerking op de dag waarop zijn disponibiliteit een aanvang heeft genomen.

Art. 55.Het personeelslid dat in disponibiliteit is gesteld en een wachtgeld geniet wordt ieder jaar voor de Sociaal-medische Rijksdienst opgeroepen in de loop van de maand over-eenstemmend met die waarin het in disponibiliteit werd gesteld.

Verschijnt het personeelslid niet voor de Sociaal-medische Rijksdienst op het tijdstip bepaald in het eerste lid, dan wordt de uitkering van zijn wachtgeld vanaf dat tijdstip geschorst tot het verschijnt.

Art. 56.Het in disponibiliteit gestelde personeelslid is ertoe gehouden een adres binnen het Rijk aan de Minister van Justitie bekend te maken, waar de hem betreffende beslissingen hem kunnen betekend worden.

Art. 57.De Minister van Justitie beslist, volgens de behoeften van de dienst en na advies van de rechterlijke overheden, of de betrekking waarvan het in disponibiliteit gestelde personeelslid titularis was, als vacant moet worden beschouwd.

Hij kan die beslissing nemen zodra de disponibiliteit van het personeelslid één jaar bereikt.

Art. 58.Het in disponibiliteit gestelde personeelslid blijft ter beschikking van de Minister van Justitie en kan, wanneer hij de vereiste beroeps- en lichamelijke geschiktheid bezit, in actieve dienst worden teruggeroepen onder de voorwaarden bepaald in dit hoofdstuk.

Hij is ertoe gehouden, binnen de door de Minister gestelde termijn, het ambt te bekleden dat hem werd aangewezen.

Indien hij zonder geldige reden weigert dat ambt te bekleden wordt hij, na een afwezigheid van tien dagen, geacht ontslag te nemen.

Art. 59.Het in disponibiliteit gestelde personeelslid dat in zijn betrekking niet werd vervangen, bekleedt die betrekking wanneer hij zijn dienst hervat.

Art. 60.De disponibiliteit wegens ziekte maakt geen einde aan de stelsels van loopbaanonderbreking bedoeld in hoofdstuk XI, noch aan het verlof voor vermindere pretaties bedoeld in hoofdstuk XII, noch aan de stelsels van halftijdse vervroegde uittreding en van vrijwillige vierdagenweek bedoeld in de wet van 10 april 1995 betreffende de arbeidsherverdeling in de openbare sector. HOOFDSTUK X. - Afwezigheid van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden

Art. 61.Het personeelslid krijgt machtiging afwezig te zijn voor een periode van maximum twee jaar tijdens de hele loopbaan. Deze afwezigheid wordt niet vergoed. Bij opsplitsing van deze afwezigheid moet de periode van afwezigheid minimum zes maanden bedragen.

Art. 62.Het personeelslid neemt, op zijn verzoek, zijn functie weer op vóór het einde van de lopende periode van afwezigheid, na een opzegperiode van drie maanden, tenzij de Minister van Justitie een kortere periode aanvaardt.

Art. 63.Tijdens de afwezigheid bedoeld in artikel 61, bevindt het personeelslid zich in de administratieve stand non-activiteit. Het mag tijdens deze afwezigheid een bezoldigde activiteit uitoefenen. HOOFDSTUK XI. - Verlof voor loopbaanonderbreking Afdeling I. - Algemene bepalingen

Art. 64.§ 1. Het personeelslid krijgt een verlof om zijn loopbaan volledig of ten belope van een kwart, een derde of de helft van de duur van de prestaties die hem normaal worden opgelegd te onderbreken met al dan niet opeenvolgende periodes van ten minste drie maanden en ten hoogste twaalf maanden.

De periodes waarin het personeelslid zijn loopbaan volledig onderbreekt mogen in totaal niet meer bedragen dan tweeënzeventig maanden tijdens de hele loopbaan. Dit geldt trouwens ook voor de periodes van deeltijdse loopbaanonderbreking. De periodes van volledige loopbaanonderbreking en de periodes van deeltijdse loopbaanonderbreking kunnen worden gecumuleerd.

Voor de berekening van de periodes van tweeënzeventig maanden wordt geen rekening gehouden met de periodes van loopbaanonderbreking om palliatieve zorg te verstrekken.

In geval van deeltijdse loopbaanonderbreking worden de prestaties hetzij elke dag verricht hetzij volgens een andere verdeling over de week. § 2. Het personeelslid dat zijn beroepsloopbaan wenst te onderbreken bij toepassing van § 1, deelt aan de Minister van Justitie de datum mee waarop de loopbaanonderbreking zal aanvangen en de duur ervan, en voegt bij die mededeling het formulier voor de aanvraag om uitkeringen bedoeld in artikel 81.

Deze mededeling gebeurt schriftelijk minstens drie maanden vóór de aanvang van de onderbreking, tenzij de Minister van Justitie op verzoek van de betrokkene een kortere termijn aanvaardt. § 3. De Minister van Justitie vult het in artikel 81 bedoelde formulier in en overhandigt het aan het personeelslid.

De Minister van Justitie stuurt naar het werkloosheidsbureau van het gebied waar het personeelslid zijn verblijfplaats heeft een getuigschrift waarin de verzekering gegeven wordt dat de vervanger de voorschriften van artikel 76 vervult.

Art. 65.§ 1. Het personeelslid dat zijn loopbaan wil onderbreken teneinde palliatieve zorg te verstrekken aan een persoon krachtens de bepalingen van de artikelen 100bis en 102bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, brengt er de Minister van Justitie of de overheid waaronder het ressorteert, overeenkomstig de artikelen 331 en 331bis van het Gerechtelijk Wetboek, van op de hoogte, voegt bij die mededeling het formulier bedoeld in artikel 81 alsmede een attest afgeleverd door de behandelende geneesheer van de persoon die palliatieve zorg behoeft en waaruit blijkt dat het personeelslid zich bereid heeft verklaard deze palliatieve zorg te verlenen, zonder dat hierbij de identiteit van de patiënt wordt vermeld.

Het personeelslid dient niet te worden vervangen.

De onderbreking neemt een aanvang de eerste dag van de week volgend op deze gedurende dewelke de voormelde mededeling is gebeurd.

De Minister van Justitie of de overheid waaronder het personeelslid ressorteert, overeenkomstig de artikelen 331 en 331bis van het Gerechtelijk Wetboek, vult het in artikel 81 bedoelde formulier in en overhandigt het aan het personeelslid. § 2. In afwijking van artikel 64 kan het personeelslid zijn loopbaan, krachtens de artikelen 100 en 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen onderbreken voor het bijstaan van of voor het verstrekken van verzorging aan een lid van zijn gezin of aan een familielid tot in de tweede graad, dat lijdt aan een ernstige ziekte, met al dan niet opeenvolgende periodes van ten minste een maand of ten hoogste drie maanden.

De periodes gedurende welke het personeelslid zijn loopbaan volledig onderbreekt mogen samen niet meer bedragen dan twaalf maanden per patiënt tijdens de loopbaan. De periodes gedurende welke het personeelslid zijn loopbaan gedeeltelijk onderbreekt mogen samen niet meer bedragen dan vierentwintig maanden per patiënt tijdens de loopbaan.

Het personeelslid dient niet te worden vervangen, behalve wanneer de periode van loopbaanonderbreking drie maand bedraagt of wanneer het personeelslid reeds twee maanden volledige loopbaanonderbreking of gedeeltelijke loopbaanonderbreking heeft genoten en een verlenging vraagt.

Voor de toepasing van deze paragraaf wordt als lid van het gezin beschouwd, elke persoon die met het personeelslid samenwoont en als familielid, zowel de bloed- als de aanverwanten.

Onder ernstige ziekte dient te worden verstaan elke ziekte of medische ingreep die door de behandelende geneesheer als dusdanig wordt beschouwd en waarvoor deze van mening is dat enige vorm van sociale, familiale of geestelijke hulp noodzakelijk is voor het herstel.

Het personeelslid dat zijn loopbaan wil onderbreken om een lid van zijn gezin of een familielid dat ernstig ziek is bij te staan of het verzorging te verstrekken, brengt er de Minister van Justitie of de overheid waaronder het ressorteert, overeenkomstig de artikelen 331 en 331bis van het Gerechtelijk Wetboek, van op de hoogte, en voegt bij die mededeling een attest afgeleverd door de behandelende geneesheer van het ernstig zieke lid van het gezin of familielid, waarbij vastgesteld wordt dat het personeelslid zich bereid verklaard de ernstig zieke persoon bij te staan of hem verzorging te verstrekken.

De onderbreking neemt een aanvang de eerste dag van de week volgend op die gedurende welke de voormelde mededeling is gebeurd.

De Minister van Justitie of de overheid waaronder het personeelslid ressorteert overeenkomstig de artikelen 331 en 331bis van het Gerechtelijk Wetboek, vult het in artikel 81 bedoelde formulier in en overhandigt het aan het personeelslid. § 3. Aan het personeelslid dat zijn loopbaan voltijds onderbreekt met toepassing van dit artikel wordt een uitkering van 17 411 frank per maand toegekend.

Het personeelslid dat zijn loopbaan deeltijds met toepassing van dit artikel, onderbreekt ontvangt maandelijks een uitkering waarvan het bedrag als volgt wordt vastgesteld : 1° 3 482 frank voor het personeelslid dat zijn prestaties met een vijfde vermindert;2° 4 353 frank voor het personeelslid dat zijn prestaties met een kwart vermindert;3° 5 804 frank voor het personeelslid dat zijn prestaties met een derde vermindert;4° 8 705 frank voor het personeelslid dat zijn prestaties met de helft vermindert. § 4. De in dit artikel bedoelde uitkeringen worden betaald door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.

Art. 66.§ 1. Aan het personeelslid dat zijn loopbaan voltijds onderbreekt, wordt een uitkering van 10 504 frank per maand toegekend. § 2. Het bedrag van de uitkering wordt nochtans tot 11 504 frank per maand verhoogd wanneer de loopbaanonderbreking ingaat binnen een termijn van drie jaar vanaf de geboorte of adoptie van een tweede kind waarvoor het personeelslid, dat zijn loopbaan onderbreekt, of zijn echtgenoot die onder hetzelfde dak woont, kinderbijslag ontvangt.

Het bedrag van de uitkering wordt nochtans tot 12 504 frank verhoogd wanneer de loopbaanonderbreking ingaat binnen een termijn van drie jaar vanaf de geboorte of adoptie van een derde kind, waarvoor het personeelslid, dat zijn loopbaan onderbreekt, of zijn echtgenoot die onder hetzelfde dak woont, kinderbijslag ontvangt.

De bedragen voorzien in het eerste en het tweede lid blijven behouden, ook in geval van verlenging van de oorspronkelijke onderbrekingsperiode, tot maximaal de eerste dag van de maand volgend op de maand waarop het rechtgevend kind de leeftijd van drie jaar heeft bereikt of, in geval van adoptie, tot maximaal de eerste dag van de maand volgend op de maand gedurende dewelke de derde verjaardag van de homologatie van de adoptieakte wordt bereikt. In geval van overlijden van het kind dat het recht heeft geopend op dit bedrag blijft dit laatste behouden voor de duur van de lopende onderbrekingsperiode of totdat het kind de leeftijd van drie jaar zou hebben bereikt of de derde verjaardag van de homologatie van de adoptieakte zou worden bereikt.

Indien het personeelslid tijdens een lopende loopbaanonderbreking een aanvraag doet tot het krijgen van een verhoogde onderbrekingsuitkering zoals voorzien in het eerste of het tweede lid, kan deze verhoogde uitkering toegekend worden vanaf de eerste dag van de maand volgend op de aanvraag. Als aanvraag geldt het indienen van de bewijsstukken waarvan sprake is in het artikel 81, tweede lid. § 3. Wanneer de in de vorige §§ voorziene uitkeringen niet voor een volledige maand verschuldigd zijn, worden ze verminderd in verhouding tot de werkelijke duur van de loopbaanonderbreking voor die maand. § 4. De uitkeringen bedoeld in dit artikel worden betaald door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.

Art. 67.§ 1. Het personeelslid dat zijn loopbaan gedeeltelijk onderbreekt, ontvangt per maand een onderbrekingsuitkering waarvan het bedrag als volgt is vastgelegd : 1° 2 626 frank voor het personeelslid dat zijn prestaties met een kwart vermindert;2° 3 501 frank voor het personeelslid dat zijn prestaties met een derde vermindert;3° 5 252 frank voor het personeelslid dat zijn prestaties met de helft vermindert. § 2. Wanneer de gedeeltelijke onderbreking van de loopbaan aanvangt binnen een termijn van drie jaar vanaf de geboorte of adoptie van een tweede kind, wordt het maandelijks bedrag van de onderbrekingsuitkering bedoeld in : 1° § 1, 1°, verhoogd tot 2 876 frank;2° § 1, 2°, verhoogd tot 3 835 frank;3° § 1, 3°, verhoogd tot 5 752 frank. § 3. Wanneer de gedeeltelijke onderbreking van de loopbaan aanvangt binnen een termijn van drie jaar vanaf elke geboorte of adoptie volgend op die van een tweede kind, wordt het maandelijks bedrag van de onderbrekingsuitkering bedoeld in : 1° § 1, 1°, verhoogd tot 3 126 frank;2° § 1, 2°, verhoogd tot 4 168 frank;3° § 1, 3°, verhoogd tot 6 252 frank. § 4. De uitkeringen bedoeld in dit artikel worden betaald door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.

Art. 68.De bedragen vastgesteld in de artikelen 66 en 67 blijven nochtans slechts behouden gedurende de eerste twaalf maanden van loopbaanonderbreking. Na deze periode worden ze verminderd met 5 pct.

Art. 69.De onderbrekingsuitkeringen worden geïndexeerd en gekoppeld aan de spilindex 143,59. De indexering geschiedt vanaf de tweede maand die volgt op het einde van de periode van twee maanden tijdens welke het gemiddeld indexcijfer het cijfer bereikt dat een wijziging rechtvaardigt.

Voor de toepassing van deze indexering wordt het indexcijfer der consumptieprijzen van elke maand vervangen door het rekenkundig gemiddelde van het indexcijfer van de betrokken maand en de indexcijfers van de drie voorgaande maanden.

Iedere maal dat het gemiddelde van het volgens het tweede lid vervangen indexcijfer van twee opeenvolgende maanden één van de spilindexen bereikt of er op teruggebracht wordt, worden de onderbrekingsuitkeringen gekoppeld aan de spilindex 143,59 opnieuw berekend door de coëfficiënt 1,02n er op toe te passen, waarin n de rang van de bereikte spilindex vertegenwoordigt.

Te dien einde, wordt iedere spilindex aangeduid met een volgnummer die zijn rang opgeeft, het nr. 1 duidt de spilindex aan die volgt op de spilindex 143,59.

Voor het berekenen van de coëfficiënt 1,02n, worden de breuken van een tienduizendste van een eenheid afgerond tot een hogere tienduizendste of weggelaten naargelang zij al dan niet 50 pct. van een tienduizendste bereiken.

Wanneer het overeenkomstig de voorgaande bepalingen berekend bedrag van de onderbrekingsuitkering een frankgedeelte bevat, wordt het tot de hogere of lagere frank afgerond, naargelang het al dan niet 50 centimes bereikt.

Art. 70.§ 1. Behoudens de onverenigbaarheden die voortvloeien uit de artikelen 293, 297, 298 en 299 van het Gerechtelijk Wetboek, kunnen de onderbrekingsuitkeringen gecumuleerd worden met de inkomsten die voortvloeien uit een bijkomende activiteit als loontrekkende, die reeds gedurende ten minste drie maanden werd uitgeoefend vóór de onderbreking van de loopbaan.

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als bijkomende activiteit als loontrekkende beschouwd, de activiteit in loondienst waarvan het aantal werkuren gemiddeld het aantal werkuren in de onderbroken betrekking niet overschrijdt. § 2. Wanneer het personeelslid enige betaalde arbeid in loondienst begint te verrichten of een zodanige bijkomstige werkzaamheid uitbreidt, moet het de directeur van het werkloosheidsbureau bedoeld in artikel 80 hiervan op de hoogte brengen alvorens een zodanige werkzaamheid te verrichten.

Het personeelslid verliest de aanspraak op uitkeringen op de dag dat een in het eerste lid bedoelde werkzaamheid wordt uitgeoefend.

Indien de directeur van het werkloosheidsbureau, bedoeld in artikel 80, niet op de hoogte werd gebracht alvorens een werkzaamheid wordt uitgeoefend, wordt de reeds betaalde uitkering teruggevorderd. § 3. Het personeelslid wordt, voor de betwistingen die voortvloeien uit de uitoefening van de in de §§ 1 en 2 bedoelde activiteiten en voor een controle op deze activiteiten, gelijkgesteld met de werknemer bedoeld in het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen.

Art. 71.Indien het personeelslid geen recht heeft op onderbrekingsuitkeringen als gevolg van een beslissing van de directeur van het werkloosheidsbureau bedoeld in artikel 80 of ervan afziet wordt de loopbaanonderbreking omgezet in non-activiteit.

Het eerste lid is niet van toepassing op de personeelsleden die afzien van de onderbrekingsuitkeringen omdat deze, overeenkomstig de koninklijke besluiten nrs. 415, 416 en 418 van 16 juli 1986 niet verenigbaar zijn met het genot van een pensioen.

Art. 72.Het verlof voor loopbaanonderbreking is niet bezoldigd. Het wordt voor het overige niettemin met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld.

Art. 73.Tijdens een periode van deeltijdse loopbaanonderbreking kan het personeelslid geen verlof krijgen om dwingende redenen van familiaal belang en mag het geen vermindere prestaties voor persoonlijke aangelegenheid verrichten.

Art. 74.§ 1. Op zijn verzoek, en per aangetekende brief, kan het personeelslid zijn ambt opnieuw opnemen vooraleer de periode van loopbaanonderbreking verlopen is mits een opzegperiode van twee maanden, tenzij de Minister van Justitie een kortere periode aanvaardt. § 2. De onderbrekingsuitkeringen die ontvangen werden voor een periode, die minder bedraagt dan de verschillende minimumperiodes voorzien bij deze afdeling, worden terugbetaald aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.

De terugbetaling bedoeld in het eerste lid wordt niet gevorderd wanneer de periode van onderbreking onmiddellijk volgt op een andere periode van loopbaanonderbreking. § 3. De administrateur-generaal van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of de door deze laatste aangewezen ambtenaar kan afzien van de terugvordering in geval van een werkhervatting op grond van uitzonderlijke omstandigheden als het personeelslid daartoe een verzoekschrift, eventueel vergezeld van bewijsstukken, indient bij de directeur van het werkloosheidsbureau, bedoeld in artikel 80. Deze doet het aan de administrateur-generaal toekomen.

Art. 75.Het personeelslid gerechtigd op onderbrekingsuitkeringen mag zich naar het buitenland begeven op voorwaarde dat het zijn woonplaats in Belgïe behoudt.

De onderbrekingsuitkeringen worden echter slechts in België uitbetaald. Afdeling II. - Vervanging

Art. 76.Met toepassing van de bepalingen van de artikelen 100 en 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen en van artikel 97, § 3, van de programmawet van 30 december 1988, dient de Minister van Justitie het personeelslid gedurende de periode van de loopbaanonderbreking te vervangen door een werkloze die, op het ogenblik van de indienstneming, aan de volgende voorwaarden moet voldoen : 1° ofwel vergoed worden in een uitkeringsstelsel van volledige uitkeringen voor alle dagen van de week;2° ofwel de hoedanigheid hebben van deeltijds werknemer met behoud van rechten die een inkomensgarantieuitkering geniet in toepassing van artikel 131bis van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering;3° ofwel volledig werkloos zijn, ingeschreven zijn als werkzoekende en het bestaansminimum genieten dat is vastgesteld door de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum en bij de bevoegde gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling ingeschreven zijn, op voorwaarde het ontvangen van het bestaansminimum te bewijzen gedurende ten minste drie maanden tijdens de zes maanden die aan de indienstneming voorafgaan;4° ofwel volledig werkloos zijn, ingeschreven zijn als werkzoekende, ingeschreven zijn in het bevolkingsregister, recht hebben op sociale bijstand maar geen recht hebben op het bestaansminimum wegens de nationaliteit en bij de bevoegde gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling ingeschreven zijn, op voorwaarde het ontvangen van sociale bijstand te bewijzen gedurende ten minste drie maanden tijdens de zes maanden die aan de indienstneming voorafgaan;5° ofwel mindervalide werknemer in een beschermde werkplaats zijn zoals bedoeld in artikel 78 van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991;6° ofwel jonge werknemer zijn die alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden vervult om recht te hebben op de wachtuitkeringen die bepaald zijn in artikel 36 van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991, met uitzondering van die voor de wachtperiode bedoeld in artikel 36, § 1, eerste lid, 4° van datzelfde besluit, voor zover het bewijs ervan wordt voorgelegd;7° ofwel een persoon zijn die zich wenst in te schakelen op de arbeidsmarkt en die tegelijk aan de volgende voorwaarden voldoet : a) het bewijs leveren dat hij tijdens zijn beroepsloopbaan 312 arbeidsdagen of ermee gelijkgestelde in de zin van de werkloosheidsreglementering gepresteerd heeft tijdens een periode van achttien maanden of aantonen dat hij minstens een werkloosheidsuitkering op basis van zijn arbeidsprestaties genoten heeft, buiten de onder b) bedoelde periode;b) op het ogenblik van de indienstneming geen werkloosheidsuitkering genoten hebben en geen arbeidsprestatie als loontrekkende of zelfstandige geleverd hebben tijdens een ononderbroken periode van ten minste vierentwintig maanden;c) als werkzoekende ingeschreven zijn op het ogenblik van de indienstneming;8° ofwel door een arbeidsovereenkomst verbonden werknemer zijn in de zin van artikel 11ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, op voorwaarde : a) uitkeringen voor alle dagen van de week te hebben genoten als uitkeringsgerechtigde volledige werkloze, onmiddelijk vóór het begin van de uitvoering van de vervangingsovereenkomst of één van de voorwaarden vervullen die vastgesteld zijn in 2°, 3°, 4°, 5°, 6° en 7° of in 9°;b) dat de vervangingsperiode waarvoor hij in dienst is genomen, is beëindigd;9° ofwel werkzoekende zijn van wie het recht op uitkeringen geschorst is wegens langdurige werkloosheid, krachtens de bepalingen van hoofdstuk, 3, afdeling 8, van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991 en die gedurende ten minste vierentwintig maanden zonder onderbreking geen vergoedingen meer genoten heeft in het raam van de werkloosheidsreglementering. Voor de toepassing van dit artikel wordt de werknemer die, de dag vóór zijn indienstneming, als vervanger voor een loopbaanonderbreking tewerkgesteld was in dezelfde openbare dienst, geacht de in het eerste lid gestelde voorwaarden te vervullen.

Art. 77.Onder de in artikel 76 opgesomde categoriëen werklozen dient de Minister van Justitie voorrang te verlenen aan de laureaten van de vergelijkende examens of de examens die toegang geven tot de in artikel 1 bedoelde betrekkingen.

Art. 78.De in artikel 76 bepaalde vervanger dient uiterlijk de dertigste dag na het begin van de onderbreking bij arbeidsovereenkomst aangeworven te worden, volgens de regels bepaald bij de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

Ingeval er een einde wordt gemaakt aan de arbeidsovereenkomst van de vervanger, beschikt de Minister van Justitie over een termijn van dertig kalenderdagen, te rekenen vanaf het einde van deze arbeidsovereenkomst, om een nieuwe vervanger te werk te stellen.

De periode van vervanging door één of meer contractuelen mag in geen geval de duur van de loopbaanonderbreking overtreffen.

Art. 79.Voor de periodes waarin het personeelslid niet werkelijk vervangen wordt volgens de bepalingen voorzien in artikel 76, vraagt de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening aan het Ministerie van Justitie, de terugbetaling van de onderbrekingsuitkering. Afdeling III. - Aanvraag van de onderbrekingsuitkering en procedure.

Art. 80.Het personeelslid dat een onderbrekingsuitkering wenst te genieten, dient bij een ter post aangetekende brief een aanvraag in bij het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, bevoegd voor het ambtsgebied waarin het verblijft.

Die aanvraag wordt geacht te zijn ontvangen op de derde werkdag na de afgifte ervan ter post.

Art. 81.De aanvraag dient te gebeuren door middel van het formulier waarvan het model en de inhoud vastgesteld worden door het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, mits goedgekeuring door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid.

De Minister van Tewerkstelling en Arbeid bepaalt welke bewijsstukken het personeelslid bij zijn aanvraag dient te voegen indien het aanspraak maakt op de verhoogde uitkering voorzien bij artikel 66, § 2, of bij artikel 67, §§ 2 et 3, alsmede de termijnen binnen welke deze bewijsstukken dienen te worden ingediend.

De aanvraagformulieren kunnen worden verkregen op het werkloosheidsbureau.

Art. 82.Elke verlenging of nieuwe aanvraag dient te worden ingediend met inachtneming van dezelfde formaliteiten en termijnen als een eerste aanvraag.

Art. 83.Het recht op uitkeringen gaat in op de dag vermeld in de uitkeringsaanvraag, wanneer het aanvraagformulier behoorlijk en volledig ingevuld op het werkloosheidsbureau toekomt binnen de termijn van twee maanden, die ingaat de dag na die welke is vermeld in de aanvraag, en van datum tot datum berekend wordt.

Wanneer dit document, behoorlijk en volledig ingevuld, ontvangen wordt na die termijn, gaat het recht op uitkeringen pas in de dag van de ontvangst ervan.

Indien het recht op uitkeringen op een latere datum ingaat, overeenkomstig de bepalingen van het tweede lid, wordt het personeelslid, wat het Ministerie van Justitie betreft, toch geacht in loopbaanonderbreking te zijn vanaf de dag die op het aanvraagformulier is aangegeven.

Art. 84.De directeur van het bevoegde werkloosheidsbureau neemt alle beslissingen inzake toekenning of ontzegging van het recht op onderbrekingsuitkeringen na de nodige onderzoekingen en navorsingen te hebben verricht of te laten verrichten. Hij noteert zijn beslissing op een onderbrekingsuitkeringskaart waarvan het model en de inhoud worden vastgesteld door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. De directeur stuurt een exemplaar van deze onderbrekingsuitkeringskaart naar het personeelslid.

Art. 85.§ 1. Alvorens een beslissing te nemen waarbij het recht op uitkeringen wordt ontzegd, roept de directeur het personeelslid op om hem te horen.

Indien het personeelslid de dag van de oproeping verhinderd is, mag het vragen het verhoor te verdagen tot een latere datum die niet later mag vallen dan vijftien dagen na die welke voor het eerste verhoor was vastgesteld. Behoudens gevallen van overmacht wordt het uitstel maar éénmaal verleend. Het personeelslid kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een advocaat of door een vertegenwoordiger van een representatieve vakorganisatie in de zin van artikel 8, § 1, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel. § 2. Indien de directeur een beslissing neemt tot ontzegging van het recht op uitkeringen, dient hij deze beslissing bij een ter post aangetekende brief aan het personeelslid mede te delen. Deze brief wordt geacht toegekomen te zijn op de derde werkdag na de afgifte ervan ter post.

De directeur zendt een afschrift van deze beslissing aan de Minister van Justitie. Afdeling IV. - Toezicht

Art. 86.Onverminderd de plichten van de officieren van gerechtelijke politie, worden de personeelsleden van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, aangewezen overeenkomstig artikel 22 van de wet van 14 februari 1961 van economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen van dit hoofdstuk. HOOFDSTUK XII. - Verminderde prestaties voor persoonlijke aangelegenheid

Art. 87.§ 1. Het personeelslid mag zijn ambt met verminderde prestaties uitoefenen voor persoonlijke aangelegenheid. § 2. Het personeelslid moet de helft, twee derden, drie vierden of vier vijfden van de prestaties volbrengen die hem normaal worden opgelegd.

Deze prestaties worden ofwel elke dag ofwel volgens een andere vaste verdeling over de week verricht.

De verminderde prestaties moeten steeds een aanvang nemen bij het begin van de maand. § 3. De machtiging om verminderde prestaties te leveren wordt toegekend voor een periode van ten minste drie en ten hoogste vierentwintig maanden. Verlengingen van minstens drie maanden en maximum vierentwintig maanden kunnen worden toegekend. Voor elke verlenging wordt een aanvraag van het betrokken personeelslid vereist.

Zij moet ten minste een maand vóór het verstrijken van het lopende verlof worden ingediend.

Art. 88.Het personeelslid kan zijn ambt voltijds hernemen, vooraleer de toegestane periode verstrijkt mits een opzegperiode van drie maanden tenzij de Minister van Justitie een kortere periode aanvaardt.

Art. 89.§ 1. Tijdens de periode van afwezigheid is het personeelslid in non-activiteit. Het kan niettemin zijn aanspraken op bevordering doen gelden.

De bevordering tot een hogere graad maakt ambtshalve een einde aan de machtiging tot het uitoefenen van zijn ambt met verminderde prestaties. § 2. Het personeelslid geniet de wedde die verschuldigd is voor de verminderde prestaties.

De wedde van het personeelslid, dat de leeftijd van vijftig jaar heeft bereikt en van het personeelslid dat ten minste twee kinderen ten laste heeft die niet de volle leeftijd van vijftien jaar hebben bereikt, wordt vermeerderd met het vijfde van de wedde die verschuldigd zou zijn voor de prestaties die niet worden verstrekt.

Art. 90.De machtiging om verminderde prestaties te verrichten wordt opgeschort zodra het personeelslid één van de volgende verloven krijgt : 1° bevallingsverlof, vaderschapsverlof, ouderschapsverlof en opvangverlof;2° verlof om dwingende redenen van familiaal belang;3° verlof om een stage of een proefperiode te vervullen;4° verlof om kandidaat te zijn voor de verkiezingen;5° verlof om in vredestijd prestaties te verrichten bij het Korps Civiele Bescherming;6° verlof voor het verrichten van sommige militaire prestaties in vredestrijd en van diensten bij de Civiele Bescherming of van taken van openbaar nut op grond van de wetten houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980;7° om ter beschikking te worden gesteld van de Koning, van een Prins of van een Prinses van Belgïe;8° zoals bepaald in artikel 77, § 1, van het koninklijk besluit van 28 september 1984 houdende de uitvoering van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel. HOOFDSTUK XIII. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen

Art. 91.Worden opgeheven : 1° in het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende het statuut van de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie, artikel 4, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 juli 1975;2° in het koninklijk besluit van 30 mei 1970 betreffende het statuut van de griffiers der Rechterlijke Orde, van het personeel der griffies van hoven en rechtbanken en het personeel der parketten, artikel 56, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 26 november 1971 en 4 juli 1975;3° het koninklijk besluit van 4 juli 1975 betreffende de verloven en de afwezigheden van het personeel van de griffies en de parketten en van de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 25 oktober 1976 en 24 november 1983;4° het koninklijk besluit van 14 november 1983 betreffende de afwezigheden en stand disponibiliteit wegens ziekte of gebrekkigheid van de griffiers, van het personeel van de griffies en parketten, en van de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie;5° het koninklijk besluit van 27 februari 1992 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan voor de personeelsleden van de Rechterlijke Orde, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 januari 1998.

Art. 92.De personeelsleden die op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit verminderde prestaties uitoefenen gewettigd door sociale of familiale redenen of wegens persoonlijke aangelegenheid alsook diegenen die een verlof wegens persoonlijke aangelegendheid hebben gekregen, blijven onderworpen aan de bepalingen die op hen van toepassing waren, tot de lopende periode van afwezigheid is afgelopen.

Art. 93.Voor de personeelsleden die, vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, hun beroepsloopbaan volledig hebben onderbroken, worden deze periodes van afwezigheid aangerekend op de tweeënzeventig maanden vermeld in artikel 64 van dit besluit.

Art. 94.In afwijking van artikel 76 en gedurende een termijn van drie maanden ingaande op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, is de Minister van Justitie gemachtigd het personeelslid dat een deeltijdse loopbaanonderbreking vraagt, te vervangen door een contractueel personeelslid, in dienst op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit.

Art. 95.Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Art. 96.Onze Minister van Werkgelegenheid, Onze Minister van Begroting en Onze Minister van Justitie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 16 maart 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Begroting, J. VANDE LANOTTE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

^