Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 18 januari 2001
gepubliceerd op 20 januari 2001

Koninklijk besluit tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie

bron
ministerie van verkeer en infrastructuur
numac
2001014004
pub.
20/01/2001
prom.
18/01/2001
ELI
eli/besluit/2001/01/18/2001014004/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

18 JANUARI 2001. - Koninklijk besluit tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Aan het einde van de twintigste eeuw ondergaat de telecommunicatiesector belangrijke wijzigingen, waaronder het spectaculaire succes van mobiele telefoondiensten gebaseerd op de pan-Europese GSM-norm enerzijds en de opmerkelijke ontwikkelingen van de toepassingen op het wereldwijde informatienetwerk (het Internet) anderzijds.

Daarom streven de ondernemingen in deze sector ernaar die twee domeinen te doen convergeren door de invoering van mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie, die precies diensten van het Internet en andere geavanceerde diensten op mobiele radio-eindapparatuur willen aanbieden. Deze systemen vormen een belangrijke mijlpaal in de ontwikkeling van de informatiemaatschappij.

Binnen de Internationale Telecommunicatie Unie ontwikkelt en standaardiseert men nieuwe systemen, onder de benaming IMT-2000 ("International Mobile Telecommunications"). Op Europees niveau werkt het Europees Instituut voor Telecommunicatienormen (ETSI) de technische specificaties van het UMTS-systeem ("Universal Mobile Telecommunications System") uit.

De Europese Commissie steunt de gecoördineerde invoering van dit nieuwe communicatiesysteem in de Europese Unie. Beschikking nr. 128/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 1998 betreffende de gecoördineerde invoering van de derde generatie van mobiele draadloze communicatiesystemen (UMTS) in de Gemeenschap, hierna beschikking 128, legt aan de Lidstaten op om, tegen 1 januari 2000, een systeem van vergunningen in te stellen, met het oog op de invoering van de bedoelde diensten uiterlijk vanaf 1 januari 2002.

Het gaat om diensten voor mobiele draadloze communicatiesystemen van de derde generatie die in het bijzonder geschikt zijn voor innovatieve multimediadiensten en waarin gecombineerd gebruik kan worden gemaakt van terrestrische en satellietcomponenten.

Beschikking 128 vermeldt onder meer dat moet worden gezorgd voor een snelle toegang tot de markt om, via voldoende concurrentie, te komen tot een ononderbroken wereldwijde dekking met lage kosten en tot een innoverend dienstenaanbod. Daarom mag het aantal individuele vergunningen slechts worden beperkt wanneer er een aantoonbaar gebrek bestaat aan frequentiespectrumcapaciteit. Voorts dienen de vergunningen te worden verleend op basis van objectieve, niet-discriminerende, gedetailleerde en evenredige criteria, ongeacht of een aanvrager van een vergunning al dan niet een bestaande exploitant van andere systemen is.

Het doel van dit koninklijk besluit bestaat er in de vergunningsprocedure voor mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie uit te werken en het bestek ervan vast te stellen.

Dit koninklijk besluit bevat vier hoofdstukken : - Hoofdstuk I : Terminologie en Definities; - Hoofdstuk II : Bestek van toepassing op 3G-operatoren; - Hoofdstuk III : Procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatie-systemen van de derde generatie; - Hoofdstuk IV : Slotbepalingen.

Hoofdstuk II, het bestek, heeft de volgende doelstellingen : 1. Het legt een aantal criteria op aangaande de permanentie en kwaliteit van de aangeboden dienst, met name in termen van dekkingsgraad van de bevolking, onder meer dankzij de nationale roaming, het tijdsschema van de ontplooiing van het netwerk, de bescherming van de abonnees en van de gegevens, de universele telefoongids, de vereiste samenwerking met de gerechtelijke instanties, de nooddiensten en de ombudsdienst. 2. Het legt een aantal minimumvoorwaarden vast betreffende de betrekkingen tussen de 3G-operatoren, enerzijds, en de diverse betrokken partijen (de 2G-operatoren, de Staat, het Instituut, enz.) anderzijds.

De eerste reeks voorwaarden verschilt niet erg van de voorwaarden vervat in de besluiten met betrekking tot de 2G-operatoren, m.n. het koninklijk besluit van 7 maart 1995, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van GSM-mobilofoon-netten en het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetten.

Het is een belangrijke doelstelling van de regering dat de gehele bevolking zal kunnen genieten van het aanbod van deze nieuwe diensten.

Essentieel is de voorwaarde tot uitbouw van het eigen netwerk, waarbij de 3G-operator een dekkingsgraad van de bevolking moet bereiken van 30 % na drie jaar, van 40 % na vier jaar, en van 50 % na 5 jaar.

Bij het einde van het zesde jaar geldt een streefnorm : de beoogde dekkingsgraad bedraagt 85 %. De na te streven dekkingsgraad kan herzien worden, onder meer rekening houdend met de volgende elementen : - De bereikte dekking na het vijfde jaar; - De technische ontwikkelingen; - De behoeften van de consument; - De evoluties in de markt; - De beschikbaarheid van apparatuur; - De economische haalbaarheid van de dekkingsgraad voor de operatoren; - Het algemeen belang.

In tegenstelling tot de 30 %, 40 % en 50 % normen, die resultaatsverbintenissen uitmaken in hoofde van de operatoren, is de 85 % norm een streefnorm, die een middelenverbintenis uitmaakt in hoofde van de operatoren.

De Koning kan deze streefnorm na vijf jaar bij in Ministerraad overlegd besluit herzien, door het percentage van de dekkingsgraad te wijzigen, indien dit aangewezen is om feitelijke, technische of economische redenen, of ingegeven wordt door het algemeen belang. De opsomming van factoren die tot herziening van de nagestreefde dekkingsgraad aanleiding kunnen geven, is indicatief. Een limitatieve opsomming is niet wenselijk omdat het moeilijk te voorspellen is welke factoren de haalbaarheid van de streefnorm zes jaar na de kennisgeving van de vergunning kunnen beïnvloeden.

Aangaande de tweede doelstelling behoeft vooral de bepaling inzake nationale roaming toelichting, aangezien deze bepaling nieuw is. Deze bepaling wordt ingevoegd krachtens artikel 89, § 5, van de wet van 21 maart 1991, ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 2 januari 2001. In zijn advies over dit besluit heeft de Raad van State immers opgemerkt dat de regeling inzake roaming onvoldoende wettelijke grondslag had.

Die wettelijke basis werd intussen tot stand gebracht.

De overheid hecht groot belang aan de ontwikkeling van een effectieve mededinging op de markt. Dit zal de consument ten goede komen, zowel wat de kwaliteit als de prijs van de diensten betreft die de operatoren aanbieden, en zal de innovatie stimuleren.

Beschikking 128 voorziet uitdrukkelijk dat er geen discriminatie mag zijn tussen de GSM-operatoren en de nieuwkomers op de UMTS-markten.

Naar alle waarschijnlijkheid zullen zowel operatoren die reeds over een vergunning als 2G-operator beschikken of die behoren tot de relevante groep van zulke 2G-operator, als operatoren die niet beschikken over een vergunning als 2G-operator, een vergunning als 3G-operator verkrijgen. Deze laatste operatoren zullen ten opzichte van de eerste operatoren geconfronteerd worden met een structureel nadeel, nu ze noch over een eigen netwerk voor mobiele radiocommunicatie beschikken, noch een bestaande klantenbasis hebben waaraan ze hun diensten kunnen aanbieden.

Vandaar het belang om, tijdelijk, bestaande nationale netwerken ter beschikking te stellen van 3G-operatoren via nationale roaming.

De praktijk in het buitenland toont aan dat de operatoren onderling er niet steeds in slagen overeenkomsten met betrekking tot nationale roaming af te sluiten via commerciële onderhandelingen. Om te vermijden dat een overeenkomst met betrekking tot nationale roaming niet kan afgesloten worden in het kader van commerciële onderhandelingen, is het noodzakelijk, gedurende een overgangsperiode, aan 2G-operatoren of personen verbonden met een 2G-operator, die een 3G-vergunning hebben verworven, de verplichting op te leggen hun netwerk ter beschikking te stellen van operatoren die een 3G-vergunning verwierven maar nog niet over een eigen netwerk in België beschikken. Teneinde de goede toepassing van deze maatregelen te garanderen, voorziet het besluit in bepaalde interventiemogelijkheden van het Instituut.

Teneinde te vermijden dat bestaande 2G-operatoren zich aan deze verplichting zouden onttrekken via een structurering van het vehikel dat de exploitatie van de 3G-vergunning zal garanderen, wordt deze verplichting uitgebreid tot de controlegroep waartoe de 2G-operator behoort, met inbegrip van consortia.

Het doel van nationale roaming is dus om, gedurende een overgangsperiode, toegang te geven tot een uitgebreid netwerk aan de operator die zelf zijn eigen netwerk nog niet heeft kunnen uitbouwen.

Het bestek bepaalt dan ook dat het recht op nationale roaming niet geldt in die geografische zones waar de operator die recht heeft op nationale roaming, zijn eigen 3G-netwerk reeds heeft uitgebouwd.

Het overgangskarakter van nationale roaming blijkt eveneens uit de omstandigheid dat iedere tussenkomst van het Instituut inzake nationale roaming na acht jaar na de kennisgeving van de vergunning aan de operator die recht heeft op nationale roaming, afloopt. Op die manier kan nationale roaming nooit een structureel alternatief vormen voor het uitbouwen van een eigen netwerk; dergelijke uitbouw blijft de verplichting van elke 3G-operator.

De bepalingen betreffende de nationale roaming vormen een evenwichtig systeem dat tegelijkertijd de concurrentie stimuleert en de belangen van de consumenten beschermt, met name in minder dicht bevolkte gebieden, daarbij rekening houdend met de financiële last verbonden aan de investeringen die de 2G-operatoren in het verleden hebben gedaan.

Daarenboven zal de beperkte winstgevendheid van het retail minus-tarief dat de operator die recht heeft op nationale roaming, betaalt tevens een stimulans betekenen om zijn eigen netwerk uit te bouwen.

De 3G-vergunningen betreffen de normen van de IMT 2000-familie, waarbij de Europese instanties de UMTS-norm bevorderen.

Het besluit bevat verder bepalingen inzake het nummeringsplan, interconnectie, en toegang voor service providers.

Alle kandidaten betalen een recht van 12 500 euros voor het onderzoek van hun dossier. Verder betalen de vergunninghouders jaarlijks aan het Instituut een aan de consumptieindex aangepast recht voor het beheer van de vergunning van 250 000 euros, en een recht voor de terbeschikkingstelling van frequenties van 125 000 euros per megahertz bandbreedte in simplex- of duplexmode.

De vaststelling van de hoogte van het uniek concessierecht, dit is de prijs waartegen de vergunning zal worden uitgereikt, geschiedt op basis van de procedure vastgelegd in dit besluit; het gaat om een eenmalige, vooruit te betalen som, voor de aflevering van de vergunning, die geldig zal zijn voor 20 jaar.

De Minister zal instaan voor de vrijmaking van de frequenties die nodig zijn voor deze systemen van de derde generatie; daartoe zal de Minister een overeenkomst sluiten met het Ministerie van Landsverdediging; de hieruit resulterende kosten worden aangerekend op de ontvangsten van de onderhavige procedure tot toekenning.

Indien een 3G-operator de vergunnings- of bestekvoorwaarden niet nakomt, wordt hij door het Instituut in gebreke gesteld met opgave van een regularisatietermijn; vervolgens kan hem een administratieve geldboete worden opgelegd op basis van de wet. De operator wordt gehoord en het Instituut kan aan de Minister voorstellen om de vergunning te schorsen of in te trekken. Deze beslissing wordt bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit genomen.

Er bestaan in hoofdzaak twee types van procedure voor de toekenning van vergunningen : de vergelijkende selectieprocedure en de toewijzing bij opbod.

Voor de toekenning van de 2G-vergunningen, werd de vergelijkende selectieprocedure weerhouden. Voor de toekenning van vergunningen voor mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie, is een procedure van toewijzing bij opbod meer aangewezen dan een vergelijkende selectieprocedure.

Inderdaad, de diensten die door de 3G-operatoren zullen kunnen worden aangeboden, evenals de onderliggende technologie zijn nog onvoldoende gekend, zodat er nog geen selectiecriteria kunnen worden vastgelegd die pertinent, objectief, niet-discriminerend, gedetailleerd en evenredig zouden zijn in de zin van beschikking 128.

Een toewijzing bij opbod laat de marktspelers zelf toe om de waarde van een 3G-vergunning op basis van een eigen business plan te bepalen.

Men dient inderdaad steeds voor ogen te houden dat de markt beter geplaatst is dan de overheid om de waarde van deze 3G-vergunningen te bepalen. Door de marktspelers toe te laten zich onderling te onderscheiden, en door aan de kandidaten ontvankelijkheidscriteria op te leggen, en kwalitatieve criteria voor te schrijven betreffende de voorwaarden van de vergunningen, beheert de overheid op een efficiënte manier het radioelektrisch spectrum, zoals verplicht door de Europese reglementering.

Een toewijzing bij opbod biedt, naast haar objectief en niet-discriminerend karakter, ook het voordeel van transparantie.

Er wordt verwacht dat deze selectiemethode de belangstelling van nieuwkomers voor de Belgische telecommunicatiemarkt zal verhogen, aangezien zij niet moeten vrezen dat de 2G-operatoren een voorkeursbehandeling zouden krijgen vanwege de overheid, wat overigens zou ingaan tegen de bepalingen van beschikking 128.

Om voorgaande redenen heeft de overheid de procedure van toewijzing bij opbod gekozen voor de toekenning van 3G-vergunningen. Andere landen van de Europese Unie, zoals Duitsland, Nederland of het Verenigd Koninkrijk, hebben overigens ook voor een veilingsprocedure gekozen.

Een toewijzing bij opbod dient correct te verlopen en tot een eerlijke, objectieve selectie, op basis van een marktconforme prijs te leiden; daartoe bepaalt het koninklijk besluit criteria met betrekking tot de ontvankelijkheid van de kandidaturen, kwalitatieve eisen in verband met hun gebruik van de vergunning, regels met betrekking tot de deelname en procedureregels met betrekking tot het bieden.

Het besluit bevat, in Hoofdstuk III, regels met betrekking tot de eigendomsstructuren van de kandidaten; hun belang is het volgende : vooreerst strekken zij ertoe te verzekeren dat de kandidaten tijdens de toewijzing bij opbod werkelijk onafhankelijk van elkaar optreden, vervolgens moeten deze regels garanderen dat vergunningen worden toegekend aan economisch onafhankelijke partijen. Terwijl na de toekenning van de vergunningen, de nationale en Europese mededingingsautoriteiten er op zullen toezien dat een daadwerkelijke mededinging wordt gehandhaafd, dienen in het procedurebesluit de nodige regelingen opgenomen ter vrijwaring van de daadwerkelijke mededinging tijdens de procedure en bij de toekenning van de vergunningen.

Dit besluit bevat daartoe een reeks maatregelen die moeten vermijden dat (i) kandidaten hun gedrag op elkaar zouden afstemmen teneinde het verloop of de uitslag van de toewijzing bij opbod te beïnvloeden of te manipuleren, (ii) kandidaten die deel uitmaken van dezelfde economische eigendomsstructuur allen een vergunning zouden verkrijgen en (iii) kandidaten de mogelijkheid zouden hebben hun biedgedrag aan te passen teneinde andere kandidaten waarmee zij op enigerlei wijze verbonden zijn, te begunstigen. De maatregelen die hiertoe worden voorgesteld zijn hierna beschreven.

Gedurende de ontvankelijkheidsfase zullen kandidaten die tot eenzelfde controlegroep behoren niet kunnen deelnemen aan de toewijzing bij opbod. Een dergelijk verband wordt immers geviseerd onder de ontvankelijkheidsregels. Teneinde na te gaan of er sprake is van een controlegroep, wordt verwezen naar de gangbare Belgische definities vervat in Boek I, Titel II, Hoofdstuk II van het Wetboek van Vennootschappen. Teneinde alle onduidelijkheid weg te nemen omtrent het bestaan van controleverbanden zoals in het geval van een 50/50 aandeelhoudersschap, waarbij het voor twijfel vatbaar kan zijn of een van de partners geacht kan worden over een controlebevoegdheid te beschikken, wordt het niveau van waar controle wordt vermoed, vastgesteld op 50 %.

Naast de controlegroep van een kandidaat, wordt tevens rekening gehouden met personen die slechts een geringe deelneming bezitten in een kandidaat, doch die in het bezit zijn van vertrouwelijke informatie met betrekking tot de biedstrategie of het businessplan van deze kandidaat, of die deze kandidaat bijstaan met het oog op de toewijzing bij opbod.

Alle personen die behoren tot de controlegroep van een kandidaat, of die behoren tot een controlegroep van de personen met een geringe deelneming, doch die in het bezit zijn van vertrouwelijke informatie of bijstand verlenen, zullen worden vermoed met een kandidaat verbonden personen te zijn. Het principe inzake kandidaten die tot dezelfde controlegroep behoren, resulteert in twee concrete regels : (i) een kandidaat mag geen verbonden persoon zijn ten aanzien van een andere kandidaat, en (ii) kandidaten mogen niet beschikken over een gemeenschappelijke verbonden persoon. Indien kandidaten zich niettemin in dergelijke situatie ten opzichte van elkaar zouden bevinden, dienen de betrokken kandidaten te beslissen wie van hen zal deelnemen aan de toewijzing bij opbod of hun respectievelijke groepen te reorganiseren. Indien zij onderling geen beslissing treffen, of in gebreke blijven hun structuur aan te passen, mag geen van hen deelnemen aan de toewijzing bij opbod.

Bij het definiëren van eigendomsstructuren is het tevens noodzakelijk rekening te houden met rechtstreekse en onrechtstreekse vormen van eigendom en uitoefening van stemrechten, via managementovereenkomsten, allerhande tussenpersonen en andere methodes die kunnen leiden tot de effectieve controle over het gedrag van een kandidaat tijdens de toewijzing bij opbod. De regeling uitgewerkt in dit besluit is erop gericht te vermijden dat de opsplitsing van eigendoms- of andere rechten, zoals in de Angelsaksische landen vaak gebeurt via trusts, partnerships of andere structuren, kandidaten zou toelaten wijzigingen aan te brengen in hun controlestructuur die tot gevolg zullen hebben dat hun economische eigendom wijzigt (en derhalve het risico op bied- of prijsafspraken toeneemt), zonder dat hun juridische eigendomsstructuur verandert. Ook zullen voorwaardelijke of toekomstige zeggingschapsrechten over een kandidaat, bijvoorbeeld via contracten onder opschortende voorwaarde, termijncontracten, warrants, of andere, in aanmerking worden genomen alsof de voorwaarde of de tijdsbepaling niet zou zijn geschreven, tenzij de voorwaarde kadert in een fusie of acquisitie, en een goedkeuring door een bevoegde controleoverheid of door het bestuursorgaan betreft van een der partijen die zich tegen de transactie verzet.

In bepaalde gevallen wordt tussen ontvankelijke kandidaten een eerste fase van de toewijzing bij opbod georganiseerd, teneinde uit te maken welke van de geassocieerde bieders mogen deelnemen aan de eigenlijke toewijzing bij opbod, met name de tweede fase van de toewijzing bij opbod. Immers substantiële kruisparticipaties die, weliswaar onder de controledrempel, in het bezit zijn van een aandeelhouder die aandeelhouder is van meerdere kandidaten, doch die slechts één kandidaat bijstand verleent met betrekking tot de toewijzing bij opbod, en die niet beschikt over vertrouwelijke informatie met betrekking tot meerdere kandidaten, dienen te worden geëlimineerd; zulks geschiedt in een eerste fase van de toewijzing bij opbod, waarin deze geassocieerde bieders tegen elkaar uitkomen. Het risico op informatielekken, bied- of prijsafspraken of manipulatie tijdens de procedure is immers niet ondenkbeeldig.

Hetzelfde geldt voor kandidaten die een dergelijk associatieverband hebben ten opzichte van een bestaande 2G-operator. Indien immers meerdere 3G-vergunningen zouden worden toegekend binnen een groep die tevens één of meerdere 2G-operatoren controleert, doet dit ernstige vragen rijzen omtrent de vooruitzichten en de werking van de markt gedurende en na de toewijzing bij opbod. Bij wijze van voorbeeld kan worden gesteld dat het weinig wenselijk zou zijn om aan twee onafhankelijke operatoren een 3G-vergunning toe te kennen indien beide een aanmerkelijk belang zouden bezitten in een bestaande 2G-operator, die er belang bij heeft om met beide verbonden 3G-operatoren afspraken te maken.

Winnaars van de eerste fase van de toewijzing bij opbod zijn uiteraard verplicht hun hoogste bod over te dragen naar de tweede fase van de toewijzing bij opbod, als minimale inzet. Aldus wordt het onmogelijk gemaakt dat een kandidaat hoog zou bieden in de eerste fase, teneinde een concurrent uit te schakelen, en zijn bod niet zou handhaven in de tweede fase.

Dit systeem werd eveneens voorzien in het Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk. Deze gedetailleerde regels dienen kandidaten ertoe aan te zetten hun eigendomsstructuur op zodanige wijze te organiseren dat elke vorm van associatie tussen kandidaten wordt uitgesloten en dat de eerste fase van de toewijzing bij opbod niet georganiseerd hoeft te worden.

Wijzigingen in de eigendomsstructuur van de kandidaten gedurende de toewijzing bij opbod zijn niet toegestaan. Daarentegen zal het aan een met een kandidaat verbonden lid toegestaan zijn zich terug te trekken uit een consortium zonder evenwel te worden vervangen. Deze regel strekt er onder meer toe te verhinderen dat personen verbonden met een kandidaat tijdens de toewijzing bij opbod hun steun zouden wijzigen ten gunste van een andere kandidaat.

Daarenboven zal het aan een met een kandidaat verbonden persoon toegestaan zijn om zijn eigen groep te herstructureren via overnames, fusies of de oprichting van nieuwe vennootschappen, indien deze transacties niet tot doel hebben een verband te doen ontstaan met het oog op de toewijzing bij opbod. Aangezien kandidaten in de regel specifiek worden opgericht en gefinancierd met het oog op de toewijzing bij opbod, zal het feit dat een transactie voornamelijk werd geïnspireerd met het oog op de veiling worden vermoed, indien de transactie betrekking heeft op de kandidaat zelf, dan wel op de perso(o)n(en) die de kandidaat controleren. Indien, ingevolge deze transactie, kandidaten met elkaar verbonden worden of geassocieerde bieders worden, dient het verband tussen beiden daarenboven binnen drie werkdagen te worden opgeheven, teneinde te vermijden dat de uitsluitingsregels van toepassing worden of dat deze kandidaten aan de eerste fase van de toewijzing bij opbod moeten deelnemen.

De Minister is op elk ogenblik gerechtigd uitzonderingen toe te staan op het principe dat verbonden kandidaten of geassocieerde bieders niet samen deel kunnen nemen aan de tweede fase van de toewijzing bij opbod, indien de voorwaarden die het besluit bepaalt, vervuld zijn.

Deze regel heeft tevens tot doel de kandidaten ertoe aan te zetten om mogelijke conflicten of twijfelgevallen mede te delen aan de bevoegde overheid, die bevoegd is op voorhand een vrijstelling te verlenen.

Teneinde te vermijden dat antimededingingspraktijken of prijsafspraken zich zouden voordoen na de procedure tot toekenning, zal de vergunning persoonlijk zijn en leden van eenzelfde relevante groep zullen daarenboven slechts over één vergunning kunnen beschikken. In voorkomend geval, kan het Instituut aan de Minister voorstellen, wegens niet-naleving van deze regels de vergunning te schorsen of in te trekken. Het is daarenboven meer dan waarschijnlijk dat concentraties van vergunningen ingevolge fusies of acquisities na de procedure tot toekenning niet toegelaten zijn op grond van de toepasselijke mededingingsregels.

Tenslotte zullen alle personen die in het bezit zijn van vertrouwelijke informatie zoals werknemers, bestuurders, adviseurs van een kandidaat of onafhankelijke derden (bij voorbeeld financiers) aan wie dergelijke informatie werd meegedeeld, worden vermoed ingewijden te zijn. Zij zullen zich dienen te houden aan de regels betreffende het verbod van verspreiding van vertrouwelijke informatie, op straffe van uitsluiting van de kandida(a)t(en) die het voorwerp van deze vertrouwelijke informatie vorm(t)(en).

Het Instituut is gelast met de praktische organisatie en staat in voor het ordelijk verloop van de procedure, en kan daartoe alle nuttige maatregelen nemen.

Kandidaten kunnen vragen over de procedureregels en de kandidaatstelling aan het Instituut overmaken, dat deze slechts ten gronde beantwoordt indien het van oordeel is dat het antwoord bijdraagt tot het goed verloop van de procedure en de gelijkheid van de kansen van de kandidaten; eventuele antwoorden en vragen worden door het Instituut bekendgemaakt, doch zonder de identiteit van de vraagsteller prijs te geven.

Het besluit bevat regels betreffende de wijze van indiening van de kandidaturen en het dossier dat elke kandidaat moet samenstellen. Het gaat om ontvankelijkheidsvoorwaarden, net zoals de betaling van een waarborg van 75 miljoen euro, wat nodig is om de kandidaturen te beperken tot ernstige rechtspersonen. De kandidaten zijn trouwens tijdens de veiling verplicht hun waarborg tijdig aan te passen aan de hoogte van hun bod, telkens hun bod een veelvoud van 150 miljoen euro overschrijdt, en dit vanaf 450 miljoen euro.

De Koning neemt op verslag van het Instituut de beslissing over de ontvankelijkheid van de kandidaturen. De Minister heeft, zoals hoger reeds vermeld, een beperkte mogelijkheid om een vrijstelling te verlenen van de regels inzake controleverbanden of associatieverhoudingen, indien de voorwaarden opgesomd in artikel 39 cumulatief vervuld zijn.

Een kandidaat kan slechts één vergunning toegekend krijgen en kan slechts op één vergunning tegelijk bieden.

De Minister mag ervan afzien de procedure te organiseren, indien er niet meer ontvankelijke kandidaten zouden zijn dan het aantal toe te kennen vergunningen.

Kandidaten, verbonden personen en ingewijden dienen het vertrouwelijk karakter van informatie met betrekking tot de kandidaturen en biedingen te respecteren, en, gelet op dezelfde bezorgdheid om de daadwerkelijke mededinging te vrijwaren, mogen zij geen akkoorden afsluiten met leveranciers van uitrusting of van software die andere kandidaten ervan zouden weerhouden mee te dingen naar een vergunning.

Indien er geassocieerde bieders zijn, strekt de eerste fase ertoe uit te maken wie van hen deel zal nemen aan de eigenlijke toewijzing bij opbod; per groep van geassocieerde bieders wordt een subtoewijzing bij opbod georganiseerd.

In de tweede fase heeft de eigenlijke toewijzing bij opbod plaats.

Indien er een eerste fase werd georganiseerd, zijn de kandidaten die daaraan deelnamen, en die aan de tweede fase mogen deelnemen, verplicht om het hoogste bod dat zij in de eerste fase uitgebracht hebben, als minimumbod in de tweede fase uit te brengen.

Na de toewijzing bij opbod kent de Koning de vergunning telkens toe aan de kandidaat die voor die vergunning het hoogste bod uitbracht. Op het ogenblik van de toekenning van de vergunning, wijzigt de aard van de waarborg, inbegrepen de intrest, en wordt deze beschouwd als betaling van het eerste deel van het uniek concessierecht. Na de kennisgeving van deze beslissing, dient de kandidaat het saldo van gehele bedrag van het unieke concessierecht te voldoen, namelijk het bedrag van zijn hoogste bod, te verminderen met zijn waarborg, inbegrepen de intrest.

Indien onvoorziene omstandigheden of het algemeen belang het rechtvaardigen, kan de Minister de procedure stopzetten of schorsen.

Dit besluit vindt zijn grondslag in de artikelen 89 §§ 1 en 5, 92bis en 117bis van de wet van 21 maart 1991 tot hervorming van sommige economische overheidsbedrijven die toelaten om het bestek en de vergunningsprocedure aan te nemen, alsook in de wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving.

Artikelsgewijze commentaar Artikel 2 beschrijft de aard en de draagwijdte van de vergunning die op basis van dit besluit wordt toegekend. Het spreekt vanzelf dat de vergunningen die verleend worden krachtens dit besluit in geen geval afbreuk doen aan de rechten van de betrokken operatoren om elke andere telecommunicatiedienst aan te bieden overeenkomstig en binnen de grenzen van het toepasselijke reglementaire kader.

De vergunning die op basis van dit besluit wordt uitgereikt, stelt de operator niet vrij van naleving van de overige wettelijke bepalingen die op zijn werkzaamheden van toepassing zijn, onder andere de wetgeving inzake ruimtelijke ordening, de verschillende belastingen, bijdragen en taksen en de wetgeving inzake het taalgebruik. De operator moet eveneens de verplichtingen en regels naleven die op hem van toepassing zijn krachtens de overeenkomst van de Internationale Telecommunicatie Unie, het Radioreglement, de internationale akkoorden en de reglementering van de Europese Gemeenschap.

Overeenkomstig bijlage I bij de beschikking 128 biedt het door de operator opgezette netwerk minstens de volgende toepassingen : a) Multimediamogelijkheden, toepassingen voor volledige mobiliteit en beperkte mobiliteit in verschillende geografische omgevingen die verder gaan dan de mogelijkheden van GSM-systemen;b) Efficiënte toegang tot Internet, intranetten en andere op het Internet Protocol (I/P) gebaseerde diensten;c) Spraaktransmissie van hoge kwaliteit, vergelijkbaar met die van vaste netwerken;d) Portabiliteit van de diensten tussen verschillende omgevingen van de derde generatie, waar passend (bijvoorbeeld openbaar/particulier/ zakelijk;vast/mobiel); e) Gebruik in één enkele draadloze omgeving, die volledige roaming omvat met GSM, alsmede tussen de terrestrische en satellietcomponenten van netwerken van de derde generatie. Artikel 3 stelt de minimale doelstellingen vast van dekking door het netwerk : de snelheid van de ontplooiing die thans wordt opgelegd is minder sterk dan deze voor de GSM-netwerken in België in het verleden.

Zij houdt echter rekening met de moeilijkheden bij de aanleg van een nieuw netwerk en de wens om het commercieel aanbod van performante diensten te bevorderen.

Artikel 3 bevat drie absolute normen (behoudens gevallen van overmacht) en één streefnorm.

De absolute normen van 30 %, 40 % en 50 % maken resultaatsverbintenissen uit in hoofde van de operatoren; de 85 % norm is een streefnorm, die een middelenverbintenis uitmaakt.

De Koning zal eventueel afwijkingen kunnen toestaan op de streefnorm in bepaalde omstandigheden, onder andere in geval het voor de operatoren manifest onmogelijk is om de vastgestelde ontplooiing te halen. Conform het advies van de Raad van State dient gesteld dat het evenwel inderdaad niet mogelijk is nu reeds exhaustief aan te geven welke die omstandigheden zullen zijn. Dit zal van de feitelijke evolutie afhangen. De dekking van de bevolking gebeurt ten laatste gedurende het zesde jaar, op homogene wijze over heel het land.

Op dezelfde manier stelt artikel 4, § 1, een redelijke maximumtermijn vast voor de commerciële aanbieding van de dienst maar die termijn zal eventueel door de Minister worden aangepast in geval van overmacht.

Artikel 4, § 2, omschrijft de doelstellingen inzake kwaliteit en beschikbaarheid van de dienst waaraan de operator moet beantwoorden.

Deze criteria die als handelsreglementeringen moeten worden aanzien in de zin van het Europese Gemeenschapsrecht, moeten het mogelijk maken om aan de gebruikers een goed presterende dienst te garanderen, rekening houdend met het feit dat die mobiele diensten moeten worden beschouwd als een openbare dienst en dat de concurrentie beperkt zal blijven tot een beperkt aantal operatoren.

Artikel 5 gaat over de nationale roaming. Gelet op het aantal te begeven vergunningen zullen zowel operatoren die reeds over een 2G-vergunning beschikken (of tot wiens relevante groep een 2G-operator behoort) als operatoren die niet beschikken over een 2G-vergunning houder worden van een vergunning als 3G-operator. Deze laatsten zullen, ten opzichte van de eerste operatoren, geconfronteerd worden met een structureel nadeel, aangezien ze niet beschikken over een eigen netwerk voor mobiele radiocommunicatie en evenmin een bestaand klantenbestand hebben waaraan ze hun diensten kunnen aanbieden.

Opdat een 3G-operator effectief zijn diensten zou kunnen aanbieden, zal hij dienen te beschikken over een netwerk in een aanzienlijk deel van het Rijk. Dit impliceert dat 3G-operatoren die niet over een 2G-vergunning beschikken, en dus eerst een volledig nieuw netwerk dienen uit te bouwen vooraleer zij diensten van de derde generatie kunnen aanbieden, een ernstige achterstand zullen kennen tegenover 3G-operatoren die eveneens beschikken over een 2G-licentie (GSM 900 of DCS 1800) of tot wiens relevante groep een 2G-operator behoort.

Artikel 5, § 1, beoogt deze concurrentiële ongelijkheden weg te werken door die 3G-operatoren die niet beschikken over een 2G-vergunning, in de mogelijkheid te stellen een overeenkomst te sluiten met een 2G-operator die tevens een 3G-opertor is of die behoort tot de relevante groep van een 3G-operator.

Op deze wijze zullen de cliënten van de eerste operator toegang hebben tot het 2G-netwerk van de tweede operator. Tevens wordt daardoor voorkomen dat 3G-operatoren, die niet over een vergunning als 2G-operator beschikken, bij gebrek aan een eigen netwerk, geen diensten, of slechts na lange termijn, zouden aanbieden in minder dicht bevolkte delen van het land. Dit zou in deze minder dicht bevolkte delen van het land de concurrentie tussen de 3G-operatoren beperken, met alle nadelige gevolgen vandien voor de consumenten.

Een operator die recht heeft op nationale roaming dient altijd eerst en vooral zelf commerciële onderhandelingen te voeren met een operator die nationale roaming dient aan te bieden. Slechts indien deze onderhandelingen (of onderhandelingen tot wijziging van een bestaande overeenkomst van nationale roaming) niet leiden tot het afsluiten of wijzigen van een overeenkomst van nationale roaming kan het Instituut tussenbeide komen en zodoende een einde maken aan de discriminatie en/of concurrentievervalsing die daaruit zou voortvloeien.

Artikel 5, § 2, specifieert dat het Instituut, op verzoek van één van de betrokken operatoren, maatregelen kan opleggen, opdat de overeenkomst van nationale roaming toch afgesloten of gewijzigd zou worden. Het Instituut zal echter slechts ingaan op een dergelijk verzoek van een operator indien deze zich terdege doch tevergeefs heeft ingespannen om tot een overeenkomst te komen en indien de operator die recht heeft op nationale roaming nog geen overeenkomst van nationale roaming heeft afgesloten met een andere operator die roaming dient aan te bieden. Indien dit laatste wel het geval is, heeft de operator die recht heeft op nationale roaming immers reeds de mogelijkheid zijn klanten toegang te geven tot het netwerk van een 2G-operator, zodat een verdere tussenkomst van het Instituut in een commerciële onderhandeling met een andere 2G-operator die nationale roaming dient aan te bieden noch nodig, noch gewenst is. Hierop geldt een uitzondering, indien die eerste overeenkomst van nationale roaming inmiddels achterhaald zou zijn omwille van wijzigingen op het vlak van technologie, van de eigendom van de betrokken ondernemingen of van de marktstructuren.

Tenslotte kunnen zowel een operator die recht heeft op nationale roaming als een operator die nationale roaming dient aan te bieden zich tevens tot het Instituut wenden indien een van hen een wijziging wenst aan te brengen aan een bestaande overeenkomst van nationale roaming maar ondanks zijn inspanningen er niet in geslaagd is om een akkoord over een dergelijke wijziging af te sluiten. Gezien het evolutief karakter van de omgeving waarin de 3G-operatoren zullen dienen te opereren, is het immers waarschijnlijk dat overeenkomsten van nationale roaming periodiek aanpassing zullen behoeven.

Aangezien het recht om bij het onderhandelen van een overeenkomst van nationale roaming om de tussenkomst van het Instituut te verzoeken slechts tijdelijk is, specifieert artikel 5, § 3, bijgevolg dat de maatregelen die het Instituut zou nemen eveneens tijdelijk zijn. Deze maatregelen kunnen dan ook nooit toepassing vinden na verloop van een periode van acht jaar na de kennisgeving van de vergunning aan de betrokken operator die recht heeft op nationale roaming.

Artikel 5, § 5, specifieert dat nationale roaming de klanten van de operator die recht heeft op nationale roaming in staat dient te stellen om signalen over te brengen tussen bepaalde aansluitpunten en om met andere gebruikers te communiceren, met inbegrip van General Packet Radio Service en andere geavanceerde 2G-technologiëen, volgens dezelfde standaarden als die waarvan de klanten van de operator genieten. Zodoende zal deze operator onder meer diensten van spraaktelefonie, facsimile en korte berichten en tevens eigen diensten met toegevoegde waarde kunnen aanbieden. Daarnaast dient nationale roaming de operator die er recht op heeft in staat te stellen, waar dit technisch mogelijk is, om diensten aan te bieden die andere telecommunicatiediensten aanvullen of wijzigen. Daarbij kan gedacht worden aan tijdelijke oproepdoorschakeling, gedetailleerde facturatie, tripartiete gesprekken en "call waiting".

Het advies van de Raad van State waarin werd geadviseerd te vermijden artikel 89, § 5, van de wet van 21 maart 1991 te parafraseren in artikel 5, §§ 3 en 5, werd gevolgd in zover mogelijk.

De operator die recht heeft op nationale roaming dient te beginnen met de uitbouw van zijn eigen netwerk vooraleer hij van het netwerk van de operator die nationale roaming dient aan te bieden, gebruik kan maken.

Artikel 5, § 6, stelt dat, behoudens andersluidend akkoord, een overeenkomst die in nationale roaming voorziet slechts in voege treedt vanaf het ogenblik dat de operator die recht heeft op nationale roaming wel degelijk 3G-diensten aanbiedt en diens eigen netwerk een minimumdekking van 20 % van de Belgische bevolking bereikt.

Nationale roaming heeft tot doel om gedurende een overgangsperiode toegang te geven tot een uitgebouwd netwerk aan wie zijn eigen netwerk nog niet heeft kunnen uitbouwen. Artikel 5, § 7, bepaalt dan ook dat dit recht op nationale roaming, behoudens andersluidend akkoord, niet geldt op die plaatsen waar de operator die recht heeft op nationale roaming zijn eigen 3G-netwerk reeds heeft uitgebouwd. Naarmate deze uitbouw vordert, zal de verplichting om nationale roaming te verlenen een geografisch steeds kleiner wordend gebied betreffen.

De tussenkomst van het Instituut is slechts aangewezen wanneer commerciële onderhandelingen niet tot een overeenkomst leiden. Het is dan ook logisch dat automatisch een einde komt aan de eerste overeenkomst van nationale roaming, wanneer een overeenkomst tot nationale roaming die afgesloten werd na tussenkomst van het Instituut, gevolgd wordt door een nieuwe overeenkomst van nationale roaming waarbij het Instituut niet tussenkwam, en dit behoudens andersluidend akkoord.

Artikel 5, § 9, specifieert het retail minus-tarief dat door het Instituut opgelegd kan worden als het tarief dat in het kader van een overeenkomst van nationale roaming aangerekend moet worden door de operator die nationale roaming dient aan te bieden aan de operator die recht heeft op nationale roaming.

De bepaling van het tarief dat wordt aangerekend in het kader van een overeenkomst van nationale roaming is van essentieel belang. Het tarief dient immers hoog genoeg te zijn opdat de operator die nationale roaming dient aan te bieden er een redelijke bron van inkomsten in vindt, zonder evenwel dermate hoog te zijn dat de operator die recht heeft op nationale roaming niet op een adequate wijze concurrentiële diensten kan aanbieden.

Het voorgestelde retail minus-tarief beantwoordt aan deze voorwaarden, nu de winst die de operator die nationale roaming dient aan te bieden maakt op diensten van nationale roaming, grosso modo overeenstemt met de winst die deze operator maakt op retail- diensten, aangeboden aan zijn eigen klanten. De beperkte winstgevendheid van dit retail minus-tarief voor de operator die recht heeft op nationale roaming zal voor hem tevens een stimulans betekenen om zijn eigen netwerk uit te bouwen.

Bij het bepalen van het retail minus-tarief worden de kosten afgetrokken die gemaakt worden door de operator die nationale roaming dient aan te bieden, wanneer deze zijn diensten aan zijn klanten aanbiedt, doch die zich niet voordoen wanneer hij diensten aanbiedt in het kader van de nationale roaming. Daarbij kan onder meer verwezen worden naar de marketingkost, de kost van de facturatie aan klanten en deze van het financieel risico dat daarbij gelopen wordt, evenals naar de kost van customer services.

De kosten van de operator die nationale roaming dient aan te bieden, en die eigen zijn aan het aanbieden van diensten in het kader van nationale roaming, worden dan wel weer in aanmerking genomen bij het bepalen van het retail minus-tarief. Daarbij kan ondermeer verwezen worden naar bijkomende facturatie, informatica en operationele kosten.

Tenslotte heeft het Instituut het recht om bij het bepalen van het retail minus-tarief bepaalde vaste kosten in aanmerking te nemen.

Daarbij kan onder meer verwezen worden naar de kost die de operator die nationale roaming dient aan te bieden, zou gemaakt hebben om de capaciteit van zijn netwerk te verhogen met het oog op het bijkomende verkeer dat zou veroorzaakt worden door de nationale roaming, op voorwaarde dat deze kost niet reeds gedekt is door het retail minus-tarief. Het in aanmerking nemen van dergelijke vaste kosten vormt echter een afwijking van de overige regels inzake de bepaling van het retail minus-tarief en zal dan ook slechts toegepast worden na grondig onderzoek van hun rechtvaardiging en van de gevolgen die het in aanmerking nemen van deze vaste kosten zouden hebben.

De retail minus-prijs is uitgedrukt als een tariefbedrag per tijdseenheid. In specifieke gevallen kan de Koning oordelen dat een andere berekeningswijze meer aangewezen is, zoals een tarief per gebruik, bijvoorbeeld een tarief per gebruikte bit.

Artikel 7, derde lid, verplicht de operatoren alle nodige maatregelen te nemen om alle soorten van fraude inherent aan de diensten te verhinderen. Operatoren dienen op dat gebied onder meer ten volle gebruik te maken van de voorzieningen tot bescherming tegen en ter bestrijding van diefstal en fraude gespecificeerd door de bevoegde internationale organisaties.

Artikel 8 betreft de technische norm, die tot de IMT-2000 familie moet behoren; kandidaten delen de norm die zij wensen te gebruiken mee, en kunnen de norm slechts wijzigen mits voorafgaande toestemming van de Minister.

Overeenkomstig artikel 9 kent het Instituut voldoende capaciteit in het nationale nummeringsplan toe aan de 3G-operator.

De artikelen 10 en 11 bepalen de te betalen rechten voor het beheer van en het toezicht op elke vergunning, hetzij 12 500 euros voor het onderzoek van het dossier, en 250 000 euros als jaarlijks recht voor het beheer van de vergunning; dit laatste bedrag wordt geïndexeerd.

Artikel 13 verplicht de operator jaarlijks een verslag over zijn activiteiten aan het Instituut te bezorgen.

Artikel 14 vult de algemene bepalingen aan die van toepassing zijn inzake interconnectie, met name artikel 109ter van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven en het koninklijk besluit van 20 april 1999 tot vaststelling van de termijnen en de algemene principes van toepassing op de commerciële onderhandelingen die worden gevoerd om interconnectieovereenkomsten te sluiten en tot vaststelling van de nadere regels voor publicatie van het referentie-interconnectieaanbod en tot vaststelling van de voorwaarden die geregeld moeten worden in de interconnectieovereenkomst.

De verbindingen die bestemd zijn om de verschillende bestanddelen van het mobiele-telecommunicatienetwerk van de derde generatie van de operator onderling op elkaar aan te sluiten en die gebruikt worden met als enig doel om het verkeer van dat netwerk en de andere inlichtingen nodig voor de uitbating van dat netwerk over te brengen, zijn bij dit besluit van rechtswege toegestaan. De aansluitingsverbindingen die gedeeltelijk worden gebruikt met het oog op het leveren van andere aan het publiek aangeboden telecommunicatiediensten zijn onderworpen aan het koninklijk besluit van 22 juni 1998 betreffende de voorwaarden inzake aanleg en exploitatie van openbare telecommunicatienetwerken.

Artikel 15, § 1, is van toepassing op de levering van transmissielijnen door elke operator die aangemerkt is als operator met een sterke positie op deze markt : de bepalingen zijn erop gericht aan de operator een dienst met een gepaste kwaliteit te bieden, met name wat betreft de realisatietermijnen, terwijl er over gewaakt wordt dat de operator die de huurlijnendienst aanbiedt in staat is om de levering van de gevraagde lijnen behoorlijk te plannen. Dit artikel vult het koninklijk besluit van 4 oktober 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de exploitatie van een dienst voor huurlijnen, meer bepaald door operatoren met een sterke positie op deze markt, aan.

Overeenkomstig artikel 16, § 1, moeten de diensten van de operator voor iedereen toegankelijk zijn op een niet-discriminerende basis : deze vereiste van niet-discriminatie wordt uitgebreid tot eventuele service providers door artikel 17, § 1.

De mogelijkheid voor de operatoren om de toegang tot de dienst te weigeren of te schorsen, indien er een vermoeden van niet-betaling bestaat, is bestemd om hen in staat te stellen fraude te bestrijden.

Operatoren die van deze mogelijkheid gebruik maken, doen dit op eigen verantwoordelijkheid en staan zelf in voor de gevolgen van misbruik van deze mogelijkheid.

Artikel 17 betreft de commercialisering van de diensten en de tarieven. Mits naleving van de toepasselijke wetgeving, is de operator vrij de commercialisering van de via zijn netwerk aangeboden diensten naar eigen goeddunken te organiseren. De operator beschikt over de vrijheid zijn diensten te commercialiseren via onderscheiden vennootschappen. In voorkomend geval gaat het Instituut na of de contracten die met die ondernemingen zijn gesloten niet discriminerend zijn en een zekere bescherming van de gebruikers garanderen door de toepassing van een "gedragscode".

Artikel 18, § 1, bepaalt dat het Instituut in kennis moet worden gesteld van eventuele wijzigingen in de structuur van, of in de controle op het kapitaal van de operator. Indien de Minister van oordeel zou zijn dat de nieuwe structuur van aard is de voorwaarden waaronder de vergunning is uitgereikt ernstig in het gedrang te brengen, kan hij aan de Ministerraad voorstellen de vergunning in te trekken. De Minister gaat in het bijzonder na of nog steeds voldaan is aan de voorwaarden inzake onafhankelijkheid tussen de verschillende operatoren.

Artikel 18, § 2, heeft betrekking op de geldigheidsduur van de vergunning : deze is vastgelegd op twintig jaar teneinde de operator in staat te stellen de aanzienlijke investeringen die vereist zijn voor de ontplooiing van een mobiel communicatienetwerk van de derde generatie, te recupereren. De Koning zal discretionair mogen beslissen de vergunning te verlengen met periodes van vijf jaar. Hierbij zal de Koning bijzondere aandacht schenken aan de bevoegdheid van de overheid om het beleid van het land inzake telecommunicatie te bepalen, rekening houdend met de evolutie van deze sector.

Artikel 19 regelt het toezicht op de naleving van de voorwaarden van het bestek en van de vergunning. Het Instituut hoort, in voorkomend geval, de operator en stelt hem in gebreke, waarbij hem een regularisatietermijn wordt meegedeeld, en de administratieve geldboete die hem kan worden opgelegd indien hij niet aan de ingebrekestelling tegemoet komt. Blijft de operator verder in gebreke, dan kan het Instituut aan de Minister voorstellen om de vergunning te schorsen of in te trekken. Bij schorsing of intrekking van de vergunning heeft de 3G-operator geen recht op terugbetaling van betaalde rechten (het recht voor de uitreiking van de vergunning, het uniek concessierecht, het recht voor het beheer van de vergunning, het recht voor de terbeschikkingstelling van frequenties).

Artikel 22, § 2, definieert de kwantiteit van het radioelektrisch spectrum die initieel aan iedere operator wordt toegewezen. De mobiele systemen van de derde generatie zullen moeten worden aangelegd in de frequentiebanden die vastgelegd zijn in Beslissing ERC/DEC/(99)25 van 29 november 1999 van de CEPT, namelijk 1900-1980 MHz, 2010-2025 MHz en 2110-2170 MHz. De bandbreedtes die in die paragraaf vermeld zijn, zijn nominale waarden : ze kunnen door het Instituut lichtjes worden aangepast, naar gelang de definitieve technische specificaties van de betreffende systemen van de derde generatie, rekening houdend met de grote bandbreedte van de dragers die waarschijnlijk zullen worden gebruikt in die systemen die gebruik maken van technieken van spectrumspreiding.

Artikel 25 betreft het concessierecht dat de betrokken operatoren aan de Staat moeten betalen. Het bedrag van dit recht zal voor elke operator resulteren uit de toekenningsprocedure van dit besluit.

De mobiele-communicatienetwerken van de derde generatie moeten in werking worden gesteld in een frequentieband die momenteel nog gedeeltelijk wordt gebruikt door het Ministerie van Landsverdediging dat de frequenties die nodig zijn voor die systemen moet vrijmaken.

Overeenkomstig artikel 26, is het absoluut noodzakelijk voor het functioneren van deze systemen dat Landsverdediging strikt het tijdschema voor het vrijmaken van de frequenties naleeft. De hierbij opgelopen kosten worden betaald door het Instituut. Deze schadeloosstelling zal worden afgetrokken van het uniek concessierecht verschuldigd door de 3G-operatoren. Op dezelfde wijze zullen de consultancykosten van de overheid worden aangerekend op dit recht Het uniek concessierecht zal, overeenkomstig artikel 25, minstens 150 miljoen euros bedragen; het precieze bedrag zal worden bepaald door de procedure tot toewijzing bij opbod die wordt beschreven in Hoofdstuk III van het besluit.

Artikel 27 bepaalt dat er vier vergunningen voor mobiele systemen van de derde generatie zullen worden toegekend : dit aantal is het rechtstreekse gevolg van de essentiële eisen die verbonden zijn aan een efficiënt gebruik van het radiofrequentiespectrum.

Artikel 28, § 1, definieert de verschillende termen die nodig zijn om te verzekeren dat de vergunningen worden toegewezen aan kandidaten die met elkaar in een concurrentiële verhouding staan, en dat de mededinging tijdens de procedure gewaarborgd is.

Deze termen zijn gedefinieerd teneinde een goed begrip te verzekeren van de bepalingen van Hoofdstuk III met betrekking tot de vennootschapsrechtelijke en/of economische verhoudingen.

Artikel 28, § 2, bevat een uitzondering op het algemene principe dat deelnemingen of stemrechten in aanmerking worden genomen, ongeacht of zij al dan niet voorwaardelijk zijn. Deze uitzondering betreft voorwaardelijke rechten of deelnemingen die voortvloeien uit transacties of acquisities of voorstellen hiertoe. Indien deze transacties onderworpen zijn aan de goedkeuring van een toezichthoudende overheid (zoals bijvoorbeeld mededingingsautoriteiten) of indien de bestuurders van een der partijen hiertegen bezwaren formuleren, wordt slechts rekening gehouden met het voorwaardelijk belang of de voorwaardelijke deelneming, voor zover deze voorwaarden werden vervuld of hiervan afstand werd gedaan.

Teneinde de economische mededinging en de efficiënte werking van de markt te bevorderen, is het essentieel dat de rechtspersoon aan wie een vergunning wordt toegekend over een voldoende graad van economische onafhankelijkheid beschikt ten opzichte van andere kandidaten. Immers, tijdens de procedure dient de mededinging tussen de kandidaten op een correcte wijze te functioneren, zodat de toewijzing op een transparante en niet-discriminerende wijze kan geschieden; bovendien wenst de regering te weten aan welke partijen zij vergunningen zal toekennen en welke de mededingingssituatie zal zijn na de toekenning van de vergunningen. Na de toekenningsprocedure geldt de regel dat eenzelfde relevante groep slechts over één enkele vergunning mag beschikken.

Teneinde de economische onafhankelijkheid van de kandidaten af te bakenen, definieert artikel 28 drie categorieën van partijen die op enigerlei wijze verbonden zijn met een kandidaat : ingewijden, verbonden personen en relevante verbonden personen.

Ingewijden zijn personen aan wie vertrouwelijke informatie werd meegedeeld, of die ermee hebben ingestemd de kandidaat of een met hem verbonden persoon bijstand te verlenen in verband met de toekenning van de vergunning (bijvoorbeeld advocaten, consultants, banken).

Verbonden personen zijn personen die deel uitmaken van dezelfde controlegroep als een kandidaat. Naast de controlegroep van een kandidaat, wordt tevens rekening gehouden met personen die op enigerlei wijze (i) een rechtstreeks of onrechtstreeks belang, uitgedrukt via aandelenbezit, stemrechten, of het recht om zulke aandelen of stemrecht te verwerven, bezitten in een kandidaat of in personen waarin de kandidaat zelf zo'n belang heeft, dat 10 % of meer van het totaal aantal stemrechten verbonden aan de uitstaande maatschappelijke rechten (of een bepaalde categorie van maatschappelijke rechten) van de betrokken kandidaat vertegenwoordigt en (ii) die beschikken over vertrouwelijke informatie of die de kandidaat bijstaan bij de toekenning van de vergunning.

Deelnemingen van minder dan 10 % en deelnemingen die geen recht geven op controle zijn toegelaten indien er geen uitwisseling is van vertrouwelijke informatie of geen bijstand wordt verleend aan een kandidaat. Indien een belang in een kandidaat echter ontstaat met het oog op de toewijzing bij opbod (bijvoorbeeld indien de eigendomsstructuur enkele weken voor de toewijzing bij opbod wordt gewijzigd), vervalt deze minimumdrempel en wordt elk rechtstreeks of onrechtstreeks belang in een kandidaat - hoe gering ook - in aanmerking genomen voor de bepaling van de hoedanigheid van verbonden persoon, op voorwaarde uiteraard dat er tevens sprake is van bezit van vertrouwelijke informatie of van bijstand. Door deze regeling kan tevens voorkomen worden dat kandidaten hun eigendomsstructuur zouden organiseren met het oogmerk om buiten het toepassingsgebied van deze regels te vallen (bijvoorbeeld via een consortium van aandeelhouders die elk 9,9 % zouden aanhouden).

Artikel 29 laat de kandidaten toe een schriftelijk verzoek om inlichtingen te sturen aan het Instituut. Teneinde de vraag om inlichtingen en het eventueel antwoord hierop vlug te kunnen publiceren op de website van het Instituut, moet de vragensteller een versie van de vraag bijvoegen waaruit zijn identiteit niet blijkt.

Deze bepaling beoogt de transparantie van de procedure.

Deze bepaling beoogt tevens de kandidaten identieke en zoveel mogelijk informatie te verschaffen over het verloop van de procedure.

Artikel 30, § 2, bepaalt dat het verboden is voor een kandidaat om wijzigingen aan te brengen aan de elementen die in zijn kandidatuur werden meegedeeld, onverminderd §§ 3 en 4.

Artikel 30, § 2, tweede lid, legt een informatieverplichting op ingeval zich een wijziging voordoet met betrekking tot bepaalde verklaringen van de kandidaat, als gevolg van feiten of gebeurtenissen waarop de kandidaat geen enkele invloed kan uitoefenen.

Artikel 30, § 3, bepaalt dat wijzigingen in de eigendomsstructuur van een kandidaat of met hem verbonden personen, vanaf het indienen van de kandidatuur tot aan de toekenning van de vergunning, verboden zijn, tenzij deze wijzigingen ontstaan ingevolge : - De terugtrekking van een lid uit het consortium; of - Fusies of acquisitie-activiteiten die de kandidaat of een met hem verbonden persoon betreffen, en die niet tot voornaamste doel hebben een verband te creëren met het oog op de procedure tot toekenning van de vergunning. Indien de fusie of acquisitie tot gevolg heeft dat meerdere kandidaten met elkaar worden verbonden, dient dit verband binnen de drie dagen of binnen een langere periode zoals door de Minister toegestaan, te worden opgeheven. Na de toekenning van de vergunning komt het aan de toezichthoudende mededingingsautoriteit toe om te oordelen of wijzigingen in de eigendomsstructuur van een vergunningshouder toegelaten zijn, onverminderd artikel 18.

Artikel 33 beschrijft de structuur van het kandidatuurdossier en de inlichtingen die erin moeten voorkomen. De gedetailleerde samenstelling van het dossier zal op zo'n manier door het Instituut worden vastgelegd dat een objectieve beoordeling van de ontvankelijkheid van de verschillende ingediende dossiers zal worden vergemakkelijkt.

Het spreekt voor zich dat het kandidatuurdossier, overeenkomstig de Belgische wetgeving inzake het taalgebruik in administratieve zaken, in het Nederlands of in het Frans moet worden opgesteld. Een Engelse vertaling is niet verplicht, maar mag bijgevoegd worden.

Artikel 34 bepaalt dat de kandidaat een bedrag ten belope van 75 miljoen euros als waarborg dient te betalen op rekening van de Belgische Staat. Dit bedrag is gelijk aan de helft van het minimum uniek concessierecht dat wordt bepaald in artikel 25. Deze bepaling heeft tot doel te vermijden dat kandidaten die niet ernstig zijn een kandidatuur indienen.

Alle transfertcommissies en alle andere kosten en taksen, die op de betaling bedoeld in artikel 34 worden geheven of ingehouden, zijn ten laste van de opdrachtgever.

Artikel 35 bevat de noodzaak van de economische onafhankelijkheid waaraan een kandidaat moet voldoen om aan de toewijzing bij opbod te kunnen deelnemen. Een kandidaat mag geen verbonden persoon zijn ten aanzien van een andere kandidaat. Daarnaast mogen kandidaten niet beschikken over een gemeenschappelijke relevante verbonden persoon.

Kandidaten die zich in deze situatie bevinden, dienen voor de toewijzing bij opbod te beslissen wie van hen kandidaat is. Indien zij dit niet doen en zich toch allen kandidaat stellen, zullen zij in principe uitgesloten worden van de toewijzing bij opbod.

Volledigheidshalve wordt vermeld dat de Minister een uitzondering op dit principe kan toestaan of de kandidaten die zich in deze situatie bevinden kan toestaan zich te reorganiseren of zich terug te trekken.

Artikel 36 schrijft voor dat het Instituut controleert of de kandidaten rechtspersonen zijn (artikel 31), of zij in voorkomend geval voldoen aan de vereisten inzake roaming (artikel 32), de waarborg betaalden (artikel 34), welke hun toestand inzake controle is (artikel 35), en of de kandidatuur volledig is (artikel 33).

Artikel 39 laat de Minister toe om, bij wijze van uitzondering, een vrijstelling te verlenen aan kandidaten die met elkaar verbonden of geassocieerd zijn, en hen toch tot de toewijzing bij opbod toe te laten, indien a) het verband tussen hen van tijdelijke aard is;en b) het verband niet tot stand werd gebracht met het oog op de toewijzing bij opbod;en c) kandidaten voldoende maatregelen hebben getroffen teneinde te verzekeren dat zij geen invloed op elkaars beleid kunnen uitoefenen, en er geen vertrouwelijke informatie over elkaars bod kan worden verspreid. Bij wijze van voorbeeld kunnen de maatregelen in punt c onder meer omvatten : de verbintenis om één van de belangen in een kandidaat te vervreemden, de benoeming van onafhankelijke bestuurders die op onafhankelijke wijze het biedproces van elk van beide kandidaten zullen leiden, de verklaring vanwege de ultieme moedervennootschappen dat zij alle maatregelen hebben genomen teneinde te vermijden dat zij controle kunnen uitoefenen op het biedgedrag van beide kandidaten, of nog, een verklaring dat zij zich zullen onthouden van dergelijke gedragingen, de opgave van de lijst van alle betrokkenen bij het biedproces van elk van beide kandidaten, waarborgen dat deze niet deelnemen aan het biedproces van de andere kandidaat, alsook verklaringen en waarborgen van elk der betrokken personen waarin zij verklaren dat ze niet over vertrouwelijke informatie beschikken over de andere kandidaat en dat zij zich zullen onthouden van colluderend biedgedrag.

Artikel 44 verbiedt de kandidaten handelingen te stellen die de procedure kunnen manipuleren.

Artikel 44, § 1, verbiedt in het bijzonder afspraken tussen kandidaten of met derden die de procedure zouden kunnen beïnvloeden. Artikel 44 § 2 beoogt in het bijzonder te vermijden dat kandidaten exclusieve leveringscontracten afsluiten voor apparatuur. Dit zou er immers toe kunnen leiden dat andere kandidaten niet deelnemen aan de toewijzing bij opbod omdat zij vrezen dat er voor hen onvoldoende of geen apparatuur beschikbaar zal zijn of omdat ze niet in staat zijn de nodige informatie te vergaren omtrent de prijzen van de apparatuur voor hun business plan.

Artikel 50 bepaalt dat in de eerste fase, per groep van geassocieerde bieders, een subtoewijzing bij opbod wordt georganiseerd. In de eerste fase van de toewijzing bij opbod brengen de kandidaten om beurt een bod uit, in de volgorde bepaald door het Instituut.

De artikelen 52, § 3, en 56, § 2, leggen op dat een bod in een bepaalde ronde, moet gesitueerd zijn tussen een minimum en een maximum; dit mechanisme beoogt de dynamiek van de toewijzing te vrijwaren, door te verbieden dat kandidaten zeer snel zeer hoog bieden, en beoogt tevens kandidaten te beschermen tegen fouten (bijvoorbeeld een nul teveel schrijven) bij het uitbrengen van hun bod.

Artikel 55, § 4, bepaalt dat een kandidaat die deelnam aan de eerste fase, in de eerste ronde van de tweede fase gehouden blijft door het laatste en hoogste bod dat hij uitbracht in de eerste fase. Dit is belangrijk om te vermijden dat een kandidaat in de eerste fase zeer hoog biedt om een met hem geassocieerde bieder uit te sluiten, maar er op speculeert dat hij vervolgens in de tweede fase lager kan bieden.

Artikel 62, § 1, beschrijft de inbreuken die automatisch leiden tot uitsluiting van de procedure. Het gaat om inbreuken die de gelijkheid van de kandidaten in het gedrang brengen. In antwoord op het advies van de Raad van State stelt de Regering, naar analogie met het tuchtrecht, dat enkel de sancties dienen bepaald (nulla poena sine lege), maar zulks niet geldt voor de inbreuken, die in casu niet op voorhand definieerbaar zijn. ("L'absence de codification des manquements ou fautes professionnelles peut s'expliquer par la specificité d'une matière touchant à la fois à la pratique évolutive... » DU JARDIN, J., "Le contrôle de légalité exercé par la Cour de cassation sur la justice disciplinaire au sein des ordres professionnels", J.T., 2000, 627-628).

Er werd rekening gehouden met de opmerkingen van de Raad van State.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Telecommunicatie, R. DAEMS

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 19 septembre 2000 door de Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie", heeft op 9 oktober 2000 het volgende advies gegeven : Bijzondere opmerkingen Aanhef Eerste lid Artikel 7 van de wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving is opgeheven bij artikel 2 van de wet van 3 juli 2000. Het kan dus niet de rechtsgrond vormen van het ontworpen besluit. Artikel 11 van dezelfde wet is gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 1/91 van het Arbitragehof van 7 februari 1991.

Het eerste lid dient dus als volgt te worden gesteld : « Gelet op de wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving, inzonderheid op artikel 11, vervangen bij de wet van 22 december 1989, gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 1/91 van het Arbitragehof van 7 februari 1991 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 maart 1994, en op artikel 13; ».

Tweede lid Dat lid dient als volgt te worden geformuleerd : « Gelet op de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, inzonderheid op artikel 89, § 1, vervangen bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 december 1999, en op artikel 92bis, vervangen bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 maart 1999, bij het koninklijk besluit van 21 december 1999 en bij de wet van 3 juli 2000; ».

Derde en vierde lid De volgorde van die twee leden dient te worden omgekeerd zodat de vermeldingen van alle vereiste adviezen en akkoordbevindingen worden samengebracht.

Zevende lid Het zevende lid dat betrekking heeft op het door de Raad van State gegeven advies dient te worden vervangen door de twee volgende leden : « Gelet op het besluit van de Ministerraad over het verzoek om advies door de Raad van State binnen een termijn van een maand;

Gelet op advies 30.700/4 van de Raad van State, gegeven op 2 oktober 2000, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; ».

Dispositief Artikel 1 In onderdeel 7° dient het woord "controllers" tussen haakjes te vervallen.

Onderdeel 30° is strikt genomen geen definitie. Verder is het nut van deze bepaling niet duidelijk voor de afdeling wetgeving van de Raad van State.

Artikel 3 1. In artikel 3, § 1, eerste lid, 4°, van het ontwerp wordt de norm voor de dekkingsgraad van het grondgebied na zes jaar vastgesteld op 85 % "als streefnorm" voor de operatoren aan wie de vergunning tot exploitatie van een "3G"-netwerk toegekend wordt.Volgens de uitleg van een van de gemachtigden van de minister wordt met de woorden "als streefnorm" een norm bedoeld die alleen geldt als inspanningsverbintenis en niet als resultaatsverbintenis.

Deze uitlegging kan niet worden aanvaard. In werkelijkheid dienen die woorden, afzonderlijk beschouwd, in die zin te worden opgevat dat een norm wordt vastgesteld die als dusdanig op de operatoren van toepassing is.

Deze uitlegging wordt bevestigd in de verdere tekst van onderdeel 4°, die de Koning machtigt om die "streefnorm" te herzien, maar alleen "om gegronde redenen, op grond van de resultaten van zijn evaluatie van de toestand van de ontplooiing van de netwerken van de 3G-operatoren na het vijfde jaar". De verklaring voor deze regeling dient hierin te worden gezocht dat het moeilijk is nu reeds zekerheid te hebben omtrent de haalbaarheid van een dekking waarbij zes jaar na de kennisgeving van de vergunning de streefnorm van 85 % wordt bereikt.

Onderdeel 4° in zijn geheel dient bijgevolg aldus te worden opgevat dat aan de operatoren wel degelijk een norm opgelegd wordt, met dien verstande dat eventueel een koninklijk besluit tot stand kan komen waarbij die norm kan worden herzien om dat probleem te verhelpen. Om alle dubbelzinnigheid te voorkomen, dienen bij wijze van besluit de woorden "als streefnorm die" in artikel 3, § 1, eerste lid, 4°, te worden vervangen door de woorden "welke dekkingsgraad".

Verder dient het eerste lid, 4°, preciezer te worden geformuleerd, inzoverre het de Koning machtigt om na zes jaar de "streefnorm" van 85 % te herzien "op grond van de resultaten van zijn evaluatie van de toestand van de ontplooiing van de netwerken van de 3G-operatoren na het vijfde jaar". Het ontwerp dient op zijn minst aan te geven welke omstandigheden de Koning ertoe kunnen aanzetten de oorspronkelijk bepaalde dekkingsgraad te herzien. Volgens het beginsel van de rechtszekerheid moeten de operatoren immers bij het indienen van hun kandidaturen in kennis gesteld zijn van de verplichtingen die hen kunnen worden opgelegd en van de voorwaarden waaronder die verplichtingen op essentiële punten kunnen worden gewijzigd, precies opdat zij dat onzekere gegeven in de evaluatie van hun aanbod kunnen beoordelen. Dit moet meer bepaald het geval zijn wanneer, zoals in casu, de toekenning van de vergunningen geregeld is volgens een procedure van toewijzing "bij opbod".

Bovendien dient te worden vastgesteld dat, in tegenstelling tot het bepaalde in de artikelen 89 en 92bis van de wet van 21 maart 1991 wat het ontworpen besluit betreft, er in de Ministerraad niet moet worden beraadslaagd over het koninklijk besluit dat kan worden vastgesteld voor deze eventuele herziening van de norm van 85 %. Deze opdracht van bevoegdheid aan de Koning, die alleen op grond van de medeondertekening van de bevoegde minister handelt, is aanvaardbaar op voorwaarde dat rekening gehouden wordt met de opmerking die juist gemaakt is. 2. In dezelfde bepaling dienen de woorden "op voorstel van de Minister" te vervallen, aangezien de Koning hoe dan ook niet kan handelen zonder diens medeondertekening.Dezelfde opmerking geldt voor de artikelen 18, § 2, tweede lid, en 19, § 3, tweede lid. 3. In paragraaf 1, derde lid, wordt bepaald dat de minister in geval van overmacht afwijkingen van de bepalingen van het eerste lid kan toestaan. Zulk een bepaling heeft tot gevolg dat de normen bepaald in het eerste lid waarborgverplichtingen worden, met het enige voorbehoud dat de minister op discretionaire wijze afwijkingen kan toekennen ingeval de operatoren geconfronteerd worden met gevallen van overmacht waardoor ze hun netwerk niet kunnen uitbouwen. Zoals het derde lid geformuleerd is, zou de minister immers zelfs in geval van overmacht kunnen weigeren afwijkingen toe te staan. Een dergelijke bevoegdheid toekennen aan de minister lijkt buitensporig.

Deze opmerking geldt voor de overige bepalingen van het ontwerp die in dezelfde machtiging voorzien. Ze zouden niet vatbaar zijn voor dezelfde kritiek indien de woorden "kunnen worden" zouden worden vervangen door het woord "worden". De bevoegdheid van de minister zou aldus gekoppeld worden aan de gevolgen van de overmacht voor de verplichtingen van de operatoren. 4. De conclusie is dan ook dat artikel 3, § 1, van het ontwerp dient te worden herdacht om met die opmerkingen rekening te houden. Artikel 5 Op de vraag wat de rechtsgrond is van de onderhavige bepaling en welke sancties van toepassing zijn op de "2G-operatoren" die de hun opgelegde verplichtingen niet zouden nakomen, heeft een van de gemachtigden van de minister het volgende geantwoord : « 1. La décision 128/1999/CE du Parlement européen et du Conseil du 14 décembre 1998 relative à l'introduction coordonnée dans la Communauté d'un système de communications mobiles et sans fil (UMTS) de troisième génération prévoit en son article 4, deuxième alinéa : « Les Etats membres peuvent, si nécessaire et conformément au droit communautaire, prendre les mesures qui s'imposent pour assurer la couverture des régions à faible densité de population".

Cet article doit s'interpréter à la lumière du considérant 19 de la décision : « Considérant que des formes de coopération particulière entre les opérateurs pourront se révéler nécessaires pour assurer la couverture des régions à faible densité de population; que la présente décision n'empêche pas les Etats membres d'imposer des formes adéquates d'itinérance nationale entre les opérateurs bénéficiant d'une autorisation sur leur territoire dans la mesure nécessaire pour assurer une concurrence équilibrée et non discriminatoire". 2. En application des articles 92bis, § 1, n) et 122 de la loi du 21 mars 1991, le projet d'arrêté royal susmentionné impose aux opérateurs 2G qui auront obtenu une autorisation 3G, ou dont une société au groupe pertinent duquel ils appartiennent aura obtenu une autorisation 3G, de fournir aux opérateurs 3G qui ne possèdent aucun réseau existant en Belgique (et dont le groupe pertinent ne compte aucun opérateur 2G), le roaming national sur leur réseau 2G aux conditions prévues à l'article 5 du projet d'arrêté royal susmentionné. Cette obligation est acceptée, en application de l'article 34, § 2, 12°, et de l'annexe II dudit projet d'arrêté royal, par les opérateurs 2G comme condition de recevabilité de leur candidature à une autorisation 3G. L'obligation de fournir le roaming national ne trouvera à s'appliquer que si l'opérateur 2G, ou un opérateur au groupe pertinent auquel il appartient, devient titulaire d'une autorisation 3G. L'article 122 de la loi du 21 mars 1991 prévoit : « Le Roi peut, par arrêté délibéré en Conseil des ministres, avant le 31 décembre 2001, abroger, compléter, modifier ou remplacer les dispositions de cette loi, afin de prendre toutes les mesures nécessaires pour exécuter les obligations découlant des directives en vigueur de l'Union européenne".

Le droit communautaire ne connaissant pas une hiérarchie prédéterminée entre les différentes formes décisionnelles (K. Lenaerts et P. Van Nuffel, Europees recht, 1999, n° 656), les obligations découlant de la décision 128/1999 tombent également sous l'application de cet article 122.

L'article 92bis, § 1, n) de la loi du 21 mars 1991 prévoit que le Roi fixe les conditions formant un cahier de charges. Celles-ci peuvent porter sur : « n) les conditions visant à prévenir un comportement anti-concurrentiel, et notamment les mesures permettant d'assurer que les tarifs sont non discriminatoires et n'entraînent pas de distorsion de la concurrence". 3. En cas de non-respect par un opérateur 2G, qui a signé la déclaration de l'annexe II et qui est devenu titulaire d'une autorisation 3G, de son obligation d'offrir le roaming national aux autres opérateurs 3G dans les conditions de l'article 5 dudit projet d'arrêté royal, les sanctions prévues à l'article 19 dudit projet d'arrêté royal seront applicables.4. En outre, lorsqu'un opérateur 2G qui a signé la déclaration de l'annexe II devient titulaire d'une autorisation 3G, ou si une société au groupe pertinent auquel l'opérateur 2G appartient devient titulaire d'une autorisation 3G, l'obligation d'offrir le roaming national aux autres opérateurs 3G dans les conditions de l'article 5 dudit projet d'arrêté royal devient une des obligations de la licence 2G dudit opérateur 2G. En conséquence, en cas de non respect de cette obligation d'offrir le roaming national, les sanctions liées à un tel non respect peuvent s'appliquer. Ces sanctions reprises dans le texte de l'autorisation 2G résultent des articles 87, § 2, n) et 92bis, § 1, m) de la loi du 21 mars 1991 ainsi qu'ils ont été introduit dans le cahier des charges des opérateurs 2G établis par les articles 18 et 19 de l'arrêté royal du 7 mars 1995 et établis par les articles 22 à 24 de l'arrêté royal du 24 novembre 1997. Ceux-ci prévoient la possibilité pour l'IBPT, en cas de non respect des conditions des autorisations, de mettre l'opérateur 2G en demeure de satisfaire à ces conditions, sous peine d'amende, avec la possibilité de faire suspendre voire révoquer l'auto-risation par le ministre. 5. En outre, les dispositions générales de l'article 109quater peuvent également trouver à s'appliquer en cas de non respect par les opérateurs 2G de leurs obligations.».

Het is twijfelachtig of artikel 122 van de voormelde wet van 21 maart 1991 waarnaar in de aanhef niet verwezen wordt (1), de rechtsgrond van het onderzochte artikel kan vormen. Dat artikel vindt immers alleen toepassing wanneer aangetoond wordt dat de uitgevaardigde maatregelen noodzakelijk zijn om verplichtingen uit te voeren die voortvloeien uit van kracht zijnde richtlijnen van de Europese Unie.

In het onderhavige geval echter bevat de voormelde beschikking 128/1999/EEG geen enkele bepaling die de Lid-Staten expressis verbis verplicht om aan de operatoren een veralgemeende regeling van nationale roaming op te leggen.

Artikel 4, § 2, van de genoemde beschikking bepaalt alleen dat de Lid-Staten roaming tussen operatoren kunnen opleggen om de dekking van minder bevolkte gebieden te garanderen. Met andere woorden, deze regeling voorziet gewoon in een mogelijkheid, en niet in een verplichting.

Wat betreft artikel 92bis, § 1, n) van de wet van 21 maart 1991, is het duidelijk dat het geen toereikende rechtsgrond oplevert om aan het Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie andere taken op te dragen dan die welke bij de wet aan dat instituut toegewezen zijn.

De rol inzake roaming die de steller van het ontwerp aan het Instituut wenst toe te bedelen, is sterk gelijklopend met die welke inzake interconnectie bij de wet toegewezen is aan het Instituut, enerzijds, en aan de Kamer voor Interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik, anderzijds.

Buiten de bij de wet bepaalde gevallen waarin het Instituut zich kan mengen in de contractuele verhoudingen inzake interconnectie om een aanbod gedaan door een organisatie met een sterke positie op de markt te wijzigen (artikel 109ter, § 4, vijfde lid), om interconnectievoorwaarden op te leggen (artikel 109ter, § 4, zesde lid) of om de partijen te vragen de reeds gesloten overeenkomsten te wijzigen (artikel 109ter, § 5, tweede lid), bestaat de wettelijke taak van het Instituut op het stuk van de commerciële verhoudingen tussen operatoren er alleen in op verzoek van een van de partijen in het geschil advies te verstrekken teneinde de partijen met elkaar te verzoenen (artikel 75, § 8).

In het ontworpen besluit wordt bepaald dat wanneer de operatoren er niet in slagen een overeenkomst van nationale roaming te sluiten of een akkoord te bereiken over een wijziging van die overeenkomst, iedere operator zich tot het Instituut kan richten opdat het maatregelen oplegt om zulke overeenkomst van nationale roaming te doen sluiten of wijzigen.

Het Instituut kan onder meer de volgende maatregelen opleggen : "een tijdslimiet stellen voor het afronden van de onderhandelingen", "bepalen welke elementen opgenomen dienen te worden in de overeenkomst van nationale roaming", of nog "specifieke verbintenissen bepalen die door één of meerdere van de partijen bij de overeenkomst dienen gerespecteerd te worden".

Die gezagshalve inmenging in de contractuele verhoudingen tussen operatoren gaat de wettelijke taken van het Instituut kennelijk te buiten.

Het besluit is dan ook dat dit artikel dient te vervallen, omdat het geen zekere rechtsgrond vindt in de artikelen 75, 109ter en 122 van de wet van 21 maart 1991.

Uit overwegingen van rechtszekerheid en om eventuele betwistingen te voorkomen wordt, voorgesteld de aangelegenheid rechtstreeks door de wetgever te laten regelen.

Rekening houdend met wat voorafgaat, maakt de afdeling wetgeving geen andere opmerkingen over het onderzochte artikel.

Artikel 7 Bij wijze van uitzondering wordt voorgesteld "artikel 109ter D van de wet van 21 maart 1991" te schrijven om de tekst leesbaarder te maken.

Artikel 8 De woorden "Onverminderd artikel 16, § 1, tweede lid, en artikel 7, derde lid," zijn overbodig en dienen derhalve te vervallen (2).

Artikel 11 Er wordt voorgesteld paragraaf 2 in te voegen tussen het eerste en het tweede lid van paragraaf 3 en in het eerste lid van die paragraaf 3 de woorden "Onverminderd de bepalingen van § 1 en § 2," te schrappen.

In het tweede lid van paragraaf 3, dat het derde lid wordt, dient "dagen" in plaats van "kalenderdagen" te worden geschreven.

Artikel 12 Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht kan geen bijdrage in het fonds voor de universele dienstverlening ten laste worden gelegd van de operatoren van netwerken of van mobiele telecommunicatiediensten.

Hieruit volgt dat artikel 12, § 2, dient te vervallen. Indien het gemeenschapsrecht in de toekomst die bijdragen toestaat, kan het ontworpen besluit dienovereenkomstig worden gewijzigd.

Artikel 13 Krachtens artikel 89, § 1, derde en vierde lid, van de wet van 21 maart 1991 het aan de Koning om de vergunningen te verlenen en de voorwaarden ervan vast te stellen.

Bij het ontwerp mag de bevoegdheid om de voorwaarden van die vergunning te wijzigen dan ook niet aan de minister worden opgedragen.

Artikel 16 Krachtens artikel 96bis, § 1, van de wet van 21 maart 1991 mag een operator van een openbaar telecommunicatienetwerk niet om technische redenen weigeren dat apparatuur die aan de wettelijke voorwaarden voldoet op een interface van zijn netwerk wordt aangesloten.

Deze bepaling is aangenomen met het oog op de omzetting van richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit.

Artikel 16, § 1, tweede lid, stemt niet overeen met die bepalingen doordat het een operator de mogelijkheid biedt de toegang tot zijn netwerk te weigeren op basis van essentiële eisen die op het eerste gezicht louter technisch van aard zijn.

Artikel 18 Op de vraag wat de rechtsgrond is van paragraaf 1, heeft een van de gemachtigden van de minister het volgende geantwoord : « Le fondement légal de l'article 18, § 1, du projet d'arrêté royal, résulte de l'article 89 § 1er, deuxième alinéa, de la loi du 21 mars 1991. Cet article prévoit que le cahier de charges 3G portera notamment sur les points visés à l'article 87, § 2, a) à t) de la loi et que chaque autorisation fixe les conditions d'établissement du réseau, en ce comprises les conditions visées à l'article 92bis de la loi, ainsi que celles de la fourniture du service concerné. Il est indiqué dans les travaux préparatoires de la loi du 21 mars 1991 : « (...) Par rapport à l'ancien texte de l'article 89, § 2bis, la loi a préféré utiliser les termes communément admis plutôt que les belgicismes qu'étaient mobilophonie et sémaphonie. Ces deux types de services utilisent des fréquences existant en nombre limité et présentent des caractéristiques d'intérêt général, il est donc nécessaire de limiter a priori le nombre d'opérateurs. (...) Les opérateurs de service de communications mobiles offerts au public recevront une autorisation qui couvrira à la fois le service et le réseau nécessaire à la fourniture de celui-ci".

Le projet d'arrêté royal susmentionné prévoit ainsi que les autorisations 3G sont incessibles. Ce choix résulte directement de la nature hybride des autorisations octroyées conformément à l'article 89, § 1 de la loi du 21 mars 1991 qui portent tant sur l'offre de services mobiles que sur le réseau nécessaire à la fourniture de ceux-ci.

Une caractéristique essentielle de ces autorisations est l'utilisation de fréquences radio dont la quantité est limitée. C'est la raison pour laquelle, ainsi que cela est précisé dans les travaux préparatoires, l'utilisation des fréquences présente des caractéristiques d'intérêt général.

Cet intérêt général doit se comprendre au regard de l'obligation générale qui incombe à l'autorité d'opérer une gestion efficace du spectre radioélectrique. C'est ainsi que le Roi décide que l'intérêt général requiert que les autorisations 3G, au même titre que les autorisations 2G octroyées en vertu des arrêtés royaux du 7 mars 1995 et du 24 novembre 1997, seront incessibles. ».

Artikel 89 van de wet van 21 maart 1991 bepaalt niet of de vergunning voor het exploiteren van een mobiele telefoondienst al dan niet kan worden overgedragen. Artikel 92bis, vijfde lid, daarentegen bepaalt dat de vergunning voor de exploitatie van een openbaar telecommunicatienetwerk kan worden "overgedragen,... door de minister in de vorm en overeenkomstig de voorwaarden door de Koning bepaald bij een in de Ministerraad overlegd besluit, op advies van het Instituut. ».

Hoewel kan worden aanvaard dat het beperkte aantal vergunningen impliceert dat de overdraagbaarheid van de vergunningen moet worden beperkt teneinde enige mededinging te garanderen, dient er, gelet op artikel 92bis van de wet, te worden voorzien in strikte voorwaarden voor de overdraagbaarheid van de vergunning in plaats van te bepalen dat de vergunningen absoluut onoverdraagbaar zijn. De Koning is immers wel bevoegd om voorwaarden te bepalen voor de overdraagbaarheid van de vergunning voor de exploitatie van een openbaar telecommunicatienetwerk, doch niet om elke overdracht te verbieden.

Artikel 19 Er zou moeten worden aangegeven om welke bedragen het in paragraaf 4 gaat (retributies, moratoire intresten?) en dat het bedragen betreft die met toepassing van dit besluit zijn betaald.

Artikel 21 In de regel mag de Koning alleen bepalen dat ter uitvoering van de wet overeenkomsten moeten worden gesloten wanneer de wet zulks uitdrukkelijk voorschrijft.

Artikel 21, § 2, derde lid, behoort dan ook te vervallen. In voorkomend geval is het aan de Koning zelf de regels voor het behandelen van klachten vast te leggen.

Artikel 26 In dit ontworpen artikel dienen alleen gehandhaafd te blijven de bepaling waarbij de termijn wordt bepaald waarbinnen de frequenties die vroeger door het Ministerie van Landsverdediging werden gebruikt ter beschikking van de operatoren moeten worden gesteld en de bepaling naar luid waarvan het door de minister vastgestelde bedrag van de schadeloosstelling die verschuldigd is aan de vorige gebruiker van de frequentieband begrepen is in het eenmalig concessierecht dat de 3G-operator moet betalen.

De bepalingen waarbij louter interne aangelegenheden van de besturen in kwestie worden geregeld en de bepaling naar luid waarvan het bedrag van de schadeloosstelling aan het Ministerie van Landsverdediging moet worden betaald (3), dienen te vervallen.

Het artikel behoort dienovereenkomstig te worden herzien.

Artikel 28 Paragraaf 1 behoort als volgt te worden gesteld : « De persoon die een vergunning wenst te verkrijgen om een netwerk op te zetten en mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie te exploiteren, dient zich kandidaat te stellen... ».

Artikel 30 Het is de afdeling wetgeving niet volledig duidelijk waarom de vragen en antwoorden die bijdragen tot het goede verloop van de procedure en de gelijkheid van kansen onder de kandidaten niet allemaal moeten worden bekendgemaakt.

De tekst dient op dit punt te worden verduidelijkt.

Artikel 31 1. In paragraaf 3 behoort het woord "veiling" niet te worden gebruikt. Het gaat immers niet om een verkoop. Het is beter te werken met de uitdrukking "procedure tot toekenning van de vergunning" of, wanneer slechts een deel van die procedure uitdrukkelijk bedoeld wordt, met de uitdrukking "toewijziging bij opbod".

Deze opmerking geldt voor alle bepalingen van het ontwerp. 2. In paragraaf 4, tweede lid, zou het beter zijn te bepalen dat de gegadigden worden uitgesloten in plaats van te stellen dat de kandidaturen nietig zijn. Deze opmerking geldt ook voor artikel 45.

Artikel 34 1. Paragraaf 1, 3°, behoort te vervallen.De Koning kan immers het gebruik van de talen niet regelen, aangezien die aangelegenheid krachtens artikel 30 van de Grondwet uitsluitend tot de bevoegdheid van de wetgever behoort. 2. In paragraaf 2, 2°, is het woord "posities" niet geschikt;wellicht wordt daar "hoedanigheden" bedoeld. Deze opmerking geldt ook voor onderdeel 14°.

Naar aanleiding van de opmerking die infra over artikel 35 wordt gemaakt, dienen de onderdelen 8°, 9° en 13° te vervallen.

Artikel 35 Deze bepaling van het ontwerp voorziet in de storting van een "waarborg" van 75 miljoen euro. Volgens artikel 34, § 2, 13°, en bijlage III, zou de gegadigde bij de indiening van zijn kandidatuur moeten verklaren dat hij van zijn waarborg afziet wanneer wordt vastgesteld dat hij zich niet aan sommige bepalingen van het ontwerp houdt.

Naar aanleiding van een verzoek om die bepaling te rechtvaardigen, heeft een van de gemachtigden van de minister het volgende geantwoord : « Het Koninklijk Besluit tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie (het Koninklijk Besluit 3G) bevat onder meer de vormvereisten voor deelname aan de procedure tot toekenning van de vergunningen en de voorwaarden om een vergunning te verkrijgen.

Te dien einde bepaalt hoofdstuk 3 van het Koninklijk Besluit 3G een aantal voorschriften met betrekking tot de wijze van kandidatuurstelling, het verloop van de veiling en de toekenning van de vergunningen.

Een van de ontvankelijkheidsvoorwaarden voor de kandidatuurstelling is opgenomen in artikel 35 van het Koninklijk Besluit 3G : de kandidaat moet een bedrag ten belope van 75 miljoen Euro storten op rekening van de Belgische Staat. Dit bedrag is gelijk aan de helft van het minimum uniek concessierecht. Deze ontvankelijkheidsvoorwaarde heeft tot doel te vermijden dat kandidaten die niet ernstig zijn een kandidatuur indienen. De waarborg van de kandidaten die geen vergunning verkrijgen, wordt in principe aan hen teruggestort.

Het Koninklijk Besluit 3G bevat een aantal specifieke maatregelen voor welbepaalde inbreuken op de veilingregels (bijvoorbeeld beroep op paskaarten indien een kandidaat zijn bod laattijdig uitbrengt of plaatsing van het bod indien een kandidaat uit de eerste fase zijn bod in de tweede fase niet gestand doet).

Voorts kan het Instituut alle nuttige maatregelen nemen vereist in het belang van het ordelijk verloop en de praktische organisatie van de veiling. Het stelt vast welke inbreuken leiden tot nietigheid van het bod of uitsluiting van de veiling. Het is evenwel de Minister die de beslissing tot uitsluiting van de veiling neemt.

In een aantal gevallen beslist de Minister automatisch tot uitsluiting : 1. in geval van schending van artikel 45 van het Koninklijk Besluit 3G (verbod op uitwisseling van vertrouwelijke informatie en verbod op het afsluiten van overeenkomsten met leveranciers van software indien deze tot een beperking van diens mogelijkheden om aan andere operatoren te leveren zouden leiden);en 2. indien de kandidaat de veiling manipuleert of poogt te manipuleren. De sanctie voor dergelijke ernstige inbreuken is dus de uitsluiting uit de veiling. Ook indien de kandidaten substantiële vormvereisten schenden, kan de Minister hen op voorstel van het Instituut uitsluiten van verdere deelname aan de veiling.

De facto betekent dit evenwel dat, behoudens de mogelijkheid van de overheid om een klacht met burgerlijke partijstelling neer te leggen bij de bevoegde onderzoeksrechter of klacht neer te leggen bij de bevoegde mededingingsautoriteiten, de gevolgen voor een kandidaat waarvan wordt vastgesteld dat hij de veiling manipuleert gelijk zijn aan de gevolgen voor een kandidaat die niet hoger kan of wil bieden : immers, in beide gevallen zal de kandidaat niet meer kunnen deelnemen aan de veiling en geen vergunning bekomen.

De consultants met betrekking tot de veilingprocedure dringen er sterk op aan dat er voor dergelijke gevallen een werkelijke "stok achter de deur" zou zijn; in andere landen werden financiële sancties voorzien die de veilingautoriteit onmiddellijk kon toepassen.

Om een sanctiemechanisme op te leggen met betrekking tot de voorschriften van het Koninklijk Besluit 3G moet een wettelijke basis voorhanden zijn.

Het sanctiemechanisme opgenomen in artikel 109quater en 114 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven is evenwel niet afdoende om als sanctiemechanisme te fungeren in het kader van de veiling. Hoewel het Instituut wel toepassing zal kunnen maken van deze bepalingen, zijn de voorziene procedure en de sancties te tijdrovend en niet adequaat om een nuttig gevolg te hebben tijdens de veiling. Men ziet niet goed hoe, in geval van manipulatie van de veiling, het Instituut de kandidaat in gebreke zou stellen, horen, en vervolgens zijn "aansluiting afkoppelen", zonder de veiling te blokkeren.

Het is daarnaast, naar onze mening, naar Belgisch recht (artikel 14 G.W. resp. artikel 6 EVRM), niet mogelijk een (nieuw) strafsanctiesysteem in te voeren in het Koninklijk Besluit 3G omdat in de Wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige overheidsbedrijven onvoldoende wettelijke grondslag voorhanden is om aan het legaliteitsbeginsel te voldoen. Om die reden werd het dus niet mogelijk geacht om een stelsel van (forse) financiële sancties op te nemen in het koninklijk besluit.

De oplossing die werd gezocht, om het afschrikkend en preventief effect ten opzichte van kandidaten in het geval van ernstige veilingfraude te behouden, is gesteund op het verbintenissenrecht.

Voor die gevallen van ernstige fraude onderschrijven de kandidaten een eenzijdige verbintenis tot afstand van de rechtsvordering om hun waarborg (dit is het initieel gestorte bedrag overeenkomstig artikel 35, de aanvullende stortingen overeenkomstig artikel 50 en de interesten) terug te bekomen; deze verbintenis is gestandaardiseerd in Bijlage 3, die kandidaten, op straffe van onontvankelijkheid van hun kandidatuur, onderschrijven.

Middels de verklaring doen de kandidaten afstand van rechtsvordering op terugbetaling van de waarborg (artikel 63, § 2) in uitzonderlijke gevallen van ernstige inbreuk op de veilingregels. De kandidaten doen afstand van hun recht tot vordering tot terugbetaling van de waarborg in de volgende gevallen : 1. schending van artikel 45, betreffende het verbod van uitwisseling van vertrouwelijke informatie en het verbod om beperkende overeenkomsten met leveranciers te sluiten die kandidaten ervan zouden kunnen weerhouden om deel te nemen;2. schending van artikel 56, § 4, betreffende de verplichting voor een kandidaat om zijn hoogste bod uit de eerste fase te hernemen bij de aanvang van de tweede fase (indien de kandidaat zijn "hoog bod" uit de eerste fase niet handhaaft, betekent dit de facto dat hij in de eerste fase andere kandidaten elimineerde);3. manipulatie van de veiling of poging tot manipulatie van de veiling;4. niet-betaling, laattijdige of onvolledige betaling van het saldo van de vergunning. Het is belangrijk te noteren dat in elk van deze gevallen een specifieke maatregel voorzien is : in het eerste en derde geval sluit de Minister de kandidaat uit van de veiling; in het tweede geval plaatst de Minister het bod op een vergunning en is dit bod bindend voor de kandidaat die zelf zijn bod niet plaatste; in het vierde geval wordt de operator die in gebreke blijft, vervallen verklaard van zijn vergunning.

De afstand van recht wordt gedefinieerd als een rechtshandeling die ertoe strekt een subjectief recht, waarvan de betrokkene titularis is, uit te doven. Zoals de persoonlijke vrijheid aan de basis van de rechtsuitoefening ligt, in die zin dat elk rechtssubject - binnen de grenzen van het objectieve recht - naar goedvinden bepaalt of en in welke mate het subjectieve recht zal worden uitgeoefend, zo rechtvaardigt die individuele vrijheid (en de, erop gestoelde wilsautonomie) het besluit dat de titularis van een subjectief recht daarvan afstand kan doen, wanneer zij niet steunen op regels van openbare orde en goede zeden (CORNELIS, L., Algemene theorie van de verbintenis, 2000, Antwerpen, Interscientia).

De afstand van recht is geldig indien hij : 1. vaststaand en zeker is (dit resulteert in casu uit de uitdrukkelijke en schriftelijke verklaring van de kandidaat middels ondertekening van bijlage 3), en 2.geen bepalingen van openbare orde of dwingend recht schendt (de verklaring afstand te doen van het recht op terugbetaling van een geldsom in geval van manipulatie van de veiling lijkt ons niet strijdig met de openbare orde, noch met bepalingen van dwingend recht), en 3. aan de voorwaarden voor de totstandkoming van de verbintenis, voldaan is (VAN OMMESLAEGHE, P., Rechtsverwerking en afstand van recht; T.P.R., 1980, 135).

Hoewel de afstand van recht voornamelijk in overeenkomsten wordt opgenomen, is het perfect mogelijk dat de afstand van recht de vorm van een eenzijdige rechtshandeling aanneemt. Daartoe is enkel vereist dat de titularis op grond van een geldige wilsuiting afstand doet van zijn recht, hij bekwaam is, de afstand betrekking heeft op een bepaald of bepaalbaar en geoorloofd voorwerp heeft, en de titularis op basis van een geoorloofde oorzaak handelt. De twee eerste voorwaarden kunnen moeilijk a priori geverifieerd worden. Aan de derde en vierde voorwaarde is in casu voldaan.

De schuldeiser geeft door die rechtshandeling te kennen dat hij geen aanspraak zal maken op een bepaald recht : op voorwaarde dat de schuldeiser rechtsgeldig kan beschikken over het recht, is een dergelijke afstand van recht geldig. De schuldenaar wordt door de afstand van recht bevrijd : in casu betekent dit dat, indien bepaalde omstandigheden zich voordoen, de Minister bevrijd is van de terugbetaling van de waarborg. Deze bevrijding van de terugbetaling van de waarborg is geen sanctie die in werking treedt naar willekeur van de Minister, zij is het gevolg van (i) de eenzijdige wilsverklaring van de kandidaat en (ii) het gegeven dat de kandidaat bepaalde, hem toerekenbare, daden stelt die een schending uitmaken van het Koninklijk Besluit 3G en waarvan hij verklaard heeft dat hij, indien hij deze daden stelt, geen aanspraak zal maken op terugbetaling van de waarborg. Het recht om de waarborg terug te vorderen in de aangegeven gevallen, vervalt op het ogenblik dat de kandidaat de verklaring ondertekent en meedeelt, dus nog voor de veiling aanvangt, op het ogenblik dat de kandidaat zijn kandidatuur indient. De Minister sanctioneert de kandidaat niet door in geval van manipulatie of niet-betaling de waarborg niet terug te betalen, in tegenstelling tot een sanctie, die wordt opgelegd door de overheid, gaat het in casu om een automatisch effect van de eenzijdige wilsverklaring van afstand van recht van de kandidaat. Het weze beklemtoond dat de afstand van rechtvordering pas effect sorteert op het ogenblik dat wordt vastgesteld dat de kandidaat de veiling manipuleert of zijn vergunning niet betaalt. De verklaring doet daarenboven niets af aan de mogelijkheid dat de strafrechter, de mededingingsautoriteiten of de burgerlijke rechter een boete of schadevergoeding oplegt aan de kandidaat die de veilingsregels schond (bijvoorbeeld in uitvoering van artikel 314 van de Strafwet).

Omdat het gaat om gevallen van ernstige fraude, zijn de consultants van oordeel dat de kandidaten een dergelijke verbintenis zullen onderschrijven (het tegendeel zou betekenen dat zij voornemens zijn de veiling te manipuleren of de vergunning niet te betalen), en dat het, waarschijnlijk, niet nodig zal zijn er in werkelijkheid een beroep op te doen.

Vermits het gaat om een contractueel engagement, een eenzijdige verbintenis van de kandidaat, sluit de rechtsgrondslag aan bij het burgerlijk recht, en wordt vermeden het domein van het strafrecht - waar wij in conflict zouden komen met het legaliteitsbeginsel - te betreden. Het spreekt voor zich dat een kandidaat die niet akkoord gaat met de vaststelling door het Instituut en de beslissing van de Minister omtrent de manipulatie van de veiling, steeds voor de bevoegde rechtbank de niet-terugbetaling van de waarborg zal kunnen betwisten. Indien de bevoegde rechtbank oordeelt dat niet voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden van de afstand van recht, kan de rechtbank alsnog de terugbetaling van de waarborg bevelen.

Op bovenstaande wijze wordt er, onder voorbehoud van Uw advies, gepoogd het vraagstuk van ongrondwettigheid te vermijden. ».

De storting van de waarborg en de verklaring waarvan in bijlage 3 sprake is, zijn voorwaarden om te kunnen deelnemen aan de procedure voor de toekenning van de administratieve vergunning. Wanneer de "waarborg" niet wordt teruggestort, kan zulks alleen als een sanctie worden geïnterpreteerd. Ongeacht of die sanctie strafrechtelijk dan wel administratief van aard is, mist ze hoe dan ook elke rechtsgrond, aangezien de Koning niet bevoegd is om bij niet-naleving van de regels van de procedure tot toekenning van de vergunning enige andere sanctie op te leggen dan de uitsluiting uit die procedure.

Deze bepaling behoort dan ook te vervallen en vervolgens moeten alle bepalingen waarin naar die waarborg wordt verwezen, gewijzigd of opgeheven worden.

Artikel 45 Zowel in paragraaf 1 als in paragraaf 2 dienen de woorden "Onverminderd artikel 63" te worden geschrapt.

Een gelijkaardige opmerking geldt voor artikel 46.

Artikel 54 Het is onjuist om in de onderdelen 3° en 4° van "sub-clausule" te spreken. Er behoort respectievelijk te worden geschreven "die onder onderdeel 3° ressorteren" en "op grond van onderdeel 4°". HOOFDSTUK III In hoofdstuk III, afdeling 3, is de onderafdeling betreffende de "Praktische organisatie van en (het) toezicht op de veiling" niet onderafdeling 3 maar onderafdeling 4.

Artikel 63 De eerste zin van paragraaf 1 van deze bepaling moet grondig worden herzien. Daarin wordt immers niet aangegeven welke inbreuken naar gelang van het geval leiden tot de nietigheid van het bod of tot de uitsluiting van de procedure van toewijzing bij opbod.

Voorts is er een discrepantie tussen de Nederlandse en de Franse tekst. Volgens de Nederlandse tekst zou het Instituut zich ertoe beperken de inbreuk vast te stellen en daarvan kennis te geven aan de minister, die terzake beslissingsbevoegdheid zou hebben. De Franse tekst wekt daarentegen de indruk dat het Instituut over de soevereine bevoegdheid beschikt om te beslissen welke tekortkomingen tot nietigheid of uitsluiting leiden. Aangezien de laatstvermelde interpretatie niet kan worden aanvaard, moet de Franse tekst in overeenstemming worden gebracht met de Nederlandse.

Ten slotte ziet de afdeling wetgeving niet goed in wat het verschil is tussen de strafbare feiten bedoeld in onderdeel 1° en onderdeel 2° van paragraaf 1, gelet op de reeds zeer ruime kwalificatie van de strafbare feiten in artikel 45 van het onderzochte besluit.

Artikel 64 Krachtens artikel 89, § 1, derde lid, van de wet van 21 maart 1991, is het aan de Koning en niet aan de Ministerraad om de vergunning toe te kennen.

Artikel 67 De Koning is niet bevoegd om de schuldaansprakelijkheid van de Staat of het Instituut te regelen.

Deze bepaling dient dan ook te vervallen.

Artikel 69 Deze bepaling dient als volgt te worden gesteld : «

Art. 69.Onze minister bevoegd voor telecommunicatie is belast met de uitvoering van dit besluit. ».

Slotopmerkingen 1. In de hoofdstukken II en III moet voor de nummering van de afdelingen en onderafdelingen met hoofdtelwoorden in Romeinse cijfers worden gewerkt, behalve, wat het Frans betreft, voor "Sous-section première" en "Section première". De paragrafen van een artikel worden genummerd met hoofdtelwoorden in Arabische cijfers (4). 2. Functiebenamingen worden met een hoofdletter geschreven wanneer men de bepaalde persoon bedoelt die deze functie uitoefent (bvb.de Minister van Telecommunicatie). Als het daarentegen de bedoeling is elke persoon aan te duiden die nu of in de toekomst deze functie bekleedt of, in het algemeen, deze taken uitoefent, wordt een kleine letter gebezigd (bvb. de minister bevoegd voor telecommunicatie). _______ Nota's (1) En waarvan de toepassing overigens een ander besluit zou vergen dan het besluit dat thans aan de afdeling wetgeving van de Raad van State voorgelegd is.De maatregelen die op basis van die bepaling genomen worden, moeten immers bij wet bekrachtigd worden. In eenzelfde besluit mogen echter geen bepalingen worden opgenomen die door bekrachtiging bij wet de waarde van een wetsbepaling krijgen, naast andere bepalingen die niet hoeven te worden bekrachtigd, doordat ze hun rechtsgrond niet ontlenen aan artikel 122. (2) Zie bovendien de opmerking gemaakt bij artikel 16, § 1. (3)Aangezien de begroting van Landsverdediging niet los staat van de Rijksbegroting, is het niet aan de Koning om te bepalen welke bestemming dient te worden gegeven aan de ontvangst die bestaat uit het eenmalig concessierecht of uit de schadeloosstelling waarin artikel 89, § 1, tweede lid, c) en d) voorzien. (4) Doch in het Frans schrijft men : "§ 1er". De kamer was samengesteld uit : De heren : R. Andersen, kamervoorzitter;

P. Lienardy en P. Vandernoot, staatsraden;

J. van Compernolle en J.-M. Favresse, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. C. Gigot, toegevoegd griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer L. Detroux, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door Mevr.

A.-F. Bolly, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer R. Andersen.

De griffier, C. Gigot.

De voorzitter, R. Andersen.

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 3 januari 2001 door de Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie", heeft op 9 januari 2001 het volgende advies gegeven : Overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.

De motivering van het verzoek om spoedbehandeling is in de adviesaanvraag en in de aanhef van de ontworpen besluiten in nagenoeg dezelfde bewoordingen gesteld.

In het onderhavige geval luidt die motivering in de aanhef van het ontwerpbesluit aldus : « - Beschikking nr. 128/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 1998 betreffende de gecoördineerde invoering van de derde generatie van mobiele draadloze communicatiesystemen (UMTS) in de Gemeenschap vereist dat een systeem van vergunningen voor mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie ten laatste op 1 januari 2000 ingesteld wordt. De Regering stelde bij haar aantreden als één van de belangrijke prioriteiten de achterstand op het vlak van de omzetting van Gemeenschapsrecht in het nationaal recht wat betreft de telecommunicatiesector zo snel mogelijk weg te werken. De Regering heeft dienvolgens een prioriteitenprogramma uitgewerkt en een inhaalprogramma opgesteld, hetgeen geleid heeft tot een reeks van wettelijke maatregelen en koninklijke besluiten tot aanpassing van het nationaal aan Europees recht. Gelet op de complexiteit van het dossier en de Europese vereiste een consultatie te voeren kon dit dossier pas op de Ministerraad van 15 september 2000 worden voorgelegd, waarna de oorspronkelijke ontwerpen aan het advies van de Raad van State werden onderworpen. - De Raad van State heeft op 2 oktober 2000 zijn advies nr. 30.702/4 gegeven over een ontwerp van koninklijk besluit betreffende gedeeld gebruik van antennesites, en op 9 oktober zijn advies nr. 30.700/4 over het ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie, in toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Uit deze substantiële adviezen bleek dat, naar het oordeel van de Raad van State, voor sommige aangelegenheden een voldoende wettelijke grondslag ontbrak. De Regering heeft dan de ontbrekende wettelijke grondslagen ingevoerd middels haar ontwerp van programmawet, dat inmiddels door het Parlement werd aangenomen. De aanpassing van het ontwerp van koninklijk besluit is beperkt tot de aanpassing aan het advies van de Raad van State, zodat geen tweede advies nodig zou zijn, ware het niet dat de afdeling wetgeving van de Raad van State in staat dient gesteld het huidige ontwerp van koninklijk besluit te toetsen aan de nieuwe grondslag, hetgeen een welomschreven draagwijdte geeft aan het advies. - Beschikking nr. 128/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 1998 betreffende de gecoördineerde invoering van de derde generatie van mobiele draadloze communicatiesystemen (UMTS) in de Gemeenschap vereist eveneens dat de UMTS diensten vanaf 1 januari 2002 aangeboden kunnen worden. Om de operatoren toe te laten de nodige investeringen en technische voorbereidingen door te voeren, dienen de vergunningen meteen toegekend te worden. De praktijk heeft immers aangetoond dat de uitbouw van een mobiel telecommunicatienetwerk één jaar in beslag neemt. - Gelijkaardige procedures werden ook al in de ons omringende landen georganiseerd. De telecommunicatiemarkt is onderhevig aan conjunctuurevoluties en een uitstel van enkele dagen zou het resultaat negatief kunnen beïnvloeden, gelet op de resultaten in het buitenland.

Voor het belang van het land is het cruciaal innoverende telecommunicatie operatoren aan te trekken om de concurrentie op de Belgische telecommunicatiemarkt te kunnen verzekeren. Opdat de procedure ook in België een succes zou zijn, is het noodzakelijk deze zo snel mogelijk te starten in begin 2001. ».

Op grond van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, waarbij de afdeling wetgeving gemachtigd wordt zich te beperken tot het onderzoek van de rechtsgrond, van de bevoegdheid van de steller van de handeling alsmede van de vraag of aan de voorafgaande vormvereisten is voldaan, en gezien het beperkte onderwerp van de adviesaanvraag, zal de afdeling wetgeving zich bepalen tot het onderzoek van de rechtsgrond van het ontworpen besluit in het licht van de wijzigingen die bij de programmawet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen aangebracht zijn in de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

Wat dat betreft behoren bij het ontworpen besluit de volgende opmerkingen te worden gemaakt. 1. Bij artikel 89, § 5, van de wet van 21 maart 1991, zoals dat is ingevoegd bij de programmawet van 2 januari 2001, wordt het Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie gemachtigd een reeks maatregelen op te leggen om een geschil te regelen dat te maken heeft met het afsluiten of wijzigen van een overeenkomst van nationale roaming, waaronder de volgende : « specifieke verbintenissen bepalen die door één of meerdere van de partijen bij de overeenkomst van nationale roaming dienen gerespecteerd te worden, zoals onder meer het aanbieden van nationale roaming aan een tarief berekend volgens een methode die de Koning bepaalt.».

Bij deze bepaling wordt aan de Koning de bevoegdheid opgedragen om te bepalen hoe het tarief moet worden berekend, maar niet om het Instituut te machtigen te beslissen dat een andere berekeningswijze dan die welke is voorgeschreven geschikter is, zoals nochtans bepaald wordt in artikel 5, § 9, derde lid, van het ontwerp.

De bekritiseerde bepaling zou pas aanvaardbaar zijn indien de Koning zelf de gevallen bepaalt waarin het Instituut een andere tariferingsmethode kan toepassen en de basisregels van die methode vaststelt, zodat de bevoegdheid van het Instituut gebonden is en het niet aan het Instituut toekomt om daarover te oordelen.

Bovendien behoort artikel 5, §§ 3 en 5, dat slechts een parafrase is van artikel 89, § 5, van de wet van 21 maart 1991, zoals dat is ingevoegd bij de wet van 2 januari 2001, ter wille van de rechtszekerheid te vervallen, met uitzondering van paragraaf 3, tweede lid, dat een nieuwe bepaling bevat. 2. In haar advies 30.700/4 van 9 oktober 2000 over een ontwerp van koninklijk besluit "tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie", waarnaar verwezen wordt in de aanhef van het voorliggende ontwerp, heeft de afdeling wetgeving bij artikel 35 de kritiek opgeworpen dat er geen rechtsgrond voorhanden was voor het waarborgsysteem waarin het destijds onderzochte besluit voorzag. De wetgever heeft op die kritiek gereageerd door de artikelen 117bis en 117ter van de wet van 21 maart 1991 aan te nemen, die bij de programmawet van 2 januari 2001 zijn ingevoegd; de bepalingen van het vorige ontwerpbesluit komen dan ook niet meer voor in de huidige regeling die aan de afdeling wetgeving van de Raad van State is voorgelegd.

De kamer was samengesteld uit : de heren : R. Andersen, kamervoorzitter;

P. Lienardy en P. Vandernoot, staatsraden;

Mevr. C. Gigot, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de H. X. Delgrange, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door Mevr.

A.-F. Bolly, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de H. R. Andersen.

De griffier, C. Gigot.

De voorzitter, R. Andersen.

18 JANUARI 2001. - Koninklijk besluit tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving, inzonderheid artikel 11, vervangen bij de wet van 22 december 1989, ten dele vernietigd door het arrest nr. 1/91 van het Arbitragehof van 7 februari 1991 en gewijzigd door het koninklijk besluit van 15 maart 1994, en artikel 13;

Gelet op de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, inzonderheid op artikel 89 § 1, vervangen bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 december 1999, artikel 89 § 5, ingevoegd bij de wet van 2 januari 2001, artikel 92bis, vervangen bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 maart 1999, bij het koninklijk besluit van 21 december 1999 en bij de wet van 3 juli 2000 en artikel 117bis, ingevoegd bij de wet van 2 januari 2001;

Gelet op de beschikking nr. 128/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 1998 betreffende de gecoördineerde invoering van de derde generatie van mobiele draadloze communicatiesystemen (UMTS) in de Gemeenschap;

Gelet op het advies van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie, gegeven op 11 en 14 september 2000;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 13 en 14 september 2000;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 14 september 2000;

Gelet op het besluit van de Ministerraad over het verzoek om advies door de Raad van State binnen een termijn van ten hoogste één maand;

Gelet op advies nr. 30.700/4 van de Raad van State, gegeven op 9 oktober 2000, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Gelet op de hoogdringendheid gemotiveerd door volgende omstandigheden. - Beschikking nr. 128/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 1998 betreffende de gecoördineerde invoering van de derde generatie van mobiele draadloze communicatiesystemen (UMTS) in de Gemeenschap vereist dat een systeem van vergunningen voor mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie ten laatste op 1 januari 2000 ingesteld wordt. De Regering stelde bij haar aantreden als één van de belangrijke prioriteiten de achterstand op het vlak van de omzetting van Gemeenschapsrecht in het nationaal recht wat betreft de telecommunicatiesector zo snel mogelijk weg te werken. De Regering heeft dienvolgens een prioriteitenprogramma uitgewerkt en een inhaalprogramma opgesteld, hetgeen geleid heeft tot een reeks van wettelijke maatregelen en koninklijke besluiten tot aanpassing van het nationaal aan Europees recht. Gelet op de complexiteit van het dossier en de Europese vereiste een consultatie te voeren kon dit dossier pas op de Ministerraad van 15 september 2000 worden voorgelegd, waarna de oorspronkelijke ontwerpen aan het advies van de Raad van State werden onderworpen. - De Raad van State heeft op 2 oktober 2000 zijn advies nr. 30.702/4 gegeven over een ontwerp van koninklijk besluit betreffende gedeeld gebruik van antennesites, en op 9 oktober zijn advies nr. 30.700/4 over het ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie, in toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Uit deze substantiële adviezen bleek dat, naar het oordeel van de Raad van State, voor sommige aangelegenheden een voldoende wettelijke grondslag ontbrak. De Regering heeft dan de ontbrekende wettelijke grondslagen ingevoerd middels haar ontwerp van programmawet, dat inmiddels door het Parlement werd aangenomen. De aanpassing van het ontwerp van koninklijk besluit is beperkt tot de aanpassing aan het advies van de Raad van State, zodat geen tweede advies nodig zou zijn, ware het niet dat de afdeling wetgeving van de Raad van State in staat dient gesteld het huidige ontwerp van koninklijk besluit te toetsen aan de nieuwe grondslag, hetgeen een welomschreven draagwijdte geeft aan het advies. - Beschikking nr. 128/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 1998 betreffende de gecoördineerde invoering van de derde generatie van mobiele draadloze communicatiesystemen (UMTS) in de Gemeenschap vereist eveneens dat de UMTS diensten vanaf 1 januari 2002 aangeboden kunnen worden. Om de operatoren toe te laten de nodige investeringen en technische voorbereidingen door te voeren dienen de vergunningen meteen toegekend te worden. De praktijk heeft immers aangetoond dat de uitbouw van een mobiel telecommunicatienetwerk één jaar in beslag neemt. - Gelijkaardige procedures werden ook al in de ons omringende landen georganiseerd. De telecommunicatiemarkt is onderhevig aan conjunctuurevoluties en een uitstel van enkele dagen zou het resultaat negatief kunnen beïnvloeden, gelet op de resultaten in het buitenland.

In het belang van het land is het cruciaal innoverende telecommunicatie operatoren aan te trekken om de concurrentie op de Belgische telecommunicatie markt te kunnen verzekeren. Opdat de procedure ook in België een succes zou zijn, is het noodzakelijk deze zo snel mogelijk te starten in begin 2001.

Gelet op het advies nr. 31.122/4 van de Raad van State, gegeven op 9 januari 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State over de artikelen 5 en 34;

Op voordracht van Onze Minister van Telecommunicatie en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Terminologie en Definities

Artikel 1.§ 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° wet : de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven;2° koninklijk besluit GSM-900 : het koninklijk besluit van 7 maart 1995, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 oktober 1997, betreffende het opzetten en de exploitatie van GSM-mobilofonienetwerken;3° koninklijk besluit DCS-1800 : koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetwerken;4° Minister : de minister of de staatssecretaris die de telecommunicatie onder zijn bevoegdheid heeft; 5° Instituut : het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie, afgekort B.I.P.T., bedoeld in artikel 71 van de wet; 6° mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie : telecommunicatiediensten die worden verstrekt via een netwerk voor mobiele radiocommunicatie dat een norm van de IMT-2000-familie gebruikt en een grote waaier van toepassingen ondersteunt op multimediagebied, met inbegrip van internettoegang en een voor het publiek beschikbare mobiele telefoondienst;7° netwerk voor mobiele radiocommunicatie : geheel van schakelaars, controletoestellen en basisstations die nodig zijn om een mobiele telecommunicatiedienst aan te bieden;8° basisstation : radiostation van een netwerk voor mobiele radiocommunicatie bestemd om een gegeven geografische zone te dekken;9° mobiel eindtoestel van de derde generatie : radio-eindapparatuur bestemd om mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie geheel of gedeeltelijk te ondersteunen;10° norm : geheel van technische specificaties en van protocollen die nodig zijn voor de werking en de interoperabiliteit van een telecommunicatiesysteem; 11° E.T.S.I. ("European Telecommunications Standards Institute") : Europees Instituut voor Telecommunicatienormen; 12° I.T.U. : Internationale Telecommunicatie Unie; 13° C.E.P.T. ("Conférence Européenne des administrations des Postes et des Télécommunications") : Europese Conferentie van Post- en Telecommunicatieadministraties; 14° IMT-2000 ("International Mobile Telecommunications System") : familie van normen voor mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie die door de I.T.U. erkend zijn; 15° UMTS ("Universal Mobile Telecommunications System") : Europese norm van de IMT-2000-familie, zoals gedefinieerd door het E.T.S.I.; 16° GSM ("Global System for Telecommunications") : pan-Europese norm voor digitale openbare mobiele telefonie;17° bestek : het geheel van voorwaarden met betrekking tot het opzetten van een netwerk voor mobiele radiocommunicatie en de exploitatie van mobiele telecommunicatiediensten van de derde generatie;18° 3G-operator : houder van een vergunning toegekend krachtens dit besluit;19° service provider : onderneming die met een 3G-operator een overeenkomst heeft gesloten voor de rechtstreekse verkoop van diensten die gebruik maken van het netwerk van die operator;20° klanten : de eindgebruikers die toegang hebben tot de dienst van een 3G-operator of van een service provider waarmee de 3G-operator een overeenkomst heeft gesloten;21° nationale roaming : de mogelijkheid voor een operator om zijn klanten in staat te stellen in hetzelfde land toegang te krijgen tot de diensten die verstrekt worden door een andere operator van een mobiel radiocommunicatienetwerk;22° internationale roaming : de mogelijkheid voor een operator om zijn klanten in staat te stellen in het buitenland toegang te krijgen tot de diensten die verstrekt worden door een andere operator van een mobiel radiocommunicatienetwerk;23° 2G-operator : operator die vergund is om een netwerk voor mobiele radiocommunicatie op te zetten en te exploiteren op basis van één van de normen van de GSM-familie, overeenkomstig het koninklijk besluit GSM-900 of het koninklijk besluit DCS-1800;24° PSTN ("Public Switched Telephone Network") : openbaar geschakeld telefoonnetwerk;25° ISDN ("Integrated Services Digital Network") : digitaal netwerk met integratie van diensten;26° piekuur : ononderbroken periode van één uur tijdens dewelke het volume van het verkeer dat door het netwerk van de 3G-operator moet worden getransporteerd het grootst is;27° blokkeringskans van de oproepen ("call blocking") : waarschijnlijkheid dat een oproep of een verzoek tot toegang tot een dienst tijdens het piekuur niet terechtkomt;28° frequentieplan : lijst van alle basisstations van het radionetwerk met hun technische karakteristieken;29° vergunning : vergunning toegekend krachtens dit besluit;30° controle met betrekking tot een persoon : de bevoegdheid in rechte of in feite om een beslissende invloed uit te oefenen op de aanstelling van de meerderheid van bestuurders of zaakvoerders van deze persoon, of op de oriëntatie van diens beleid.Controle kan op exclusieve of gezamenlijke wijze worden uitgeoefend dan wel rechtstreeks of via een tussenpersoon en zal worden geïnterpreteerd overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 9 van het Wetboek van Vennootschappen, Boek I, Titel II, Hoofdstuk II met dien verstande dat indien er sprake is van een meerderheid, deze meerderheid 50 % of meer omvat. 31° relevante groep : met betrekking tot een persoon (de "eerste persoon") : a) de eerste persoon, en b) elke persoon waarover de eerste persoon controle uitoefent, en c) elke persoon (de "tweede persoon") die controle uitoefent op de eerste persoon, en d) elke persoon waarover de tweede persoon controle uitoefent, en e) elke persoon waarmee een van de personen bedoeld onder a) tot c) een consortium vormt in de zin van artikel 10 van het Wetboek van Vennootschappen, Boek I, Titel II, Hoofdstuk II;32° operator die recht heeft op nationale roaming : een operator die geen houder is van een vergunning toegekend krachtens het koninklijk besluit GSM-900 of het koninklijk besluit DCS-1800 en tot wiens relevante groep geen 2G-operator behoort;33° operator die nationale roaming dient aan te bieden : een 2G-operator die tevens een 3G-operator is of die behoort tot de relevante groep van een 3G-operator;34° interconnectieoperator : elke operator van een vergund vast (PSTN- of ISDN-) of mobiel telefoonnetwerk in België waarmee de 3G-operator de interconnectie van zijn netwerk verkrijgt. § 2. Het bezit of het recht op de economische voor- en nadelen van maatschappelijke rechten, het recht om dergelijk bezit of recht op economische voor- en nadelen te verwerven, de beschikking van stemrechten of het recht om dergelijke stemrechten te verwerven zal geacht worden te verwijzen naar a) het bezit, de rechten of de beschikking hierover van de begunstigde zelf; b) het bezit, de rechten of de beschikking hierover van een begunstigde op individuele basis of gezamenlijk met anderen; c) het bezit, de rechten of de beschikking hierover van een persoon ongeacht of deze al dan niet voorwaardelijk zijn; of d) het bezit, de rechten of de beschikking hierover door een tussenpersoon in de zin van artikel 7, §§ 1 en 2, Titel II, Hoofdstuk II, Boek I van het Wetboek van Vennootschappen. Voor de doeleinden van deze definitie zullen rechten gehouden via een tussenpersoon worden geacht rechtstreeks te worden gehouden door de begunstigde, tenzij de tussenpersoon gerechtigd is om op zelfstandige wijze de stemrechten verbonden aan deze maatschappelijke rechten uit te oefenen of te controleren in welk geval zowel de tussenpersoon als de begunstigde geacht zullen worden deze rechtstreeks aan te houden.

Onverminderd het voorgaande zal geen rekening worden gehouden met a) het recht op de economische voor- en nadelen met betrekking tot maatschappelijke rechten, b) een belang in maatschappelijke rechten, c) een recht om maatschappelijke rechten te verwerven of d) een recht op stemrecht, indien de begunstigde van dit recht een kredietinstelling is zoals bedoeld in de wet van 22 maart 1993 op het statuut en het toezicht op kredietinstellingen of een gelijkwaardige instelling naar buitenlands recht, aan wie deze rechten werden toegestaan tot zekerheid van een krediet toegekend in de normale bedrijfsuitoefening van deze begunstigde. HOOFDSTUK II. - Bestek van toepassing op 3G-operatoren Afdeling I. - Aard, karakteristieken en dekkingszone van de dienst

Onderafdeling I. - Aard en karakteristieken van de dienst

Art. 2.§ 1. De vergunning dekt het opzetten van een netwerk te land voor mobiele telecommunicatie van de derde generatie en het exploiteren van de overeenkomstige diensten die via dit netwerk aan het publiek worden aangeboden door de 3G-operator. § 2. Het netwerk van de 3G-operator maakt het zijn klanten minstens mogelijk om van of naar hun mobiel eindtoestel van de derde generatie toegang te krijgen tot de volgende diensten wanneer zij zich in de dekkingszone van het netwerk van de 3G-operator bevinden : 1° verbindingen tot stand brengen met elke eindgebruiker van een vast (PSTN- of ISDN-) of mobiel openbaar geschakeld telefoonnetwerk in België of in het buitenland;2° toegang krijgen tot de diensten en toepassingen die worden aangeboden op de openbare netwerken voor datatransport, in het bijzonder op het wereldwijde netwerk Internet. Deze verschillende mogelijkheden doen geen afbreuk aan eventuele beperkingen van de toegang die op verzoek van de gebruikers in één van de betrokken netwerken van toepassing zijn. § 3. De 3G-operator stelt alles in het werk om zijn klanten het gehele pakket van bijkomende diensten aan te bieden die voorzien zijn in de norm die hij toepast.

Onderafdeling II. - Dekkingszone van de dienst

Art. 3.§ 1. De ontplooiing van het radioelektrisch netwerk van de derde generatie van de 3G-operator beantwoordt, te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van de vergunning, minstens aan de volgende dekkingsgraden van de bevolking in België op de verschillende tijdstippen : 1° na drie jaar : 30 %;2° na vier jaar : 40 %;3° na vijf jaar : 50 %. Bij het einde van het zesde jaar geldt een streefnorm. De beoogde ontplooiing van het radioelektrisch netwerk van de derde generatie van de 3G-operator na zes jaar, te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van de vergunning, is 85 %. De na te streven dekkingsgraad kan om gegronde redenen herzien worden, onder meer rekening houdend met de volgende elementen : - De bereikte dekking van de netwerken na het vijfde jaar; - De technische ontwikkelingen; - De behoeften van de consumenten; - De evoluties in de markt; - De beschikbaarheid van apparatuur; - De economische haalbaarheid van de dekkingsgraad voor de operatoren; - Het algemeen belang.

De dekkingsgraad van de bevolking wordt door het Instituut onderzocht op grond van de demografische spreiding zoals bepaald in het kader van de onderverdeling van België in statistische sectoren door het Nationaal Instituut voor de Statistiek.

Afwijkingen van het eerste lid worden door de Minister, op voorstel van het Instituut, toegestaan in geval van overmacht. § 2. Wat de bediening van wegtunnels betreft, stellen de 3G-operatoren alles in het werk om de nodige akkoorden te sluiten met de instellingen die over installaties beschikken waarmee de dekking van radioelektrische diensten binnenin die tunnels wordt gegarandeerd, teneinde hun dienst aan te bieden aan klanten die erdoor rijden. Afdeling II

Permanentie, kwaliteit en beschikbaarheid van de dienst

Art. 4.§ 1. De dienst van de 3G-operator wordt commercieel aangeboden binnen een maximumtermijn van achttien maanden te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van de vergunning.

Afwijkingen hiervan worden door de Minister, op voorstel van het Instituut, toegestaan in geval van overmacht. § 2. De blokkeringskans van de oproepen mag op het piekuur de waarde van vijf procent niet overschrijden.

De praktische methoden en de precieze procedures met betrekking tot de meting worden door het Instituut vastgelegd, na overleg met de 3G-operatoren.

Afwijkingen hiervan worden door de Minister, op voorstel van het Instituut, toegestaan om technische redenen.

Art. 5.§ 1. Het staat een operator vrij om met één of meerdere andere operatoren te onderhandelen met het oog op het afsluiten van een overeenkomst van nationale roaming onverminderd de wettelijke bepalingen en regelgeving die op iedere operator van toepassing zijn.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, heeft een operator die geen 2G-operator is en tot wiens relevante groep geen 2G-operator behoort, het recht om, conform de bepalingen en binnen de beperkingen vervat in §§ 2 tot 9 van dit artikel, een overeenkomst van nationale roaming af te sluiten met een 2G-operator die tevens een 3G-operator is of die behoort tot de relevante groep van een 3G-operator.

Conform de bepalingen en binnen de beperkingen vervat in §§ 2 tot 9 van dit artikel, dient een 2G-operator die tevens een 3G-operator is of die behoort tot de relevante groep van een 3G-operator, nationale roaming aan te bieden. § 2. Wanneer een operator die recht heeft op nationale roaming en een operator die nationale roaming dient aan te bieden er niet in slagen via commerciële onderhandelingen een overeenkomst van nationale roaming af te sluiten, of wanneer ze er niet in slagen om een akkoord te bereiken over een wijziging van een overeenkomst van nationale roaming, kan het Instituut, onder de voorwaarden vermeld in dit artikel en op verzoek van de operator die recht heeft op nationale roaming of van de operator die nationale roaming dient aan te bieden, maatregelen opleggen opdat een dergelijke overeenkomst van nationale roaming wordt afgesloten, of een wijziging ervan wordt overeengekomen.

Een dergelijk verzoek kan slechts tot het Instituut gericht worden gedurende een periode van acht jaar die ingaat vanaf de kennisgeving van de vergunning aan de operator die recht heeft op nationale roaming en die partij is bij de onderhandelingen die niet hebben geleid tot het afsluiten van een overeenkomst van nationale roaming of het bereiken van een akkoord over een wijziging ervan. Het verzoek tot het Instituut kan bovendien slechts uitgaan van een operator die zich naar best vermogen heeft ingespannen om een overeenkomst van nationale roaming af te sluiten of om een akkoord te bereiken over een wijziging ervan en die : a) een operator is die recht heeft op nationale roaming en die niet reeds een geldige en van kracht zijnde overeenkomst van nationale roaming afgesloten heeft met een andere operator die nationale roaming dient aan te bieden;of b) een operator is die recht heeft op nationale roaming of die nationale roaming dient aan te bieden, en die een geldige en van kracht zijnde overeenkomst van nationale roaming afgesloten heeft met respectievelijk een operator die nationale roaming dient aan te bieden of die recht heeft op nationale roaming, welke overeenkomst echter inmiddels achterhaald is door wijzigingen op het vlak van technologie, van de eigendom van de betrokken ondernemingen of van de marktstructuren;of c) een operator is die recht heeft op nationale roaming of die nationale roaming dient aan te bieden, en die een geldige en van kracht zijnde overeenkomst van nationale roaming afgesloten heeft met respectievelijk een operator die nationale roaming dient aan te beiden of die recht heeft op nationale roaming, en die een wijziging aan deze overeenkomst wenst aan te brengen. § 3. Geen van de maatregelen opgelegd door het Instituut is van toepassing na de periode van acht jaar die ingaat vanaf de kennisgeving van de vergunning aan de operator die recht heeft op nationale roaming. § 4. Wanneer een operator die recht heeft op nationale roaming, om de tussenkomst van het Instituut verzoekt met betrekking tot onderhandelingen met een operator die nationale roaming dient aan te bieden, zal hij nadien niet gerechtigd zijn eveneens om de tussenkomst van het Instituut te verzoeken met betrekking tot onderhandelingen met een andere operator die nationale roaming dient aan te bieden, zolang het Instituut zich niet heeft uitgesproken over zijn eerste verzoek. § 5. Behoudens andersluidend akkoord omvatten de diensten die het voorwerp uitmaken van een overeenkomst van nationale roaming tussen een operator die recht heeft op nationale roaming en een operator die nationale roaming dient aan te bieden en die van toepassing zijn binnen een periode van acht jaar na de kennisgeving van diens vergunning aan de operator die recht heeft op nationale roaming, alle telecommunicatiediensten van de 2G-operator die de klanten van de operator die recht heeft op nationale roaming, de vereiste capaciteit verschaffen om : a) signalen over te brengen tussen bepaalde aansluitpunten, en b) met andere gebruikers te communiceren. Waar technisch mogelijk dienen deze diensten ook de diensten te omvatten die een telecommunicatiedienst aanvullen of wijzigen. § 6. Behoudens andersluidend akkoord treedt een overeenkomst van nationale roaming tussen een operator die recht heeft op nationale roaming en een operator die nationale roaming dient aan te bieden slechts in werking vanaf het ogenblik dat de operator die recht heeft op nationale roaming zijn commerciële diensten aanbiedt aan klanten en een eigen netwerk van de derde generatie heeft uitgebouwd dat minstens 20 % van de bevolking in België bereikt.

Deze dekkingsgraad wordt door het Instituut onderzocht op basis van de demografische spreiding zoals bepaald in het kader van de onderverdeling van België in statistische sectoren door het Nationaal Instituut voor de Statistiek. § 7. Behoudens andersluidend akkoord is de operator die nationale roaming dient aan te bieden in het kader van een overeenkomst van nationale roaming met een operator die recht heeft op nationale roaming, niet gehouden om roaming-diensten te verstrekken in die geografische gebieden waar de operator die recht heeft op nationale roaming, een eigen netwerk heeft uitgebouwd. § 8. Indien na het afsluiten van een overeenkomst van nationale roaming met tussenkomst van het Instituut krachtens § 2 van dit artikel een operator die recht heeft op nationale roaming een andere overeenkomst van nationale roaming onderhandelt en afsluit met een andere operator die nationale roaming dient aan te bieden, wordt aan de eerste overeenkomst van nationale roaming die tot stand kwam na tussenkomst van het Instituut automatisch een einde gemaakt, behoudens andersluidend akkoord tussen de partijen bij die eerdere overeenkomst van nationale roaming. § 9. De retail minus-prijs staat voor de prijs die de operator die nationale roaming dient aan te bieden, aanrekent voor het verlenen van een dienst aan zijn klanten na aftrek van die kosten die niet gemaakt worden wanneer dezelfde dienst wordt aangeboden aan een operator die recht heeft op nationale roaming, en na toevoeging van die kosten die redelijkerwijs enkel gemaakt worden om diensten van nationale roaming aan te bieden.

De retail minus-prijs wordt uitgedrukt als een tarief per tijdseenheid, gebaseerd op gemiddelde retail-prijzen.

In specifieke gevallen kan de Koning bepalen dat een andere berekeningswijze meer aangewezen is, zoals een tarief per gebruik.

Bij het bepalen of beoordelen van de retail minus-prijs houdt het Instituut ook rekening met de kosten voor de inhoud of andere componenten met toegevoegde waarde die niet verschaft worden aan de klanten van de operator die recht heeft op nationale roaming.

De retailprijs van de operator die nationale roaming dient aan te bieden, bestaat uit de gemiddelde werkelijke inkomsten uit verbindingen, huur en gesprekken voor die diensten aangeboden krachtens zijn 2G-vergunning. Deze prijs kan eventueel apart berekend worden voor verschillende diensten, zoals nationale en internationale gesprekken en gedurende piekperiodes en buiten piekperiodes.

De gemiddelde werkelijke inkomsten worden berekend op basis van de totale inkomsten en het totaal aantal minuten van de operator die nationale roaming dient aan te bieden of op basis van een andere door het Instituut te bepalen berekeningsmethode.

Het Instituut is gerechtigd om, in specifieke gevallen, te beslissen om bepaalde vaste kosten in een overeenkomst van nationale roaming op te nemen nadat het de rechtvaardiging en de gevolgen ervan grondig heeft onderzocht.

Art. 6.De 3G-operator stelt alles in het werk om met andere 3G-operatoren van mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie in het buitenland de nodige akkoorden te sluiten om internationale roaming mogelijk te maken. Afdeling III. - Bescherming van de abonnees en van de gegevens

Art. 7.De 3G-operator neemt alle nodige maatregelen om de naleving te garanderen van artikel 109terD van de wet van 21 maart 1991, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens en van de wet van 30 juni 1994 ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en telecommunicatie.

De 3G-operator legt aan zijn personeelsleden, aangestelden en, voorzover toepasselijk, medecontractanten, verplichtingen op inzake vertrouwelijkheid bij de behandeling van informatie over zijn klanten.

De 3G-operator neemt alle nodige maatregelen om onwettig gebruik van zijn netwerk te voorkomen, om alle vormen van fraude te verhinderen en om het gebruik van gestolen of slecht werkende mobiele eindtoestellen van de derde generatie te verbieden. Afdeling IV. - Technische normen

Art. 8.De 3G-operator gebruikt een technische norm die is goedgekeurd door de I.T.U. in het kader van de IMT-2000-familie. De 3G-operator mag de norm die hij gebruikt enkel wijzigen mits voorafgaande toestemming van de Minister.

Alle radioelektrische apparatuur van de basisstations moet aan de geldende wettelijke en reglementaire voorschriften voldoen.

De 3G-operator verleent aan elk mobiel eindtoestel van de derde generatie dat aan de toepasselijke wettelijke en reglementaire voorschriften voldoet, toegang tot zijn netwerk. Afdeling V. - Nummeringsplan

Art. 9.Het Instituut kent aan elke 3G-operator op basis van zijn commerciële behoeften een gepaste capaciteit in het nationale nummeringsplan toe overeenkomstig het koninklijk besluit van 10 december 1997 betreffende het beheer van het nummeringsplan. Afdeling VI. - Rechten voor de uitreiking, het beheer en het toezicht

op de vergunning Onderafdeling I. - Rechten voor de uitreiking van de vergunning

Art. 10.Elke kandidaat betaalt, vóór het indienen van zijn kandidatuur, de som van 12 500 euros aan het Instituut om de kosten te dekken in verband met het onderzoek van zijn dossier.

Onderafdeling II. - Rechten op het beheer van en het toezicht op de vergunning

Art. 11.§ 1. Om de kosten te dekken voor het beheer van de vergunning, met inbegrip van de kosten van de controle erop, betaalt de 3G-operator jaarlijks een recht aan het Instituut, jaarlijks recht voor het beheer van de vergunning genoemd. Het recht voor het beheer van de vergunning bedraagt 250 000 euros. § 2. De 3G-operator moet het jaarlijks recht voor het beheer van de vergunning uiterlijk op 31 januari van het jaar waar het recht betrekking op heeft, betalen.

De eerste betaling van het jaarlijks recht voor het beheer van de vergunning wordt verricht binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van de vergunning. Het recht wordt berekend naar rato van het aantal maanden dat nog overblijft tot 31 december van het lopende jaar. Elke onvolledige maand wordt als een volledige maand aangerekend.

Rechten die op de vastgestelde vervaldatum niet zijn betaald, geven van rechtswege en zonder ingebrekestelling aanleiding tot een intrest tegen het wettelijke tarief. Die intrest wordt berekend naar rato van het aantal dagen achterstand. § 3. De bedragen worden elk jaar op 1 januari aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen.

De aanpassing geschiedt met behulp van de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand december die voorafgaat aan de maand januari in de loop waarvan de aanpassing plaatsvindt, te delen door het indexcijfer van de maand december 1999. Na de toepassing van de coëfficiënt worden de bekomen bedragen afgerond tot het hogere honderdtal in euro. Afdeling VII. - Universele telefoongids

Art. 12.De 3G-operator deelt aan elke uitgever van een telefoongids, met inbegrip van de uitgever van een universele telefoongids, de inlichtingen mee die nodig zijn om de reglementaire verplichtingen met betrekking tot de voorwaarden tot vervaardiging, uitgave en verspreiding van telefoongidsen na te komen. Afdeling VIII. - Toezicht op de naleving van het koninklijk besluit en

van de vergunning

Art. 13.§ 1. Het Instituut ziet toe op de naleving van dit besluit en van de vergunning door de 3G-operator. § 2. De 3G-operator is ertoe gehouden op verzoek van het Instituut alle informatie te verstrekken over de staat van de aanleg van zijn netwerk, de commercialisering van de diensten en zijn financiële toestand.

De 3G-operator moet elk jaar, uiterlijk op 30 juni, aan het Instituut een verslag zenden over zijn activiteiten van het voorgaande jaar. Dat verslag bevat minstens de volgende informatie : a) de verwezenlijkte dekkingszone;b) een beschrijving van de aangeboden diensten;c) het aantal klanten. De 3G-operator verleent kosteloos zijn medewerking aan elk verzoek van het Instituut dat bedoeld is om na te gaan of de bepalingen van dit besluit of van de vergunning nageleefd worden. § 3. De 3G-operator stelt het Instituut gratis tien dienstaansluitingen op zijn netwerk ter beschikking om het toezicht op de naleving van de bepalingen van dit besluit of van de vergunning mogelijk te maken. § 4. De Koning kan, om gegronde redenen, op elk ogenblik na de toekenning van de vergunning, de voorwaarden van de vergunning wijzigen. Afdeling IX. - Rechten en plichten met betrekking tot interconnectie

Art. 14.Zodra het technisch mogelijk is, moeten de 3G-operator en de interconnectieoperator die aangemerkt is als beschikkende over een sterke positie op de markt van interconnectie wederzijds toegang verlenen tot hun dynamische gegevensbanken die automatisch het doorsturen van de oproepen behandelen, om het de andere partij mogelijk te maken zijn transmissie-infrastructuur en zijn interconnectiepunten te optimaliseren.

Art. 15.§ 1. Elke huurlijnenoperator die aangemerkt wordt als beschikkende over een sterke positie op deze markt, is gehouden de 3G-operator de gevraagde transmissielijnen ter beschikking te stellen die de nodige technische karakteristieken bieden overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf.

Binnen vier maanden na de kennisgeving van de vergunning stelt de 3G-operator alles in het werk om de huurlijnenoperator de relevante planningsgegevens mee te delen in verband met de transmissiebehoeften die hij voorziet te zullen bestellen bij deze operator, in het formaat dat deze laatste voorstelt. De 3G-operator en de huurlijnenoperator stellen in onderlinge samenspraak de planning en de voorwaarden op voor de beschikbaarstelling van de aan te sluiten sites van de 3G-operator en de beschikbaarstelling van de bijhorende transmissielijnen. Die planning houdt rekening met de eisen van de 3G-operator en met de omvang van de vraag die de 3G-operator aan de huurlijnenoperator richt.

De huurlijnenoperator stelt de bestelde transmissielijnen ter beschikking van de 3G-operator binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van de bevestigde bestelling. Deze termijn moet worden nageleefd voorzover de sites van de 3G-operator die moeten worden aangesloten, op een redelijk in de tijd gespreide manier aan de huurlijnenoperator ter beschikking worden gesteld, volgens de nadere regels overeengekomen tussen de 3G-operator en de huurlijnenoperator. § 2. De 3G-operator die een deel van zijn transmissie-infrastructuur wenst te verwezenlijken door middel van eigen straalverbindingen, richt zijn vergunningsaanvraag aan het Instituut overeenkomstig het koninklijk besluit van 15 oktober 1979 betreffende de private radioverbindingen. Afdeling X. - Contractuele voorwaarden voor de dienstverlening en

service providers

Art. 16.§ 1. Voor eindgebruikers die zich in soortgelijke omstandigheden bevinden, moeten de dienstvoorwaarden identiek zijn, wat betreft : a) de tarieven en eventuele kortingen;b) de voorwaarden inzake aansluiting;c) het onderhoud;d) de kwaliteit, beschikbaarheid en betrouwbaarheid van de dienst. De 3G-operator mag, overeenkomstig de geldende wettelijke en reglementaire voorschriften, de toegang tot de dienst niet weigeren noch schorsen, behalve in geval van fraude of wanneer blijkt of vermoed wordt dat de abonnee niet of onvoldoende betaalt, of op grond van de volgende niet-technische, essentiële vereisten : (a) de veiligheid van het functioneren van het netwerk;(b) het behoud van de netwerkintegriteit;(c) de interoperabiliteit van de diensten en van de netwerken in gerechtvaardigde gevallen;(d) de bescherming van de overgebrachte gegevens in gerechtvaardigde gevallen. § 2. De 3G-operator bezorgt aan het Instituut de typeovereenkomst die hij met zijn klanten afsluit.

De 3G-operator biedt zijn klanten de mogelijkheid een gedetailleerde en duidelijke factuur te ontvangen voor de diensten die hij aan hen levert.

Art. 17.§ 1. De overeenkomsten die de 3G-operator met natuurlijke of rechtspersonen sluit om zijn diensten op de markt te brengen, bevatten bepalingen die de naleving opleggen van de verplichtingen die uit dit besluit voortvloeien en bevatten minstens de volgende gegevens : 1° de gelijke toegang en behandeling van de eindgebruikers overeenkomstig artikel 16, § 1;2° de contractuele regels overeenkomstig artikel 16, § 2;3° de algemene eerbiediging van de tariefstructuur van de 3G-operator;4° de verplichting het Instituut in te lichten over de tariefwijzigingen overeenkomstig § 2;5° de naleving van de wettelijk bepalingen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer overeenkomstig artikel 7;6° de nodige samenwerking met de gerechtelijke instanties en nooddiensten overeenkomstig artikel 20. De 3G-operator zendt het Instituut de lijst toe van de service providers waarmee hij overeenkomsten heeft afgesloten. De overeenkomsten worden op verzoek van het Instituut meegedeeld. § 2. De 3G-operator stelt de tarieven vast van de diensten die hij aan zijn klanten verstrekt. Elke aanpassing van de prijs van de door de 3G-operator aangeboden diensten wordt aan het Instituut meegedeeld binnen de maand volgend op de inwerkingtreding van de prijsaanpassing.

De tarieven worden openbaar gemaakt door de 3G-operator, die het publiek een duidelijke brochure ter beschikking stelt waarin al zijn tarieven worden voorgesteld. Bij elke aanpassing wordt een exemplaar van die brochure aan het Instituut gestuurd. Afdeling XI. - Duur, beëindiging en hernieuwing van de vergunning

Art. 18.§ 1. De vergunning is persoonlijk. Een relevante groep kan slechts houder zijn van één vergunning. Het Instituut wordt ten minste één maand op voorhand door de 3G-operator in kennis gesteld van elke wijziging in de aanhoudingsstructuur of de controle van de 3G-operator. Het Instituut deelt die wijzigingen mee aan de Minister. § 2. De vergunning is geldig voor een periode van twintig jaar vanaf de datum van kennisgeving ervan.

De vergunning kan door de Koning na het verstrijken van die eerste periode bij in ministerraad overlegd besluit verlengd worden met periodes van vijf jaar.

De 3G operator kan, per aangetekende brief, eenzijdig afzien van een verlenging mits eerbieding van een opzeg van twee jaar. Afdeling XII. - Sancties bij niet-naleving van de voorwaarden van de

vergunning

Art. 19.§ 1. Wanneer het Instituut vaststelt dat een 3G-operator de voorwaarden van zijn vergunning of van het bestek niet nakomt, wordt deze door het Instituut gehoord. Overeenkomstig artikel 109quater, §1, van de wet stelt het Instituut de 3G-operator in voorkomend geval in gebreke. Volgens de ernst van de vastgestelde tekortkoming en de moeilijkheid om die recht te zetten legt het Instituut de termijn vast waarbinnen de 3G-operator zich in regel moet stellen en brengt het de 3G-operator op de hoogte van de administratieve geldboete die hem kan worden opgelegd als hij hieraan niet tegemoet komt. § 2. Indien de 3G-operator na afloop van de in §1 bedoelde termijn nog steeds in gebreke is, legt het Instituut hem binnen een maand na afloop van die termijn een administratieve geldboete op overeenkomstig artikel 109quater, §2, van de wet. Het Instituut geeft kennis van zijn beslissing aan de 3G-operator binnen een week te rekenen vanaf de beslissing. § 3. Indien de 3G-operator binnen een maand na de kennisgeving van de in §2 bedoelde beslissing de tekortkomingen nog steeds niet heeft verholpen, hoort het Instituut de 3G-operator.

Het Instituut kan, onverminderd de eventuele toepassing van artikel 109quater, § 3, van de wet aan de Minister voorstellen om de vergunning te schorsen of in te trekken. Die schorsing of die intrekking gebeurt door een in de Ministerraad overlegd Koninklijk besluit, op voorstel van de Minister. § 4. De bedragen die de 3G-operator in toepassing van dit besluit betaald heeft, worden in geen geval terugbetaald, noch geheel, noch gedeeltelijk. Afdeling XIII. - Samenwerking met de veiligheids- en nooddiensten

Art. 20.De 3G-operator verleent zijn medewerking aan de gerechtelijke instanties en de nooddiensten volgens de geldende wettelijke en reglementaire bepalingen. De 3G-operator zorgt daartoe voor de nodige technische middelen. Afdeling XIV. - Samenwerking met de ombudsdienst

Art. 21.§ 1. Onverminderd § 2, stelt de 3G-operator op eigen kosten een dienst in die belast is met het behandelen van klachten door klanten. § 2. De 3G-operator wijst een persoon aan die verantwoordelijk is voor de relaties met de ombudsdienst voor telecommunicatie.

De 3G-operator licht zijn klanten in over de mogelijkheden om een beroep te doen op de ombudsdienst. Die informatie wordt in overleg met de ombudsdienst verstrekt. Afdeling XV. - Gebruik van de frequenties

Art. 22.§ 1. Onverminderd artikel 17 van het koninklijk besluit van 15 oktober 1979 betreffende de private radioverbindingen, wijst het Instituut de nodige radioelektrische frequenties toe aan het netwerk van de 3G-operator naargelang van de toewijzing van de licenties en de hieraan verbonden frequenties en de gebruiksbeperkingen die met name voortvloeien uit de internationale akkoorden inzake frequentiecoördinatie.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld § 2. Het radioelektrisch netwerk van de 3G-operator wordt opgezet in de door de C.E.P.T. aangewezen frequentiebanden voor de mobiele telecommunicatienetwerken van de derde generatie en zulks volgens de bandbreedte toegekend in de vergunning overeenkomstig § 1 en artikel 2. § 3. De 3G-operator deelt aan het Instituut, op diens verzoek, het volledige frequentieplan van zijn netwerk mee.

Art. 23.In geval van radioelektrische storingen die worden veroorzaakt door de basisstations van de 3G-operator ten aanzien van andere gebruikers van het radioelektrisch spectrum, verleent het Instituut, op verzoek van de 3G-operator, technische bijstand om het probleem op te lossen, voorzover de verrichtingen die aan het Instituut gevraagd worden, redelijk zijn. Afdeling XVI. - Periodieke rechten voor het gebruik van het

radioelektrisch spectrum en toezicht op de frequenties

Art. 24.§ 1. De 3G-operator betaalt een recht, jaarlijks recht voor de terbeschikkingstelling van frequenties genoemd, voor de terbeschikkingstelling en coördinatie van radioelektrische frequenties en de kosten van controle erop.

Het jaarlijks recht voor de terbeschikkingstelling van frequenties bedraagt 125 000 euros per megahertz bandbreedte in simplex- of duplexmode. Het bedrag van dit recht staat los van het aantal toewijzingen die de betrokken frequentie exploiteren.

Het jaarlijks recht voor terbeschikkingstelling van elke frequentie wordt betaald binnen dertig dagen volgend op de indienststelling van die frequentie naar rato van het aantal maanden dat nog overblijft tot 31 december van het lopend jaar. § 2. De bepalingen van § 2 en § 3 van artikel 11 zijn eveneens van toepassing op het jaarlijks recht voor de terbeschikkingstelling van frequenties. Afdeling XVII. - Concessierecht

Art. 25.De 3G-operator betaalt een uniek concessierecht dat vastgesteld wordt overeenkomstig de bepalingen van Hoofdstuk III. Het uniek concessierecht bedraagt minstens 150 miljoen euro.

Het uniek concessierecht wordt in geen geval terugbetaald, noch geheel, noch gedeeltelijk. Afdeling 18. - Vergoeding van de vorige gebruiker van de

frequentieband

Art. 26.Op verzoek van het Instituut neemt het Ministerie van Landsverdediging alle maatregelen die nodig zijn voor de vrijmaking van de frequenties nodig voor het opzetten van mobiele telecommunicatienetwerken van de derde generatie. De frequenties worden vrijgemaakt binnen een maximumtermijn van één jaar vanaf het verzoek van het Instituut.

Het door de Minister bepaalde bedrag van de schadeloosstelling dat verschuldigd is aan de vorige gebruiker van de frequentieband is begrepen in het uniek concessierecht dat de 3G-operator verschuldigd is overeenkomstig artikel 25. HOOFDSTUK III. - Procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie Afdeling I. - Doel van de procedure en terminologie

Art. 27.§ 1. De persoon die een vergunning wenst te verkrijgen om een netwerk op te zetten en mobiele telecommunicatiediensten van de derde generatie te exploiteren, dient zich kandidaat te stellen in de vorm en overeenkomstig de voorwaarden die in dit hoofdstuk zijn vastgelegd. § 2. De vier vergunningen die worden toegekend hebben de eigenschappen vermeld in artikel 22.

Art. 28.§ 1. De volgende begrippen worden voor de toepassing van dit hoofdstuk gedefinieerd als volgt : 1° onrechtstreeks belang : (i) het bezit van of het recht op de economische voor- en nadelen van een onrechtstreeks belang aangehouden door een persoon, hierna genoemd de eerste persoon, via één of meerdere andere personen in het maatschappelijk kapitaal, maatschappelijk fonds of een bepaalde categorie van aandelen van een andere persoon, hierna genoemd de tweede persoon;of (ii) het recht om dit onrechtstreeks belang te verwerven; of (iii) het recht om stemrecht uit te oefenen met betrekking tot zo een onrechtstreeks belang; of (iv) het recht om stemrecht te verwerven met betrekking tot zo een onrechtstreeks belang.

Het onrechtstreeks belang van de eerste persoon in het maatschappelijk kapitaal, het maatschappelijk fonds of een categorie van aandelen van de tweede persoon zal worden berekend door het percentage aangehouden door de eerste persoon te vermenigvuldigen met dat van elke tussenpersoon in de aanhoudingsketen met betrekking tot de tweede persoon, met dien verstande dat elk belang dat aan de eerste persoon controle verleent over de tweede persoon of elke tussenpersoon, zal worden aangerekend als 100 %; 2° deelneming : de volgende rechten van een eerste persoon ten aanzien van een tweede persoon : (i) het bezit van of het recht op de economische voor- en nadelen van maatschappelijke rechten die een bepaald percentage vertegenwoordigen van het totaal van het maatschappelijk kapitaal, maatschappelijk fonds of van een bepaalde categorie van aandelen van de tweede persoon;of (ii) het recht om maatschappelijke rechten te verwerven die, samen met de maatschappelijke rechten waarover de eerste persoon reeds beschikt, een bepaald percentage vertegenwoordigen van het totaal van het maatschappelijk kapitaal, maatschappelijk fonds of van een bepaalde categorie van aandelen van de tweede persoon; of (iii) het bezit van stemrechten die een bepaald percentage vertegenwoordigen van het totaal van het maatschappelijk kapitaal, maatschappelijk fonds of van een bepaalde categorie van aandelen van de tweede persoon; of (iv) het recht om stemrechten te verwerven die, samen met de stemrechten waarover de eerste persoon reeds beschikt, een bepaald percentage vertegenwoordigen van het totaal van het maatschappelijk kapitaal, maatschappelijk fonds of van een bepaalde categorie van aandelen van de tweede persoon; 3° verbonden persoon : ten aanzien van een kandidaat, elke persoon : (i) die controle heeft over deze kandidaat;of (ii) die een deelneming bezit van 10 % of meer in deze kandidaat en : (a) vertrouwelijke informatie bezit over deze kandidaat;of (b) een akkoord heeft of ermee heeft ingestemd een akkoord te sluiten met deze kandidaat of een lid van de relevante groep van zo een kandidaat om de kandidaat te financieren of op eender welke wijze bij te staan bij de procedure tot toekenning van de vergunning;of (iii) die een onrechtstreeks belang bezit van 10 % of meer in deze kandidaat en : (a) vertrouwelijke informatie bezit over deze kandidaat;of (b) een akkoord heeft of ermee heeft ingestemd een akkoord te sluiten om de kandidaat of een lid van de relevante groep van zo een kandidaat te financieren of op eender welke wijze bij te staan bij de procedure tot toekenning van de vergunning;of (iv) die controle heeft over, of over wie controle wordt uitgeoefend door een persoon vermeld onder (i), (ii) of (iii); of (v) die onderworpen is aan de controle van een persoon die controle heeft over een persoon vermeld onder (i), (ii) of (iii);of (vi) waarover de kandidaat controle heeft; of (vii) waarmee de kandidaat een consortium vormt in de zin van artikel 10 van het Wetboek van Vennootschappen Boek I, Titel II, Hoofdstuk II, met dien verstande dat voor een bepaling van de hoedanigheid van verbonden persoon, de minimum deelneming of het minimum onrechtstreeks belang van 10 % zal worden herleid tot elk percentage hoger dan 0 % indien deze deelneming of dit onrechtstreeks belang in de kandidaat werd genomen met het oog op de procedure tot toekenning van de vergunning. 4° geassocieerde bieder : een kandidaat, hierna te noemen kandidaat A, ten aanzien van een andere kandidaat, hierna te noemen kandidaat B, indien : (i) een verbonden persoon ten aanzien van kandidaat A tevens : (a) Een deelneming bezit van meer dan 15 % in kandidaat B;of (b) Een onrechtstreeks belang bezit van meer dan 15 % in kandidaat B; of (ii) Een persoon die geen verbonden persoon is ten aanzien van enige andere kandidaat : (a) een deelneming bezit van meer dan 15 % in beide kandidaten of een onrechtstreeks belang bezit van meer dan 15 % in beide kandidaten;of (b) een deelneming bezit van meer dan 15 % in één van de kandidaten en een onrechtstreeks belang bezit van meer dan 15 % in de andere kandidaat;of (iii) een verbonden persoon ten aanzien van kandidaat A en een verbonden persoon ten aanzien van kandidaat B : (a) beiden een deelneming of een onrechtstreeks belang bezitten van meer dan 15 % in dezelfde 2G-operator of in een rechtspersoon die controle heeft over dezelfde 2G-operator;of (b) ieder respectievelijk een deelneming van meer dan 15 % bezitten in een 2G-operator, of in een rechtspersoon die controle heeft over deze 2G operator, en een onrechtstreeks belang van meer dan 15 % in deze 2G-operator, of in een rechtspersoon die controle heeft over deze 2G-operator;of vice versa; 5° vertrouwelijke informatie : niet-publieke informatie van welke aard ook die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een bod, hetzij in geschreven vorm hetzij mondeling, op welke drager ook, die, indien zij publiek bekend zou worden gemaakt of bekend zou zijn aan een kandidaat of een met hem verbonden persoon, naar alle waarschijnlijkheid, de hoogte van de prijs die deze kandidaat zich voorneemt te betalen, zou beïnvloeden;vertrouwelijk is in elk geval alle informatie over de strategische oriëntatie van een kandidaat, diens biedstrategie en de prijs die een kandidaat bereid is te betalen, doch met uitzondering van : (i) informatie die algemeen bekend is of wordt wegens een andere oorzaak dan een schending van de bepalingen van dit besluit door een kandidaat, een met hem verbonden persoon of hun ingewijden; (ii) informatie die een bestuurder of werknemer van een kandidaat of een met hem verbonden persoon, hierna te noemen het eerste consortium, verkregen heeft voor de datum waarop de kandidaat zijn kandidatuur indient en die betrekking heeft op een andere kandidaat of een met hem verbonden persoon, hierna te noemen het tweede consortium, waarin de betrokkene eveneens bestuurder of werknemer is en die werd meegedeeld teneinde te beslissen of een lid van het eerste consortium al dan niet moet deelnemen als lid van het tweede consortium; (iii) informatie die voor de datum waarop de kandidaat zijn kandidatuur indient werd verstrekt door het eerste consortium of hun ingewijden teneinde een lid van het tweede consortium toe te laten te beslissen of zij al dan niet deel zullen uitmaken van het eerste consortium; (iv) informatie die redelijkerwijze noodzakelijk is voor onderhandelingen met het oog op het afsluiten van een overeenkomst om nationale roaming toe te staan of te verkrijgen met het oog op het verlenen van 3G-diensten; 6° ingewijde : een persoon (i) aan wie vertrouwelijke informatie is bekendgemaakt door een kandidaat of een met hem verbonden persoon;of (ii) die ermee ingestemd heeft zulke kandidaat of een met hem verbonden persoon te financieren of hem op enigerlei wijze bij te staan bij de procedure tot toekenning van de vergunning; 7° relevante verbonden persoon : ten aanzien van een kandidaat, een verbonden persoon die (i) een deelneming of onrechtstreeks belang heeft in het aandelenkapitaal van een kandidaat;of (i) stemrecht heeft in een kandidaat;of (iii) over vertrouwelijke informatie beschikt ten aanzien van een kandidaat; of (iv) ermee heeft ingestemd deze kandidaat of een met hem verbonden persoon te financieren of hem op enigerlei wijze bij te staan bij de procedure tot toekenning van de vergunning. § 2. Voor de doeleinden van de definities van onrechtstreeks belang, deelneming, relevante verbonden persoon en controle, wordt : (i) een voorwaardelijk recht op economische voor- en nadelen met betrekking tot maatschappelijke rechten;of (ii) een voorwaardelijk belang in maatschappelijke rechten; of (iii) een voorwaardelijk recht om maatschappelijke rechten te verwerven; of (iv) een voorwaardelijk recht op stemrecht; dat het gevolg is van een transactie die deel uitmaakt van een fusie of acquisitie beschreven in (a) en (b) hierna slechts in aanmerking genomen : (a) indien de transactie voorwaardelijk is ten aanzien van een fusie of overname of een fusie- of overnamevoorstel, waarvoor een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke goedkeuring door de bevoegde mededingingsrechtelijke autoriteiten moet worden verleend en de hypothese onder (b) niet van toepassing is : op het ogenblik dat zulke voorwaarde vervuld is of hiervan afstand werd gedaan;(b) indien de transactie deel uitmaakt van een fusie of overname of een fusie- of overnamevoorstel waartegen verzet werd aangetekend door bestuurders van een der relevante partijen : op het ogenblik dat de transactie onvoorwaardelijk wordt of plaatsvindt. § 3. De beoordeling van deze elementen geschiedt met betrekking tot kandidaten wiens kandidatuur in toepassing van artikel 37 ontvankelijk is verklaard, en op elk later ogenblik van de procedure.

Art. 29.De kandidaten kunnen een verzoek om inlichtingen over de regels van de procedure en de voorstelling van de kandidatuur aan het Instituut richten.

Elk verzoek om inlichtingen moet vergezeld gaan van een versie waaruit de identiteit van de vraagsteller niet blijkt.

Het Instituut beantwoordt de vragen ten gronde slechts indien het van oordeel is dat het antwoord bijdraagt tot het goede verloop van de procedure en de gelijkheid van kansen van de kandidaten.

Het Instituut zal de vragen en de eventueel gegeven antwoorden bekendmaken in een versie waaruit de identiteit van de vraagsteller niet blijkt. Afdeling II. - Kandidatuur

Art. 30.§ 1. De kandidaat blijft door zijn kandidatuur gebonden vanaf haar indiening, en met name tot : (i) hem een vergunning wordt toegewezen, of (ii) hij zich op regelmatige wijze terugtrekt uit de procedure tot toekenning van de vergunning, of (iii) hij wordt uitgesloten van de procedure tot toekenning van de vergunning. § 2. Onverminderd §§ 3 en 4 mag de kandidaat geen enkele wijziging aanbrengen aan zijn kandidatuur nadat hij deze kandidatuur heeft ingediend.

De kandidaat is verplicht het Instituut onmiddellijk schriftelijk in kennis te stellen van gebeurtenissen en feiten die een invloed hebben of zouden kunnen hebben op de verklaringen die de kandidaat aflegde overeenkomstig artikel 33, § 2, 3° tot en met 5°. § 3. Wijzigingen in de aanhoudingsstructuur, zoals meegedeeld in artikel 33, § 2, 6°, van een kandidaat of de met hem verbonden personen gedurende de procedure tot toekenning van de vergunning zijn niet toegelaten. Onverminderd het voorgaande mag een met een kandidaat verbonden persoon zich terugtrekken uit de kandidaat zonder vervangen te worden, en zijn fusies, acquisities, reorganisaties, herstructureringen of andere transacties, met inbegrip van de oprichting van nieuwe vennootschappen of rechtspersonen, die de kandidaat of een met hem verbonden persoon betreffen en die niet tot doel hebben het creëren van een deelneming of onrechtstreeks belang met het oog op de procedure tot toekenning van de vergunning, toegelaten. § 4. Indien deze toegelaten transacties tot gevolg hebben dat twee eerder onafhankelijke kandidaten geassocieerde bieders, hierna te noemen associatieverhouding, of verbonden personen, hierna te noemen controleverband, worden, stellen de betrokken kandidaten het Instituut onmiddellijk schriftelijk in kennis van hun controleverband of associatieverhouding, alsook in detail van de vorm ervan en van de wijze waarop deze relatie is ontstaan. De betrokken kandidaten of de met hen verbonden personen reorganiseren hun respectieve groepen om het controleverband of de associatieverhouding te elimineren binnen 3 werkdagen volgend op zulke kennisgeving, of binnen een langere periode toegestaan door de Minister.

Schending van de bepalingen van dit artikel leidt tot de uitsluiting van de betreffende kandidaten.

Art. 31.Enkel een rechtspersoon kan een kandidatuur indienen.

Art. 32.De 2G-operator die kandidaat is of die behoort tot de relevante groep van een kandidaat verbindt er zich toe artikel 5 na te leven en ondertekent daartoe de verklaring bedoeld in artikel 33, § 2, 12°.

Art. 33.§ 1. De kandidatuur moet ingediend worden op de volgende wijze : 1° op werkdagen tussen 9 en 17 uur, en uiterlijk op de datum en het uur door de Minister bepaald en in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt;2° bij het Instituut, Sterrenkundelaan 14, bus 21, 1210 Brussel, tegen afgifte van een ontvangstbewijs;3° in tien exemplaren, met aanduiding van een origineel exemplaar dat medeondertekend wordt door de gemachtigde vertegenwoordigers van alle personen in wiens naam de kandidaat optreedt; § 2. De kandidatuur moet de volgende gegevens bevatten : 1° het adres, telefoon- en faxnummer in België waarop de kandidaat op werkdagen, tussen 8 en 19 uur, bereikt kan worden, en dat voor deze procedure geldt als het officiële adres van de kandidaat met de bedoeling er documenten af te leveren, kennisgevingen te doen geworden en betekeningen te verrichten;2° de namen, titels, hoedanigheden en handtekeningen van drie personen die wettelijk bevoegd zijn om de kandidaat ten volle te vertegenwoordigen krachtens de wet of de statuten van de kandidaat voor alle handelingen die verband kunnen hebben met de procedure tot toekenning van de vergunning;3° de statuten van de kandidaat of, bij gebreke daarvan equivalente documenten die de werking van de kandidaat regelen;4° het bewijs, of indien een dergelijk bewijs niet uitgereikt wordt in het land waar de zetel van de kandidaat gevestigd is, een verklaring onder ede dat de kandidaat en, in voorkomend geval, de ondernemingen die deel uitmaken van de kandidaat : 1.niet in staat van faillissement of van vereffening of een gelijkaardige toestand verkeert of verkeren; en 2. geen aangifte heeft of hebben gedaan van faillissement en niet in een vereffeningsprocedure of procedure van gerechtelijk akkoord betrokken is of zijn, en niet in een gelijkaardige procedure volgens een buitenlandse reglementering betrokken is of zijn;5° een lijst van ingewijden van de kandidaat;6° een gedetailleerd, duidelijk en volledig overzicht van de aanhoudingsstructuur van de kandidaat met, in voorkomend geval, vermelding van elk van de volgende gegevens : alle met de kandidaat verbonden personen, met voor elk van hen, opgave van het verband dat uitlegt waarom deze personen verbonden personen zijn ten opzichte van de kandidaat, zowel als, indien toepasselijk, een lijst van de relevante verbonden personen en, indien deze gekend zijn, geassocieerde bieders;7° het ondertekende attest van conformiteit van de kandidaat bedoeld in bijlage 1;8° het bewijs van de betaling van het bedrag overeenkomstig artikel 34;9° het bankrekeningnummer van de kandidaat waarop het bedrag overeenkomstig artikel 34 kan teruggestort worden indien de kandidaat geen vergunning verkrijgt;10° de IMT-2000 norm die de kandidaat zal gebruiken;11° het bewijs van betaling van de rechten bedoeld in artikel 10;12° voorzover van toepassing : de verklaring met betrekking tot de nationale roaming ondertekend overeenkomstig artikel 32, hetzij door de kandidaat als hij een 2G-operator is, hetzij door de 2G-operator die behoort tot de relevante groep van de kandidaat, bedoeld in bijlage 2;13° de namen, titels en hoedanigheden van de bestuurders en de directieleden van de kandidaat; § 3. Het Instituut kan aanwijzingen met betrekking tot de kandidaatstelling vastleggen en publiceren. § 4. Het Instituut controleert of de kandidaturen volledig zijn. Het Instituut legt de Minister een lijst voor van de kandidaten. De Minister legt deze lijst voor aan de Ministerraad.

Art. 34.§ 1. De kandidaat betaalt een bedrag ten belope van 75 miljoen euros. Deze waarborg moet uiterlijk op de datum van indiening van de kandidaturen, onvoorwaardelijk, onherroepelijk, in opeisbare sommen en in euro, ten voordele van de Belgische Staat gestort zijn bij de Nationale Bank van België, op rekening bekendgemaakt door de Minister. § 2. De waarborg brengt intrest op tegen EONIA-rentevoet. De intresten worden gekapitaliseerd op de laatste werkdag van het Europese betalingssysteem TARGET van elke maand. De waarborg van de kandidaten die een vergunning verkrijgen, brengt intrest op tot en met de dag voorafgaand aan de dag waarop de Minister de kandidaat er kennis van geeft dat hij een vergunning verkregen heeft overeenkomstig artikel 64. De waarborg van de kandidaten die geen vergunning verkrijgen, brengt intrest op tot en met de dag voorafgaand aan de dag waarop hij wordt teruggestort.

Art. 35.§ 1. Een kandidaat die aan de ontvankelijkheidsvereisten van de artikelen 31, 32, 33 en 34 voldoet, zal niet worden toegelaten tot de toewijzing bij opbod indien : (i) deze kandidaat een verbonden persoon is in verhouding tot een andere kandidaat;of (ii) indien er ten aanzien van deze kandidaat een relevante verbonden persoon bestaat die tevens een relevante verbonden persoon is ten aanzien van een andere kandidaat; tenzij : (a) de Minister toepassing maakt van de vrijstelling overeenkomstig artikel 39;of (b) één van de kandidaten die zich in de situatie van het eerste lid bevindt zijn kandidatuur intrekt binnen de termijn die de Minister vaststelt;of (c) kandidaten zich op zodanige wijze reorganiseren dat zij niet onder het toepassingsgebied van dit artikel vallen binnen de termijn die Minister vaststelt. § 2. De Minister stelt de kandidaten die zich in de hypothesen onder (i) en (ii) bevinden in kennis van hun uitsluiting, vrijstelling of de termijn waarover zij beschikken om zich terug te trekken of zich te reorganiseren. Indien de Minister de kandidaten een termijn geeft om zich te reorganiseren, deelt hij de kandidaten die zich niet terugtrokken bij het verstrijken van de termijn zijn beslissing mee omtrent hun deelname of uitsluiting van de toewijzing bij opbod.

Art. 36.Het Instituut onderzoekt of de ingediende kandidaturen ontvankelijk zijn op basis van de artikelen 31, 32, 33, 34 en 35 en stelt hiervan een verslag op dat aan de Minister ter kennis wordt gebracht.

Art. 37.Na ontvangst van het verslag van het Instituut neemt de Koning, bij in ministerraad overlegd koninklijk besluit, een beslissing over de ontvankelijkheid van elke ingediende kandidatuur.

De Minister brengt de beslissing omtrent de ontvankelijkheid van zijn kandidatuur ter kennis van elke kandidaat. Aan de ontvankelijk bevonden kandidaten verstrekt de Minister gelijktijdig een lijst van alle ontvankelijk bevonden kandidaten, samen met de informatie die elk van de ontvankelijke kandidaten bij zijn kandidatuur heeft ingediend, in toepassing van artikel 33, § 2, 6°.

Art. 38.Onverminderd de opgave van bijlage 1 overeenkomstig artikel 33, § 2, 6°, bevestigt elke ontvankelijk bevonden kandidaat, binnen de vijf werkdagen na ontvangst van de kennisgeving bedoeld in artikel 37, tweede lid, aan het Instituut, per aangetekend schrijven en per fax, door middel van een verklaring onder ede, of hij al dan niet een geassocieerde bieder is, en, in voorkomend geval, in verhouding tot welke kandidaten hij een geassocieerde bieder is.

Niet-naleving van deze kennisgevingsverplichting, of een valse kennisgeving leiden tot de uitsluiting van rechtswege van de kandidaat van de procedure tot toekenning van de vergunning.

Na ontvangst van de kennisgeving overeenkomstig het eerste lid, brengt het Instituut schriftelijk ter kennis van de ontvankelijk bevonden kandidaten welke kandidaten aan de eerste fase van de toewijzing bij opbod moeten deelnemen.

Art. 39.Het is de Minister op elk ogenblik toegestaan geen rekening te houden met het feit dat een kandidaat of een of meerdere van diens verbonden personen, een verbonden persoon is ten aanzien van een andere kandidaat of een of meerdere van diens verbonden personen, hierna te noemen het controleverband, of het feit dat een kandidaat een geassocieerde bieder is ten aanzien van een andere kandidaat, hierna te noemen de associatieverhouding, indien al de volgende voorwaarden cumulatief vervuld zijn : (i) het controleverband of de associatieverhouding is van tijdelijke aard;en (ii) het controleverband of de associatieverhouding werd niet tot stand gebracht met het oog op de procedure tot toekenning van de vergunning; en (iii) aangepaste maatregelen werden getroffen die door de Minister voldoende werden bevonden teneinde te verzekeren dat : (a) geen van de kandidaten een beslissende invloed kan uitoefenen op de andere kandidaat of met deze laatste verbonden personen of geassocieerde bieders, die tot gevolg zou hebben dat de oriëntatie van het beleid van deze kandidaat wordt bepaald overeenkomstig de instructies van een andere kandidaat;en (b) geen met meer dan één kandidaat verbonden persoon een beslissende invloed kan of zal uitoefenen op de oriëntatie van het beleid van twee of meerdere kandidaten;en (c) geen van de kandidaten vertrouwelijke informatie verkrijgt of doorgeeft aan de andere kandidaat;en (d) geen van de met de kandidaten verbonden personen vertrouwelijke informatie verkrijgt of doorgeeft aan de andere kandidaat. De Minister deelt de kandidaat mee of in zijn geval toepassing wordt gemaakt van de vrijstelling.

Art. 40.De waarborg, inbegrepen de intrest, van de onontvankelijk bevonden kandidaten wordt op hun rekening teruggestort die werd meegedeeld overeenkomstig artikel 33 § 2, 9°. Afdeling III. - Procedure van de toewijzing bij opbod

Onderafdeling I. - Principes, communicatie, organisatie en vertrouwelijke informatie

Art. 41.Een kandidaat kan slechts op één vergunning tegelijk bieden en kan slechts één vergunning toegekend krijgen.

Art. 42.Het Instituut bepaalt de wijze van communicatie tussen het Instituut en de kandidaten tijdens de toewijzing bij opbod.

Art. 43.Elke kandidaat onthoudt zich van elke gedraging of bekendmaking die het goede en ordelijke verloop van de toewijzing bij opbod verstoort.

Art. 44.§ 1. Elke kandidaat, de met hem verbonden personen en zijn ingewijden onthouden zich, op straffe van uitsluiting van de kandidatuur, van de uitwisseling van vertrouwelijke informatie en van afspraken met andere kandidaten of met met andere kandidaten verbonden personen, en van elke andere handeling die de uitkomst van de procedure kan beïnvloeden of die afbreuk kan doen aan de mededinging in de toewijzing bij opbod. § 2. Elke kandidaat, de met hem verbonden personen en zijn ingewijden onthouden zich ervan, op straffe van uitsluiting van de kandidaat, een overeenkomst te sluiten of toe te laten, of een afspraak te maken of toe te laten met een leverancier van uitrusting of van software die : (i) enige beperking aan de leverancier oplegt, of zou opleggen, met betrekking tot de aard of de hoeveelheid eindapparatuur of met betrekking tot de aard of de hoeveelheid uitrusting of software die deze levert of aanbiedt te leveren aan een andere kandidaat met de bedoeling een netwerk te plannen, bouwen of beheren in overeenstemming met één van de vergunningen, of (ii) enige beperking oplegt, of zou opleggen, met betrekking tot de prijzen of andere voorwaarden waartegen hij de uitrusting of software levert of aanbiedt te leveren, met de bedoeling zoals aangeduid in (i), tegenover enige andere kandidaat. Indien een directeur of werknemer van een kandidaat of van een verbonden persoon ten aanzien van een kandidaat, tevens een directeur of werknemer is van een andere kandidaat of van een met een andere kandidaat verbonden persoon, verzekeren deze kandidaten, onverminderd artikel 62 en op straffe van uitsluiting van de kandidaten, dat deze persoon : (i) niet betrokken is bij de voorbereiding van beide kandidaten of van hun respectieve verbonden personen op de toewijzing bij opbod; (ii) geen vertrouwelijke informatie bezit of verkrijgt met betrekking tot beide kandidaten of hun respectieve verbonden personen; (iii) geen vertrouwelijke informatie van de ene kandidaat of de met deze kandidaat verbonden personen of zijn ingewijden doorgeeft aan de andere kandidaat of de met de andere kandidaat verbonden personen of zijn ingewijden.

Art. 45.De Minister behoudt zich het recht voor slechts een toewijzing bij opbod te organiseren wanneer het aantal ontvankelijk bevonden kandidaten voor de tweede fase van de toewijzing bij opbod hoger is dan het aantal toe te kennen vergunningen.

Indien de Minister de procedure stopzet, stelt het Instituut alle kandidaten hiervan schriftelijk in kennis, en wordt de waarborg, inbegrepen de intrest, van de kandidaten teruggestort overeenkomstig artikel 33, § 2, 9°.

Art. 46.Na de kennisgeving bedoeld in artikel 38 stelt het Instituut de kandidaten schriftelijk in kennis van : 1° een set van genummerde paswoorden, telefoonnummers en elke andere relevante informatie die de kandidaat dient te gebruiken om een bod uit te brengen en te bewijzen dat elke mededeling die hij in het kader van de toewijzing bij opbod doet van hem afkomstig is;2° het al dan niet organiseren van de eerste fase van de toewijzing bij opbod en, in voorkomend geval, welke kandidaten daaraan deelnemen, alsook het tijdstip van begin en einde van de eerste ronde van de eerste fase en de volgorde waarin geboden moet worden;3° indien de eerste fase niet wordt georganiseerd, het tijdstip van begin en einde van de eerste ronde van de tweede fase;4° in voorkomend geval, eventueel de overige inlichtingen en documenten die de kandidaat nodig heeft om te kunnen deelnemen aan de toewijzing bij opbod.

Art. 47.De kandidaat dient zijn bod op de door het Instituut aangegeven wijze uit te brengen binnen de vastgelegde duur van elke ronde.

Elk bod bestaat uit een bedrag dat een heel veelvoud is van 100 000 euros.

Art. 48.Elke kandidaat is onvoorwaardelijk en onherroepelijk aan zijn bod gebonden tot : (i) in de eerste fase van de toewijzing bij opbod : (a) hij een regelmatig bindend hoger bod uitbrengt, of (b) hem ter kennis is gebracht dat hij niet mag deelnemen aan de tweede fase overeenkomstig artikel 54; (ii) in de tweede fase van de toewijzing bij opbod, een andere kandidaat een regelmatig bindend hoger bod uitbrengt op dezelfde vergunning.

Art. 49.Uiterlijk op het ogenblik dat de kandidaat een bod uitbrengt dat een veelvoud overstijgt van 150 miljoen euro en vanaf 450 miljoen euros, verhoogt de kandidaat telkens zijn waarborg met een storting van 37,5 miljoen euros.

Het bewijs van de verhoging van de waarborg dient bij het Instituut toe te komen voor het ogenblik waarop de kandidaat het bod uitbrengt dat aanleiding geeft tot de verhoging van de waarborg. Een bod uitgebracht zonder de vereiste verhoging van de waarborg is nietig, en leidt tot de uitsluiting van de kandidaat. De Minister neemt de beslissing tot uitsluiting van de kandidaat en brengt de beslissing ter kennis van de kandidaat.

Onderafdeling II. - Eerste fase van de toewijzing bij opbod

Art. 50.Kandidaten wiens kandidatuur ontvankelijk werd verklaard, en die geassocieerde bieders zijn en hiervan, overeenkomstig artikel 38, tijdig kennis hebben gegeven, nemen deel aan de eerste fase van de toewijzing bij opbod.

Indien er geen geassocieerde bieders zijn, wordt de eerste fase van de toewijzing bij opbod niet georganiseerd, en wordt aangevangen met de tweede fase.

Art. 51.De eerste fase van de toewijzing bij opbod bestaat uit één of meerdere subtoewijzingen bij opbod. Per groep van geassocieerde bieders wordt een subtoewijzing bij opbod georganiseerd. Het Instituut deelt aan de betrokken kandidaten mee in welke subtoewijzing bij opbod en in welke volgorde zij een bod moeten uitbrengen.

Art. 52.§ 1. Tijdens zijn ronde(s), meegedeeld door het Instituut overeenkomstig artikel 46, 2°, brengt de kandidaat telkens het zijn beurt is, een bod uit of trekt hij zich definitief en onherroepelijk terug uit de subtoewijzing bij opbod. § 2. Na een ronde en voor de start van de volgende ronde, brengt het Instituut de volgende gegevens ter kennis van elke kandidaat die aan die subtoewijzing bij opbod deelneemt : 1° het bod gemaakt in de vorige ronde van die subtoewijzing bij opbod;2° welke kandidaten zich uit de toewijzing bij opbod teruggetrokken hebben;3° welke kandidaten van de toewijzing bij opbod uitgesloten werden;4° het tijdstip waarop de volgende ronde zal starten;5° het tijdstip waarop de volgende ronde zal eindigen;6° welke kandidaat aan de volgende ronde moet deelnemen;7° het minimum- en maximumbod in de volgende ronde, bepaald overeenkomstig § 3. Na een ronde en voor de start van de volgende ronde, brengt het Instituut de kandidaat die in de volgende ronde moet deelnemen het nummer van het in de volgende ronde te gebruiken paswoord ter kennis. § 3. Het minimumbod in de eerste ronde van elke subtoewijzing bij opbod van de eerste fase is gelijk aan het minimum uniek concessierecht.

Na de eerste ronde van elke subtoewijzing bij opbod, en daarna voor de start van elke ronde van de subtoewijzing bij opbod, bepaalt het Instituut per subtoewijzing per opbod het minimumbod en maximumbod voor die ronde, op basis van de volgende principes : 1. het minimumbod is gelijk aan het hoogste regelmatige bod, verhoogd met 0 tot 30 %;2. het maximumbod is gelijk aan het hoogste regelmatige bod, verhoogd met 0 tot 50 %. § 4. Na elke ronde, en voor de in § 2 bedoelde kennisgeving, gaat het Instituut per subtoewijzing bij opbod na of een geassocieerde bieder die nog een bod mag uitbrengen in de subtoewijzing bij opbod, nog steeds als een geassocieerde bieder ten aanzien van de overige geassocieerde bieders van dezelfde toewijzing bij opbod dient beschouwd te worden. Indien dat niet het geval is, wordt zulks geacht een terugtrekking uit de eerste fase van de toewijzing bij opbod uit te maken en zullen de kandidaten die niet langer geassocieerde bieders zijn in aanmerking komen om te worden toegelaten tot de tweede fase van de toewijzing bij opbod overeenkomstig artikel 53.

Onderafdeling III. - Tweede fase van de toewijzing bij opbod

Art. 53.Kandidaten die ontvankelijk bevonden zijn volgens de artikelen 31, 32, 33, 34 en 35 en die worden toegelaten tot de tweede fase van de toewijzing bij opbod, zijn kandidaten die geen geassocieerde bieders zijn en niet dienden deel te nemen aan de eerste fase van de toewijzing bij opbod; en, in de volgende rangorde, kandidaten die : 1° geassocieerde bieders zijn die overbleven na de laatste ronde (van elke subtoewijzing bij opbod) van de eerste fase van de toewijzing bij opbod;2° geassocieerde bieders zijn die geacht worden zich teruggetrokken te hebben uit de eerste fase doordat zij niet langer geassocieerde bieders zijn ten aanzien van een andere kandidaat;3° geassocieerde bieders zijn die zich teruggetrokken hebben uit de eerste fase en minstens één bod uitgebracht hebben, en die : (i) geen geassocieerde bieder zijn ten opzichte van de in 1° en 2° genoemde kandidaten; (ii) het hoogste regelmatig bod hebben uitgebracht in vergelijking met de met hen geassocieerde bieders die onder onderdeel 3° vallen; 4° geassocieerde bieders zijn die zich teruggetrokken hebben uit de eerste fase zonder enig bod uitgebracht te hebben, en die : (i) geen geassocieerde bieders zijn ten opzichte van de in 1°, 2° en 3° genoemde kandidaten; (ii) werden uitgekozen door de Minister bij loting; (iii) geen geassocieerde bieders zijn met de kandidaten die eerst werden uitgeloot om te worden toegelaten tot de tweede fase van de toewijzing bij opbod op grond van onderdeel 4°.

Art. 54.Voor de aanvang van de tweede fase van de toewijzing bij opbod brengt het Instituut de kandidaten de volgende gegevens ter kennis : 1° welke kandidaten deelnemen aan de tweede fase van de toewijzing bij opbod;2° het tijdstip van het begin van de eerste ronde, dat minstens drie werkdagen na deze kennisgeving zal vallen;3° het tijdstip van het einde van de eerste ronde;4° het aangepast minimumbod per kandidaat ten gevolge van de eerste fase van de toewijzing bij opbod;5° het nummer van het te gebruiken paswoord in de eerste ronde.

Art. 55.§ 1. Het Instituut beslist hoeveel ronden er per dag georganiseerd worden. In principe is er elke werkdag minstens één ronde. Het Instituut mag evenwel, mits kennisgeving aan de kandidaten, beslissen op bepaalde werkdagen geen ronde te organiseren. § 2. Zodra er zes of minder kandidaten zijn, kan een kandidaat een rustdag aanvragen na een ronde. Indien het verzoek voor 14 uur wordt ontvangen, geldt het voor de resterende duur van die werkdag. Indien het verzoek na 14 uur wordt ontvangen, geldt het verzoek voor de resterende duur van die werkdag en voor de volgende werkdag. Het Instituut kent de rustdag op aanvraag toe en geeft er onmiddellijk kennis van aan al de kandidaten.

Een kandidaat kan slechts tweemaal om een rustdag verzoeken. § 3. In elke ronde moet elke kandidaat, met uitzondering van de kandidaat die het hoogste regelmatig bod voor die vergunning uitbracht in de vorige ronde, het Instituut in kennis stellen van : 1° zijn bod met aanduiding van de beoogde vergunning, overeenkomstig artikel 56, § 1 en 2, of 2° zijn terugtrekking uit de bieding, overeenkomstig artikel 56, § 3, of 3° zijn beroep op een paskaart, overeenkomstig artikel 56, § 4. De kandidaat die in een ronde het hoogste regelmatige bod uitbrengt op een bepaalde vergunning, mag in de daaropvolgende rondes geen van de drie meldingen voorzien in het eerste lid uitbrengen, totdat een andere kandidaat een hoger regelmatig bod heeft uitgebracht op die bepaalde vergunning.

Onverminderd het vorige lid, wordt een kandidaat die nalaat één van de drie meldingen uit te brengen binnen de door het Instituut opgegeven duur van die ronde, geacht een paskaart gebruikt te hebben, zo de betrokken kandidaat nog paskaarten heeft overeenkomstig artikel 56, § 4. Indien de kandidaat geen paskaarten meer heeft, wordt hij geacht zich teruggetrokken te hebben uit de toewijzing bij opbod. § 4. De kandidaten die reeds deelnamen aan de eerste fase van de toewijzing bij opbod moeten in de eerste ronde van de tweede fase van de toewijzing bij opbod een bod uitbrengen dat gelijk is aan of hoger dan hun laatste bod in de eerste fase; bij gebreke daaraan worden zij geacht een bod uitgebracht te hebben gelijk aan hun hoogste bod in de eerste fase, op een vergunning die de Minister aanduidt middels loting.

Art. 56.§ 1. Elk bod identificeert een specifieke vergunning en bepaalt het bedrag van het bod en de informatie vereist om de kandidaat te kunnen identificeren.

Onverminderd artikel 55, § 4, is het minimumbod in de eerste ronde gelijk aan het minimum uniek concessierecht. § 2. Het Instituut bepaalt het maximumbod per vergunning voor de eerste ronde. Het maximumbod per vergunning voor een ronde is gelijk aan het minimum uniek concessierecht, verhoogd met 0 tot 50 %, uitgezonderd voor kandidaten die in de eerste fase een bod uitbrachten dat hoger is dan het op deze wijze vastgestelde maximumbod.

Voorafgaand aan de start van de tweede en elke daarop volgende ronde bepaalt het Instituut het minimumbod en maximumbod per vergunning voor die ronde, met inachtnaming van de volgende beginselen : 1. het minimumbod per vergunning is gelijk aan het hoogste regelmatige bod op die vergunning, verhoogd met 0 tot 30 %;2. het maximumbod per vergunning is gelijk aan het hoogste regelmatige bod op die vergunning, verhoogd met 0 tot 50 %. § 3. Elke kandidaat, met uitzondering van de kandidaten die het hoogste regelmatige bod op een bepaalde vergunning uitbrachten, mag zich in een volgende ronde uit de toewijzing bij opbod terugtrekken.

Deze terugtrekking is definitief en onherroepelijk. § 4. Elke kandidaat, met uitzondering van de kandidaten die het hoogste regelmatige bod op een bepaalde vergunning uitbrachten, mag een beroep doen op een paskaart als alternatief voor een bod of terugtrekking. Een kandidaat mag in totaal maximaal driemaal passen tijdens de tweede fase van de toewijzing bij opbod.

Art. 57.Na elke ronde brengt het Instituut de overblijvende kandidaten de volgende gegevens ter kennis met betrekking tot de vorige ronde : 1° het hoogste bod per vergunning, en de identiteit van de kandidaat die het bod uitbracht;2° de overige biedingen per vergunning en de identiteit van de kandidaten die de biedingen uitbrachten;3° welke kandidaten zich hebben teruggetrokken;4° welke kandidaten een beroep op een paskaart hebben gedaan;5° welke kandidaten van de toewijzing bij opbod werden uitgesloten;6° het tijdstip van begin en einde van de volgende ronde;7° welke kandidaten aan de volgende ronde mogen deelnemen;8° het minimum- en maximumbod per vergunning in de volgende ronde;9° het nummer van het in de volgende ronde te gebruiken paswoord.

Art. 58.Indien in een ronde twee of meer kandidaten hetzelfde hoogste bod op een bepaalde vergunning uitbrengen, bepaalt het Instituut via loting wie van deze kandidaten geacht wordt het hoogste bod op die bepaalde vergunning in die ronde te hebben uitgebracht.

Art. 59.De laatste ronde is de ronde, op het einde waarvan geen enkele kandidaat het Instituut in kennis stelt van een bod of zijn beroep op een paskaart.

Art. 60.Na de laatste ronde stelt het Instituut het hoogste bod per vergunning vast. Dit bedrag per vergunning is het uniek concessierecht bedoeld in artikel 25.

De kandidaten worden hiervan na het einde van de laatste ronde in kennis gesteld.

Het Instituut stelt een verslag op van het verloop van de toewijzing bij opbod en brengt dit ter kennis van de Minister.

Onderafdeling IV. - Praktische organisatie van en toezicht op de procedure tot toekenning van de vergunning

Art. 61.Het Instituut staat in voor het ordelijk verloop en de praktische organisatie van de procedure tot toekenning van de vergunning; het Instituut kan daartoe alle nuttige maatregelen nemen.

Art. 62.§ 1. Het Instituut stelt inbreuken vast die leiden tot nietigheid van het bod of uitsluiting van de procedure tot toekenning van de vergunning, en stelt de Minister hiervan in kennis. De Minister beslist in elk geval tot uitsluiting van de kandidaat indien : 1. de kandidaat een inbreuk maakt op artikel 44 of 2.de kandidaat op enige andere wijze het verloop van de procedure tot toekenning van de vergunning manipuleert of daartoe pogingen onderneemt. § 2. Bovendien dient het Instituut in dit geval eveneens klacht in bij de bevoegde mededingingsautoriteiten, en legt het klacht met burgerlijke partijstelling neer in handen van de bevoegde onderzoeksrechter. Afdeling IV. - Toekenning van de vergunningen

Art. 63.De Minister legt aan de Ministerraad het voorstel tot toekenning van een vergunning aan de kandidaat die voor die vergunning het hoogste bod uitbracht, ter goedkeuring voor.

De Koning verleent, bij in Ministerraad overlegd besluit, de vergunning en deze wordt onverwijld ter kennis gebracht van de kandidaat. Dit besluit wordt gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.

De Minister geeft elke operator onverwijld kennis van zijn vergunning en van het op rekening van het Instituut te betalen saldo.

De waarborg, inbegrepen de intrest, van de kandidaten waaraan geen vergunning wordt toegekend, wordt op hun rekening teruggestort, meegedeeld overeenkomstig artikel 33, § 2, 9°.

Art. 64.Binnen vijftien dagen na de kennisgeving bedoeld in artikel 63 betaalt de vergunde operator het uniek concessierecht bedoeld in artikel 60, verminderd met de waarborg, inbegrepen de intrest.

Binnen vijftien dagen na ontvangst van de kennisgeving van de vergunning bevestigt de vergunde operator formeel zijn akkoord met de voorwaarden van de vergunning.

Niet-betaling, laattijdige of onvolledige betaling van het saldo van het uniek concessierecht houdt het verval van rechtswege van de vergunning in. In dat geval kan de Minister aan de Ministerraad voorstellen een nieuwe procedure tot toekenning van de vergunning te organiseren voor die vergunning, overeenkomstig de bepalingen van dit besluit. De van de vergunning vervallen verklaarde kandidaat en elke met hem verbonden persoon is van deelname aan deze procedure uitgesloten. HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen

Art. 65.Indien dit door onvoorziene omstandigheden of het algemeen belang gerechtvaardigd wordt, kan de Minister, die het advies inwint van het Instituut, besluiten de procedure bedoeld in Hoofdstuk III te schorsen of stop te zetten. De kandidaten worden hiervan onverwijld schriftelijk in kennis gesteld en in geval van stopzetting wordt hun waarborg, inbegrepen de intrest, onverwijld teruggestort.

Art. 66.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 67.Onze Minister bevoegd voor telecommunicatie is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 18 januari 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Telecommunicatie R. DAEMS

Bijlage 1 Attest van conformiteit van de kandidaat Gezien om gevoegd te worden bij ons besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie.

De kandidaat waarborgt en verklaart : (i) dat de kandidaat, overeenkomstig de wetgeving waaraan hij onderworpen is, bevoegd is om aan de procedure tot toekenning van de vergunning deel te nemen en beschikt over alle noodzakelijke toestemmingen, toelatingen en goedkeuringen, uitgezonderd deze die, krachtens een wet of reglement, slechts zullen worden verkregen nadat de resultaten van de procedure gekend zijn. (ii) dat de kandidaat kennis heeft genomen van en in staat is om de bepalingen en voorwaarden van de vergunning, die uitgereikt zal worden naar aanleiding van deze procedure, na te leven. (iii) dat, voorzover de kandidaat en een met hem verbonden persoon weet of behoort te weten, de feitelijke informatie voorzien in of ter ondersteuning van de kandidatuur op alle materiële punten waarachtig, correct en volledig is, en elke erin uitgedrukte opinie een eerlijk verkondigde mening is. (iv) dat de kandidaat zich sterk maakt dat alle met hem verbonden personen en ingewijden de bepalingen van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie zullen naleven. (v) dat noch de kandidaat noch de met hem verbonden personen hun gedrag zullen afstemmen of pogen af te stemmen op een andere kandidaat of enige andere persoon die een met een andere kandidaat verbonden persoon is.Ook zullen ze op geen enkele andere wijze de uitkomst van de procedure tot toekenning van de vergunning manipuleren of proberen te manipuleren. De kandidaat bevestigt en verzekert dat hij vanaf de indiening van zijn kandidatuur geen vertrouwelijke informatie aan een andere kandidaat zal onthullen en er zich van zal onthouden vertrouwelijke informatie met betrekking tot een andere kandidaat op te sporen. (vi) dat noch de kandidaat noch de met hem verbonden personen een overeenkomst hebben afgesloten of zullen afsluiten, of een afspraak hebben gemaakt of zullen maken met een andere kandidaat of met een met een andere kandidaat verbonden persoon om hun gedrag op elkaar af te stemmen of op enige andere wijze de uitkomst van de procedure tot toekenning van de vergunning te manipuleren of te proberen te manipuleren. (vii) dat noch de kandidaat noch de met hem verbonden personen een exclusieve overeenkomst met het oog op de procedure tot toekenning van de vergunning aangegaan zijn of voornemens zijn om een exclusieve overeenkomst aan te gaan die de mogelijkheid van een andere kandidaat om een netwerk op te bouwen en te exploiteren, zou kunnen beperken of de middelen tot uitbouw van hun diensten zou beperken. (viii) dat, voorzover hij weet of behoort te weten, waarbij hij alle redelijkerwijs te verwachten inlichtingen heeft ingewonnen, geen enkele relevante verbonden persoon van de ene kandidaat een relevante verbonden persoon van een andere kandidaat is. (ix) dat, voorzover hij weet of behoort te weten, waarbij hij alle redelijkerwijs te verwachten inlichtingen heeft ingewonnen, geen enkele persoon die een bestuurder of werknemer of lid is van één kandidaat of een verbonden persoon ten aanzien van één kandidaat, en die tegelijkertijd een bestuurder of werknemer of lid is van een andere kandidaat of een verbonden persoon ten aanzien van een andere kandidaat : (a) deelgenomen heeft aan of zal deelnemen aan de voorbereiding van één kandidaat of een verbonden persoon ten aanzien van één kandidaat en aan de voorbereiding van een andere kandidaat of een verbonden persoon ten aanzien van een andere kandidaat voor de deelneming aan de procedure tot toekenning van de vergunning;en (b) in bezit geweest is of zal zijn van vertrouwelijke informatie met betrekking tot één kandidaat of een verbonden persoon ten aanzien van één kandidaat en van vertrouwelijke informatie met betrekking tot een andere kandidaat of een verbonden persoon ten aanzien van een andere kandidaat;en (c) vertrouwelijke informatie met betrekking tot één kandidaat of een verbonden persoon ten aanzien van één kandidaat aan een andere kandidaat of een verbonden persoon ten aanzien van een andere kandidaat heeft doorgegeven of zal doorgeven.(x) dat noch de kandidaat noch de met hem verbonden personen, noch een van hun bestuurders, functionarissen of vertegenwoordigers het voorwerp zijn van een gerechtelijk onderzoek of gerechtelijke procedure in België of in het buitenland, waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat het hun zaken negatief zou kunnen beïnvloeden of de mogelijkheid van de kandidaat om deel te nemen aan de procedure tot toekenning van de vergunning of te voldoen aan de voorwaarden van een vergunning in materiële zin zou kunnen beïnvloeden, en dat er geen reden is om aan te nemen dat een dergelijk onderzoek of een dergelijke procedure tijdens de procedure zou kunnen worden ingesteld. (xi) dat noch van de kandidaat noch van een lid van de met hem verbonden personen een vergunning in verband met telecommunicatie of radiocommunicatie of enig ander document of andere toewijzing van een radioelektrisch spectrum in België werd ingetrokken ingevolge een gebrek van of inbreuk door de kandidaat of de met hem verbonden personen tegen de bepalingen van die vergunning of enig ander document of andere toewijzing van een radioelektrisch spectrum in België of elders. (xii) dat noch de kandidaat noch een met hem verbonden persoon partij zijn in een burgerlijk geding of een burgerlijke procedure waarvan kan worden verwacht dat het een materiële en negatieve impact zal hebben op het vermogen van de kandidaat om deel te nemen aan de procedure tot toekenning van de vergunning of te voldoen aan de voorwaarden van een vergunning uitgereikt ingevolge de procedure tot toekenning van de vergunning. [Plaats, datum] Voor de kandidaat [naam, hoedanigheid en handtekening van de persoon of personen die rechtsgeldig de kandidaat kunnen verbinden] Bijlage 2 Verklaring inzake nationale roaming Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 00 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie.

Ondergetekende, die 2G-operator is en hetzij behoort tot de relevante groep van een kandidaat hetzij zelf kandidaat is voor het bekomen van een vergunning voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie, verklaart goed kennis te hebben genomen van de bepalingen van het koninklijk besluit van 18 januari 2001. tot vaststelling van het bestek en de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiestystemen van de derde generatie en meer bepaald van artikel 5 en de bepalingen inzake nationale roaming. Ondergetekende verklaart zich te onderwerpen aan de toepassing van artikel 5, en verbindt zich er toe loyale medewerking te verlenen aan de uitvoering van deze bepalingen indien aan hem of aan de kandidaat tot wiens relevante groep hij behoort een vergunning wordt toegekend in toepassing van dit koninklijk besluit. [Plaats, datum] Voor de kandidaat of voor de 2G-operator die behoort tot de relevante groep van de kandidaat [naam, hoedanigheid en handtekening van de persoon of personen die rechtsgeldig de kandidaat kunnen verbinden].

^