Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 18 februari 2008
gepubliceerd op 19 mei 2008

Koninklijk besluit tot wijziging van de gelijkstellingstabellen gevoegd bij de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika en tot beperking van de daaruit voortvloeiende pensioenverhoging

bron
federale overheidsdienst sociale zekerheid
numac
2008022251
pub.
19/05/2008
prom.
18/02/2008
ELI
eli/besluit/2008/02/18/2008022251/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

18 FEBRUARI 2008. - Koninklijk besluit tot wijziging van de gelijkstellingstabellen gevoegd bij de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika en tot beperking van de daaruit voortvloeiende pensioenverhoging


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Wij hebben de eer aan Uwe Majesteit een koninklijk besluit voor te leggen, genomen ter uitvoering van artikel 3, § 1, tweede lid, en § 2, van de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika en van artikel 72 van de wet van 25 april 2007 betreffende de pensioenen van de openbare sector.

Door de artikelen 3 en 5 van voormelde wet van 5 januari 1971 - zoals zij luidden vóór 1 januari 2007, datum van de inwerkingtreding van de artikelen 54 en 55 van de wet van 25 april 2007 - werden de koloniale pensioenen voor de perequatie ervan gekoppeld aan de evolutie van de weddenschalen verbonden aan bepaalde gemene graden uit de moederlandse administratie. Deze gemene graden worden in de gelijkstellingstabellen bij de wet van 5 januari 1971 - laatst gewijzigd bij koninklijk besluit van 8 april 2002 - omschreven aan de hand van hun graadbenaming en het schaalnummer van de eraan verbonden weddenschaal (zie kolom I van de bij dit ontwerp gevoegde tabel). In principe geeft iedere verhoging van het maximum van de weddenschaal verbonden aan de in die wet bepaalde gelijkstellingsgraden aanleiding tot een automatische perequatie van de aan die graden gekoppelde koloniale pensioenen.

Elke wijziging van de graadbenamingen of van de weddenschaalnummers van de gemene graden waarnaar de gelijkstellingstabellen verwijzen, kon het door de wet van 5 januari 1971 ingestelde perequatiemechanisme ontwrichten of zelfs volledig uitschakelen. Daarom verleende artikel 3, § 1, tweede lid, van die wet aan de Koning de bevoegdheid om deze gelijkstellingstabellen zo nodig aan te passen.

Integratie van ambtenaren van niveau 2 in niveau C De gelijkstellingstabellen bij de wet van 5 januari 1971, laatst gewijzigd bij koninklijk besluit van 8 april 2002, verwijzen thans naar de gemene graad van niveau 2 van bestuursassistent met weddenschaal 20A of 20E (zie kolom I van de bij dit ontwerp gevoegde tabel). Bij de artikelen 222, § 1, 223, § 1, en 227, § 1, 3°, van het koninklijk besluit van 5 september 2002 houdende hervorming van de loopbaan van sommige ambtenaren in de Rijksbesturen, werd deze graad vanaf 1 juni 2002 afgeschaft en vervangen door de nieuwe gemene graad van administratief assistent in niveau C, respectievelijk met het genot van de nieuwe weddenschaal CA1 of CA2.

Om de perequatie van de aan deze afgeschafte graad gekoppelde koloniale pensioenen op 1 juni 2002 mogelijk te maken, worden de gelijkstellingstabellen bij de wet van 5 januari 1971 door artikel 1, 1°, van dit ontwerp aangepast door vanaf voormelde datum te verwijzen naar de nieuwe graad van administratief assistent in niveau C en de eraan verbonden nieuwe weddenschalen CA1 en CA2 (zie kolom II van de bij dit ontwerp gevoegde tabel).

Integratie van ambtenaren van niveau 1 in niveau A De gelijkstellingstabellen bij de wet van 5 januari 1971 verwijzen thans naar vier gemene graden die behoren tot niveau 1 van de rijksbesturen: adjunct-adviseur met weddenschaal 10A of 10B, adviseur met weddenschaal 13A, adviseur-generaal met weddenschaal 15A en directeur-generaal met weddenschaal 16A (zie kolom I van de bij dit ontwerp gevoegde tabel). Bij de artikelen 216, § 1, en 223, van het koninklijk besluit van 4 augustus 2004 betreffende de loopbaan van niveau A van het Rijkspersoneel, werden deze graden vanaf 1 december 2004 afgeschaft; de titularissen ervan werden respectievelijk bekleed met de tot het nieuwe niveau A behorende titels van attaché met weddenschaal A11 of A12, adviseur met weddenschaal A31, adviseur-generaal met weddenschaal A42 en directeur-generaal (afgeschafte graad) met weddenschaal A51.

Om de aan deze afgeschafte graden van niveau 1 gekoppelde koloniale pensioenen - in voorkomend geval - op 1 december 2004 te kunnen perequateren, worden de gelijkstellingstabellen bij de wet van 5 januari 1971 door artikel 1, 2°, van dit ontwerp in overeenstemming gebracht met de vanaf voormelde datum vigerende nieuwe titels en weddenschalen van niveau A (zie kolom III van de bij dit ontwerp gevoegde tabel).

Voor de koloniale pensioenen die gekoppeld waren aan de af geschafte graad van directeur-generaal in niveau 1 met weddenschaal 16 A, zal de bij dit ontwerp doorgevoerde gelijkstelling met de nieuwe titel van directeur-generaal (afgeschafte graad) in niveau A geen aanleiding geven tot een perequatie. Het maximum van de op 1 december 2004 aan die titel verbonden weddenschaal A51 (60.780,00 EUR per jaar - aan spilindex 138,01) ligt immers lager dan het huidige maximum van de weddenschaal 16A (60.881,62 EUR per jaar).

Gefaseerde uitvoering van de perequatie De weddenverhogingen die op 1 december 2004 voorvloeien uit de gelijkschakeling van de graad van adjunct-adviseur met weddenschaal 10A (maximum 32.165,25 EUR - per jaar aan spilindex 138,01) met de nieuwe titel van attaché met weddenschaal A11 (maximum 33.895,00 EUR) en van de graad van adviseur met weddenschaal 13A (maximum 42.638,83 EUR) met de nieuwe titel van adviseur met weddenschaal A31 (maximum 44.860,00 EUR), belopen iets meer dan 5 pct.

Rekening houdend met de budgettaire last van de perequatie die aan deze weddenverhogingen verbonden is en strevend naar een gelijke behandeling van alle gepensioneerden, heeft de Regering het opportuun geacht om gebruik te maken van de mogelijkheid die door artikel 3, § 2, van de wet van 5 januari 1971 wordt geboden en de perequatie van de aan deze weddenschalen verbonden pensioenen te beperken tot 5 pct voor de periode van 1 december 2004 tot 30 november 2005. Dit is het voorwerp van artikel 2 van het ontwerp. De bedoelde perequaties zullen derhalve pas vanaf 1 december 2005 hun volle uitwerking krijgen.

Op 23 juli 2007 heeft de Raad van State een negatief advies gegeven over deze gefaseerde uitvoering van de perequatie omdat zij niet gelijktijdig wordt uitgevaardigd met de herwaardering van de weddenschalen die, vanaf 1 december 2004, heeft plaatsgevonden op basis van het koninklijk besluit van 4 augustus 2004 betreffende de loopbaan van niveau A van het Rijkspersoneel. De Raad van State leidt deze gelijktijdigheidsvoorwaarde af uit de parlementaire voorbereidingen van de wet van 5 januari 1971 (Parl. St., Kamer, 1969-70, nr. 754/2, blz. 3), van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector (Parl.

St., Kamer, 1968-69, nr. 368/1, blz. 12) en van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake overheidspensioenen (Parl. St., Senaat, 1980-81, nr. 563/1, blz. 6).

De Regering vindt het evenwel opportuun om dit advies niet te volgen.

De perequatie van de koloniale pensioenen vloeit in casu immers niet rechtstreeks voort uit de herwaardering van de moederlandse weddenschalen die werd doorgevoerd bij het koninklijk besluit van 4 augustus 2004. Deze herwaardering krijgt pas uitwerking door artikel 1 van voorliggend ontwerpbesluit waarbij de gelijkstellingstabellen bij de wet van 5 januari 1971 worden afgestemd op de nieuwe graadbenamingen en weddenschalen in dat koninklijk besluit van 4 augustus 2004. In die zin is de door de Raad van State bedoelde gelijktijdigheidsvoorwaarde dan ook vervuld.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Pensioenen, C. DUPONT

ADVIES 41.819/2/V VAN 23 JULI 2007 VAN DE AFDELING WETGEVINGVAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede vakantiekamer, op 1 december 2006 door de Minister van Pensioenen verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot wijziging van de gelijkstellingstabellen gevoegd bij de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika en totbeperking van de daaruit voortvloeiende pensioenverhoging », heeft het volgende advies gegeven : Voorafgaande opmerking Hoofdstuk IV van de wet van 25 april 2007 betreffende de pensioenen van de openbare sector, met als opschrift « Wijzigende bepalingen inzake perequatie », bevat een afdeling 2 die luidt als volgt : « Afdeling 2. - Wijzigingen van de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika

Art. 54.Artikel 3 van de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika wordt vervangen als volgt : «

Art. 3.Het pensioenbedrag, waarbij in voorkomend geval de verhogingwordt gevoegd die volgt uit artikel 2, wordt geperequateerd op basis van de perequatiekorf van de federale overheid, overeenkomstig de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector. »

Art. 55.Artikel 5 dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 5.Het bedrag van de overlevingsrente, zoals het volgt uit de toepassing van artikel 4, wordt geperequateerd op de wijze bepaald in artikel 3. » ».

Artikel 72 van dezelfde wet voorziet evenwel in de volgende overgangsbepaling : « De pensioenen en renten van de leden van het beroepspersoneel van de kaders in Afrika en hun rechthebbenden worden vastgesteld, rekening houdend met de artikelen 3 en 5 van de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika, zoals zij luidden voor deinwerkingtreding van de artikelen 54 en 55 van deze wet, en met de wijze waarop de in die artikelen bedoelde moederlandse weddenschalen zijn geëvolueerd tot en met 1 januari 2007.

Voor de toepassing van het eerste lid wordt uitsluitend rekening gehoudenmet de wijzigingen van de moederlandse weddenschalen die uiterlijk op 30 juni 2008 werden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad of behoorlijk werden bekrachtigd bij een beslissing van de bevoegde overheid en bij aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs ter kennis werden gebracht van de PDOS. » Overeenkomstig artikel 74 van dezelfde wet hebben die drie artikelen « uitwerking met ingang van 1 januari 2007 ».

Voordat artikel 3 van de voornoemde wet van 5 januari 1971 vervangen werd bij het hierboven weergegeven artikel 54, luidde het als volgt : « § 1. Het pensioenbedrag, waarbij in voorkomend geval de verhoging wordt gevoegd die volgt uit artikel 2, is gekoppeld aan de schalen van de moederlandse wedden.

De bij deze wet gevoegde gelijkstellingstabellen geven aan met welke moederlandse graad voor de toepassing van dit artikel wordt geacht overeen te stemmen de oorspronkelijke wedde van de graad van de betrokkene bij het ingaan van zijn pensioen. De Koning kan deze tabellen wijzigen ten einde de gegevens ervan aan te passen aan de veranderingen die de moederlandse weddeschalen mochten ondergaan en waardoor de daarin vastgestelde gelijkstellingen ontwricht mochten raken.

Iedere verhoging, in de moederlandse weddeschalen, van de maximumwedde verbonden aan de overeenkomstige graad, brengt een verhoging van het in het eerste lid bedoelde bedrag mede : het bedrag van die verhoging is de verhouding tussen de nieuwe maximumwedde en die welke op 31 december 1969van kracht was (1). § 2. Wanneer de weddeverhoging die de toepassing van § 1, 3e lid, rechtvaardigt, 5 pct. van de onmiddellijk vroegere maximumwedde overschrijdt, kan de Koning beslissen dat de pensioenen worden verhoogd met achtereenvolgende jaarlijkse tranches die overeenstemmen met die welke een verhoging van ten hoogste 5 pct. van de onmiddellijk vroegere wedde met zich zoubrengen. » Bijzondere opmerkingen Aanhef Tweede lid De vervanging van « schaalnummer 222, [dat] voorkomt tegenover de graad van onderbureauchef,... door [...] schaalnummer 223 » ingevolge het koninklijk besluit van 11 september 1972 tot wijziging van de tabellen gevoegd bij de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika, gewijzigd bij de wet van 14 juni 1971, heeft geen gelding meer doordat dat « schaalnummer 223 » vervangen is bij het koninklijk besluit van 27 juli 1977 tot wijziging van de tabellen gevoegd bij de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika, gewijzigd bij de wet van 14 juni 1971 - waarbij het « schaalnummer 22/4 » is geworden. (1) Artikel 3 van de wet van 5 januari 1971 is, overeenkomstig artikel 4 ervan, inwerking getreden op 1 januari 1970. Laatstgenoemde wijziging heeft zelf geen gelding meer als gevolg van de wijzigingen waarin is voorzien in het koninklijk besluit van 8 april 2002 tot wijziging van de gelijkstellingstabellen gevoegd bij de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika, zodat alleen het laatstgenoemde besluit vermeld moet worden aan het einde van het tweede lid van de aanhef; de vermelding van de voorgaande wijzigingen die aangebracht zijn bij de koninklijk besluiten van 11 september 1972 en 27 juli 1977 dragen niet bij tot het bepalen van de huidige vorm van de tabellen die thans opnieuw gewijzigd worden.

Deze opmerking geldt ook voor artikel 1 van het ontwerp.

Derde lid Dit lid moet vervallen, aangezien daarin geen besluit wordt genoemd dat gewijzigd wordt.

De verwijzing in dit lid naar het koninklijk besluit van 4 augustus 2004 betreffende de loopbaan van niveau A van het Rijkspersoneel is evenmin relevant om de strekking van het ontworpen besluit te bepalen, zodat er ook geen reden is om deze in de aanhef te laten staan in de vorm van een overweging.

Zulk een verwijzing zou immers een overlapping zijn,geziende volledigere uitleg die in dat verband wordt gegeven in het verslag aan de Koning gevoegd bij het ontwerp: wanneer een besluit wordt voorafgegaan door zulk een verslag, dat bestemd is voor publicatie, en het nuttig is de beweegredenen van de ontworpen regeling aan te geven, dienen die redenen in dat verslag opgenomen te worden; overwegingen zijn dan overbodig.

Zoals opgemerkt in advies 32.506/2, gegeven op 10 december 2001 over het ontwerp dat het voornoemde koninklijk besluit van 8 april 2002 is geworden, geldt evenwel het volgende : « Krachtens artikel 3bis, § 1, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wordt wanneer geldende wetsbepalingen bij een ontwerp vankoninklijk besluit worden gewijzigd, het advies van de afdeling wetgevinggepubliceerd samen met het verslag aan de Koning en het koninklijk besluit waarophet betrekking heeft. » De bekendmaking van het verslag aan de Koning samen met het besluit waarop dat verslag betrekking heeft, is in casu bijgevolg een wettelijke verplichting.

Vijfde en zesde lid Deze twee leden moeten onderling van plaats worden verwisseld, zodat de chronologische volgorde waarin de twee vormvoorschriften vervuld zijn, in acht genomen wordt.

Dispositief Artikel 1 Men schrijve, gezien de opmerking aangaande het tweede lid van de aanhef, « gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 april 2002 ».

Artikel 2 Over dit artikel staat de volgende commentaar in het verslag aan de Koning : « Gefaseerde uitvoering van de perequatie.

De weddenverhogingen die op 1 december 2004 voorvloeien uit degelijkschakeling van de graad van adjunct-adviseur met weddenschaal 10A (maximum 32.165,25 EUR - per jaar aan spilindex 138,01) met de nieuwe titel van attaché met weddenschaal Al 1 (maximum 33.895,00 EUR) en van de graad van adviseur met weddenschaal 13A (maximum 42.638,83 EUR) met de nieuwe titel van adviseur met weddenschaal A31 (maximum 44.860,00 EUR), belopen iets meer dan 5 pct.

Rekening met de budgettaire last van de perequatie die aan deze weddenverhogingen verbonden is en strevend naar een gelijke behandeling van alle gepensioneerden, heeft de Regering het opportuun geacht om gebruik te maken van de mogelijkheid die door artikel 3, § 2, van de wet van 5 januari 1971 wordt geboden en de perequatie van de aan deze weddenschalen verbonden pensioenen te beperken tot 5 pct voor de periode van 1 december 2004 tot 30 november 2005. Dit is het voorwerp van artikel 2 van het ontwerp. De bedoelde perequaties zullenderhalve pas vanaf 1 december 2005 hun volle uitwerking krijgen. » In de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika wordt « de nadruk (gelegd) op het hoofddoel van het ontwerp dat, vanaf 1 januari 1970, voor de in artikel 1 bedoelde pensioenen een automatische perequatie wil invoeren zoals die welke op de pensioengerechtigden van de openbare sector van toepassing is krachtens de wet van 9 juli 1969 » (2) Het spreekt immers vanzelf « dat de aanpassing van de pensioenen aan de weddeschommelingen die voortspruiten uit de ontwikkeling van het nationale inkomen, op een basis van gelijkwaardigheid moet geschieden, onverschillig of die pensioenen verband houden met diensten verricht in het moederland dan wel in Afrika of in de gebieden die onder Belgische souvereiniteit of voogdij geplaatst zijn. Het wetsontwerp strekt er dus toe aan de bestaande ongelijkheid een einde te maken » (3) In die context moet artikel 3, § 2, van deze wet van 5 januari 1971 gelezen worden zoals de daarmee overeenstemmende bepaling van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, namelijk paragraaf 3 van artikel 12 daarvan.

Vóór de vervanging van dat artikel 12 bij artikel 44 van de wet van 25 april 2007 betreffende de pensioenen van de openbare sector (4), bepaalde die paragraaf 3 immers het volgende : « De Koning kan, bij de herziening van sommige bezoldigingen of categorieën van bezoldigingen, beslissen dat de pensioensverhoging die eruit voortvloeit slechts integraal wordt uitbetaald indien de weddeverhoging niet hogeris dan 5 pct.

Indien deze weddeverhoging voormeld percentage overschrijdt, worden de verhogingen van het pensioen uitbetaald per achtereenvolgende jaarlijkse schijven die met een weddeverhoging van maximum 5 pct. overeenstemmen. » (2) Gedr.St., Kamer van volksvertegenwoordigers, verslag, nr. 754, zitting 1969-1970, nr. 2, blz. 3 (3) Ibidem, blz.2, en Senaat, verslag, nr. 170, zitting 1970-1971, blz. 2 (4) Artikel 71 van deze wet voorziet evenwel in de volgende overgangsbepaling : « Artikel 12 van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, zoals het luidde voor de inwerkingtreding van artikel 44 van onderhavige wet, blijft van toepassing op de herzieningen van de pensioenen die voortvloeien uit wijzigingen in de bezoldigingsregeling die uiterlijk op 1 januari 2007 uitwerking krijgen, op voorwaarde dat deze wijzigingen uiterlijk op 30 juni 2008 werden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad of behoorlijk werden bekrachtigd bij een beslissing van de bevoegde overheid en bij aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs ter kennis werden gebracht van de Pensioendienst voor de overheidssector (PDOS).» Die bevoegdheid is ten uitvoer gelegd bij twee koninklijke besluiten van 22 mei 2005 en 21 januari 2007 met toepassing van artikel 12, § 3, van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector.

Over het koninklijk besluit van 22 mei 2005 heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State op 14 maart 2005 advies 38.060/2 uitgebracht, met de volgende inhoud : « 1. Zoals in het opschrift van het ontwerp staat, wordt artikel 12, § 3, van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector alsrechtsgrond aan dit ontwerp toegewezen.

Deze paragraaf bepaalt het volgende : « De Koning kan, bij de herziening van sommige bezoldigingen of categorieën van bezoldigingen, beslissen dat de pensioensverhoging die eruit voortvloeit slechts integraal wordt uitbetaald indien de weddeverhoging niet hoger is dan 5 pct.

Indien deze weddeverhoging voormeld percentage overschrijdt, worden de verhogingen van het pensioen uitbetaald per achtereenvolgende jaarlijkse schijven die met een weddeverhoging van maximum 5 pct. overeenstemmen. » 2. Artikel 1 van het ontwerp, dat steunt op deze bepalingen, luidt als volgt : « De verhoging van de lopende pensioenen die voortvloeit uit de herziening op 1 januari 2003, van de maximumwedde van de inspecteurs van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën, met toepassing van het koninklijk besluit van 1 april 2003 tot vaststelling van het statuut van de leden van het interfederaal Korps van de Inspectie van financiën en tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 april 1998 tot organisatie van het interfederaal Korps van de Inspectie van Financiën, wordt, voor het jaar 2003, beperkt tot 5 pct.Voor elk van de volgende jaren wordt de verhoging beperkt tot jaarlijkse opeenvolgende schijven die gelijk zijn aan deze die voorzien is voor het jaar 2003. » De terugwerking van die regels wordt bevestigd in artikel 2 van het ontwerp, dat luidt als volgt : « Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2003. » Dat is de datum waarop de herwaardering van de wedde waarin is voorzien in artikel 48, § 2, van het genoemde koninklijk besluit van 1 april 2003 en in bijlage 1 ervan, overeenkomstig artikel 120 van dat besluit, uitwerking heeftgekregen. 3. De regeling van de automatische perequatie van de pensioenen van de overheidssector ingevoerd bij de wet van 2 augustus 1955 houdende perequatie der rust- en overlevingspensioenen, was gebaseerd op het maximum van de schaal verbonden aan de graad waarvan de betrokkene houder was toen hij op pensioen werd gesteld.Die regeling is bij de wet van 2 augustus 1962 betreffende de rust en overlevingspensioenen vervangen door een nieuwe formule voor de aanpassing van de pensioenen, volgens welke in geval van algemene herziening van de wedden van het overheidspersoneel, de pensioenen opgetrokken worden door toepassing van een door de Koning vastgestelde coëfficiënt. De genoemde wet van 9 juli 1969 voert bij artikel 12, § 1, daarvan opnieuw een soortgelijke perequatieregeling in alsdie van de genoemde wet van 2 augustus 1955, dat wil zeggen een regeling van automatische aanpassing, die gebaseerd is op het verloop van de wedde verbonden aan de laatste graad van de betrokkene. Dat mechanisme wordt evenwel afgezwakt door paragraaf 3 van artikel 12, waarvan de strekking als volgt wordt toegelicht in de memorie van toelichting : « Ten einde een zekere verdeling mogelijk te maken van de budgettaire weerslag die uit een belangrijke revalorisatie van de aan bijzondere graden verbonden bezoldigingen zou kunnen voortvloeien, machtigt het ontwerp de Koning bij die revalorisatie te beslissen dat de pensioensverhoging die er zal uit ontstaan zal worden betaald per opeenvolgende jaarlijkse schijven die overeenstemmen met een weddeverhoging van maximum 5 t.h. » (5) 4. De Koning heeft tot op heden nooit gebruik gemaakt van de machtiging die Hem bij het genoemde artikel 12, § 3, is toegekend.De wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980 heeft evenwel gebruik gemaakt van het mechanisme om de weerslag van de perequatieregeling op de begroting te spreiden, door in artikel 165 ervan het volgende te bepalen : « Iedere weddeverhoging die voorkomt tussen 30 juni en 31 december 1980,en die de toepassing meebrengt van artikel 12, § 1, van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, heeft slechts gevolgen voor de pensioenen ten belope van maximum 5 % gedurende de periode die eindigt op 31 december 1980 ».

Deze maatregel is vervolgens met zes maanden verlengd bij artikel 8 van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake overheidspensioenen.

Aangaande artikel 8 stond in de memorie van toelichting van deze wet het volgende : « Het beginsel van de perekwatie van de pensioenen maakt het voorwerp uit van de wet van 9 juli 1969 en houdt in dat het pensioen verhoogd wordt bij elke verhoging van het maximum van de weddeschaal verbonden aan de laatste graad waarvan de gepensioneerde titularis was op het ogenblik van zijn oppensioenstelling.

Diezelfde wet van 9 juli 1969 voorzag reeds in een uitzondering op het beginsel van de koppeling van de pensioenen aan de welvaart, in die zin dat de Koning, in sommige gevallen de gevolgen van de perekwatie kan beperken inderdaad, bij iedere weddeverhoging die de 5 pct. overschrijdt, kan Hij beslissen dat de pensioenverhogingen uitbetaald worden per achtereenvolgende jaarlijkse schijven die met een weddeverhoging van maximum 5 pct. overeenstemmen.

De vorige Regering had beslist het beginsel van die beperking in de wet betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980 te hernemen. De beperking werd door een wetsbepaling vastgesteld ten einde iedere betwisting te voorkomen betreffende de wettelijkheid van een koninklijk besluit dat zou getroffen worden tijdens de uitvoeringsperiode van de sociale programmatie en niet bij de aanvang ervan. » (6) (5) Memorie van toelichting (Gedr.St., Kamer, zitting 1968-1969, nr. 368/1, blz. 12). (6) Memorie van toelichting (Gedr.St., Senaat, zitting 1980-1981, nr. 563/1, blz. 6). 5. De spreiding van de weerslag op de begroting van de perequatie die het ontworpen besluit beoogt te regelen, geschiedt op een tijdstip waarop de herwaardering van de wedde waarin wordt voorzien in artikel 48, § 2, van het genoemde koninklijk besluit van 1 april 2003, en in bijlage 1 ervan, reeds van kracht is geworden - in casu op 1 januari 2003 (7).De voorwaarde dat het koninklijk besluit dat genomen wordt op basis van artikel 12, § 3, van de genoemde wet van 9 juli 1969, uitgevaardigd wordt op hetzelfde tijdstip als dat waarop de herwaardering van de wedde plaatsvindt, zoals gesteld in dat artikel 12, § 3, is dusniet vervuld. In dat opzicht kan de Koning heden niet meer op basis van de machtiging die Hem bij dat artikel 12, § 3, wordt toegekend, afwijkende nadere regels uitvaardigen die van toepassing zouden zijn op de perequatie van de pensioenen die volgt op de herwaardering van de wedde die krachtens het genoemde koninklijk besluit van 1 april 2003 op 1 januari 2003 heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen met terugwerkende kracht, zonder afbreuk te doen aan de onmiddellijk en definitief verworven rechten die de rechthebbenden hebben krachtens artikel 12, § 1, van de genoemde wet van 9 juli 1969.

Alleen de wetgever kan nog zulke bepalingen uitvaardigen, voorzover de terugwerkende kracht naar behoren kan worden gewettigd ten aanzien van de rechtspraak van het Arbitragehof. » In haar advies 41.763/2, uitgebracht op 1 december 2006, over het tweede koninklijk besluit van 21 januari 2007 met toepassing van artikel 12, § 3 van de voornoemde wet van 9 juli 1969, heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State alleen maar haar opmerkingen kunnen herhalen en bijgevolg de onwettigheid kunnen vaststellen van het ontwerp ten aanzien van het genoemde artikel 12.

Aangezien de wetgever ter wille van het gelijkheidsbeginsel de perequatieregels van artikel 3 van de wet van 5 januari 1971 heeft willen afstemmen op die van artikel 12 van de wet van 9 juli 1969, gelden de eerder gemaakte opmerkingen van de Raad van State die hierboven zijn weergegeven ook voor artikel 2 van het ontwerp, aangezien dit ertoe strekt a posteriori de daarin bedoelde verhoging van pensioenen, met terugwerkende kracht, van 1 december 2004 tot 30 november 2005, te beperken tot die welke een verhoging van 5 % van de onmiddellijk vroegere wedde met zich zou gebracht hebben, en dit in afwijking van artikel 3, § 1, derde lid, van de wet van 5 januari 1971.

Gezien de terugwerking waarmee deze afwijking gepaard gaat, maar die uitgesloten wordt in paragraaf 2 van het genoemde artikel 3, is er in deze bepaling onvoldoende rechtsgrond voorhanden voor artikel 2 van het ontwerp, en moet dit artikel bijgevolg vervallen. (7) Overeenkomstig artikel 120 van het genoemde koninklijk besluit van 1 april 2003. De kamer was samengesteld uit : De heren : Y. KREINS, Kamervoorzitter;

P. LIENARDY en J. VANHAEVERBEEK, staatsraden;

Mevr. A.-C. VAN GEERSDAELE, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer J.-L. PAQUET, eerste auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. LIENARDY. De griffier, A.-C. Van Geersdaele.

De voorzitter, Y. Kreins.

18 FEBRUARI 2008. - Koninklijk besluit tot wijziging van de gelijkstellingstabellen gevoegd bij de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika en tot beperking van de daaruit voortvloeiende pensioenverhoging ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika, inzonderheid op artikel 3, § 1, tweede lid, en § 2;

Gelet op artikel 72 van de wet van 25 april 2007 betreffende de pensioenen van de openbare sector;

Gelet op de tabellen gevoegd bij de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 april 2002;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 4 november 2005;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Ambtenarenzaken van 20 april 2006;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 17 januari 2006;

Gelet op het overlegprotocol nr. 156/2 van 11 oktober 2006 van het Gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten;

Gelet op het advies nr. 41.819/2/V van de Raad van State, gegeven op 23 juli 2007;

Op de voordracht van Onze Minister van Pensioenen en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.In de tabellen I, II en III gevoegd bij de wet 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 april 2002, worden de graden en de schaalnummers die vermeld worden in kolom I van de bij dit besluit gevoegde tabel vervangen als volgt: 1° vanaf 1 juni 2002 : door de graden en de schaalnummers vermeld in kolom II van de bijgaande tabel;2° vanaf 1 december 2004 : door de graden of titels en de schaalnummers vermeld in kolom III van de bijgaande tabel.

Art. 2.De verhoging van de lopende pensioenen die voortvloeit uit de in artikel 1, 2°, bepaalde koppeling ervan aan de titel van attaché met weddenschaal A11 of van adviseur met weddenschaal A31 wordt, voor de periode van 1 december 2004 tot 30 november 2005, beperkt tot die welke een verhoging van 5 pct. van de onmiddellijk vroegere wedde met zich zou gebracht hebben.

Art. 3.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 juni 2002.

Art. 4.Onze Minister van Pensioenen is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 18 februari 2008.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Pensioenen, C. DUPONT

Bijlage Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 18 februari 2008.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Pensioenen, C. DUPONT

^