Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 18 maart 2004
gepubliceerd op 30 maart 2004

Koninklijk besluit houdende, voor wat de Duitstalige Gemeenschap betreft, uitstel van de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof

bron
federale overheidsdienst budget en beheerscontrole
numac
2004003137
pub.
30/03/2004
prom.
18/03/2004
ELI
eli/besluit/2004/03/18/2004003137/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

18 MAART 2004. - Koninklijk besluit houdende, voor wat de Duitstalige Gemeenschap betreft, uitstel van de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof


ADVIES 36.459/4 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 26 januari 2004 door de Minister van Begroting verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « houdende, voor wat de Duitstalige Gemeenschap betreft, uitstel van de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof », heeft op 11 februari 2004 het volgende advies gegeven : 1. Het ontworpen besluit strekt ertoe de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof, uit te stellen tot 1 januari 2007. Artikel 17 van die wet bepaalt het volgende : « Deze wet treedt in werking op 1 januari 2004. Op verzoek van de regering van één van de in artikel 2 bedoelde gemeenschappen en gewesten kan de Koning, op gezamenlijke voordracht van de Minister van Financiën en de Minister van Begroting, de datum van inwerkingtreding evenwel uitstellen, wat betreft de gemeenschap of het gewest dat erom heeft verzocht, tot ten laatste 1 januari 2007. » De wet van 16 mei 2003 is dus op 1 januari 2004 in werking getreden.

Artikel 2 van het ontwerp bepaalt dat het besluit uitwerking zal hebben met ingang van 31 december 2003.

Het ontworpen besluit zou dus tot gevolg hebben dat de wet van 16 mei 2003 geacht zou worden niet in werking te zijn getreden op 1 januari 2004. 2. De niet-retroactiviteit van bestuurshandelingen is gebruikelijk, krachtens een algemeen rechtsbeginsel.Retroactiviteit kan evenwel worden gerechtvaardigd als daarvoor bij wet machtiging wordt gegeven.

Bij ontstentenis van enige wettelijke machtiging kan retroactiviteit enkel uitzonderlijk worden toegestaan, wanneer deze noodzakelijk is, inzonderheid voor de continuïteit van de openbare dienst of voor de regularisatie van een feitelijke of rechtelijke situatie en voor zover daarbij rekening wordt gehouden met de eisen inzake rechtszekerheid en individuele rechten.

In het onderhavige geval machtigt de wet van 16 mei 2003 de Koning weliswaar om de inwerkingtreding ervan uit te stellen, maar niet om dat met terugwerkende kracht te doen.

De terugwerkende kracht van het ontworpen besluit kan alleen worden toegestaan indien daardoor geen afbreuk wordt gedaan aan de eisen inzake rechtszekerheid en daarbij de individuele rechten geëerbiedigd worden.

Rechtszekerheid betekent dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat iedereen in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien, op het tijdstip dat die handeling wordt verricht. 3. Er dient dus te worden nagegaan of het retroactieve uitstel van de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 geen afbreuk doet aan de rechtszekerheid. 3.1. De hoofdstukken I tot IV van die wet bevatten bepalingen betreffende de begrotingen, de boekhouding en de controle op de gemeenschappen en de gewesten door het Rekenhof. Die bepalingen doen noch rechten noch plichten ontstaan voor de burgers. Aangezien het ontworpen besluit, overeenkomstig artikel 17 van de wet, er gekomen is op verzoek van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, wordt met die bepalingen niet geraakt aan het recht op rechtszekerheid.

De bepalingen van Hoofdstuk V inzake de controle op het verlenen en het gebruik van de door de gemeenschappen en gewesten toegekende subsidies, zijn in hoofdzaak gelijk aan die van de artikelen 55 tot 58 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit. Ze kunnen dus evenmin afbreuk doen aan de rechtszekerheid.

De artikelen 15 en 16, die Hoofdstuk VI vormen - Algemene bepalingen inzake de verjaring, wijzigen de regels van verjaring vastgesteld in de artikelen 100 tot 106 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit. Die zijn, krachtens de artikelen 50, § 2, en 71, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappen en de gewesten tot aan de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 (1).

Door de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 uit te stellen, zou het ontworpen besluit dus de regeling inzake verjaring in het voor- of in het nadeel van de gemeenschappen en de gewesten wijzigen gedurende de periode die zou verlopen tussen 1 januari 2004 en de datum van de bekendmaking ervan. Er dient te worden nagegaan of die terugwerking geen afbreuk kan doen aan verjaringen die reeds zijn ingetreden. 3.2. Artikel 15 van de wet bepaalt het volgende : « Onverminderd de bepalingen van artikel 16 zijn de verjaringsregels van het gemeen recht van toepassing op de gemeenschappen en gewesten. » Daarmee heft deze bepaling voor de gemeenschappen en de gewesten impliciet artikel 100 van de gecoördineerde wetten op, dat luidt als volgt : « Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of terzake overeengekomen bepalingen : 1° de schuldvorderingen, waarvan de (op) wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan;2° de schuldvorderingen die, hoewel ze zijn overgelegd binnen de onder 1° bedoelde termijn, door de ministers niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd;3° alle andere schuldvorderingen, die niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van hun ontstaan. Voor de schuldvorderingen die voortkomen uit vonnissen blijft evenwel de tienjarige verjaring gelden; zij dienen te worden uitbetaald door de zorg van de Deposito- en Consignatiekas. » De verjaringstermijn schommelt dus tussen vier en vijf jaar voor schuldvorderingen die overgelegd moeten worden, en tussen negen en tien jaar voor schuldvorderingen die niet overgelegd hoeven te worden.

De artikelen 2262 en 2262bis van het Burgerlijk Wetboek, die het gemeen recht vormen, bepalen dat zakelijke rechtsvorderingen na dertig jaar verjaren en dat persoonlijke rechtsvorderingen na tien jaar verjaren, met uitzondering van rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid, die verjaren na vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.

Laatstgenoemde vorderingen verjaren in ieder geval na twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan.

De nieuwe wet strekt er dus toe de verjaringstermijn met vijf tot zes jaar te verhogen, in ieder geval ten aanzien van schuldvorderingen die overgelegd moeten worden op « wettelijke of reglementaire wijze », en die niet voortkomen uit schade waarbij sprake is van buitencontractuele aansprakelijkheid. Voor de overige schuldvorderingen wordt de verjaringstermijn ofwel behouden (2) ofwel verlengd met een variabele duur (3).

Krachtens artikel 100 van de gecoördineerde wetten verjaren alle schuldvorderingen ten laste van de Staat op de eerste januari van, naar gelang van het geval, het vijfde of het tiende jaar dat volgt op het jaar waarin ze zijn ontstaan. Indien het ontwerp vóór 1 januari 2005 wordt bekendgemaakt, zou geen enkel probleem van rechtszekerheid rijzen ten aanzien van de schuldeisers van de Staat, omdat geen enkele rechtsvordering die niet reeds op 1 januari 2004 is verjaard, vóór 1 januari 2005 kan verjaren, noch volgens de regels van het gemeen recht, noch krachtens artikel 100 van de gecoördineerde wetten. 3.3. Artikel 16 van de wet van 16 mei 2003 regelt de termijn waarbinnen inzake salarissen, voorschotten daarop en vergoedingen, toelagen of uitkeringen, die een toebehoren van de salarissen vormen of ermee gelijkstaan, de door de gemeenschappen en gewesten ten onrechte uitbetaalde sommen voorgoed vervallen aan hen die ze hebben ontvangen. Die termijn bedraagt vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van de betaling, tenzij de terugbetaling daarvan is gevraagd vóór het verstrijken van die termijn. Hij is gelijk aan de termijn bepaald in artikel 106 van de gecoördineerde wetten.

Wanneer de onverschuldigde sommen zijn verkregen door bedrieglijke handelingen dan wel door valse of bewust onvolledige verklaringen, is de termijn vastgesteld in artikel 16, § 3, van de wet van 16 mei 2003 tien jaar, terwijl de termijn bepaald in de gecoördineerde wetten voor hetzelfde geval, dertig jaar bedraagt (artikel 106, § 1, tweede lid).

Zo ook bepalen de gecoördineerde wetten (artikel 106, § 2, tweede lid) dat het onverschuldigde bedrag gedurende dertig jaar kan worden teruggevorderd, te rekenen vanaf de afgifte van de aangetekende brief waarbij de terugbetaling wordt gevorderd, terwijl artikel 16, § 2, tweede lid, van de wet van 16 mei 2003 bepaalt dat die termijn « de termijn (is) die in het gemeen recht is bepaald voor de verjaring van persoonlijke vorderingen », dat wil zeggen eveneens tien jaar, volgens artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek.

De rechtspraak zegt het volgende : « Wanneer, in burgerlijke zaken, een wet, zelfs van openbare orde, voor de verjaring van een vordering een kortere termijn bepaalt dan deze door de vorige wetgeving voorzien, en het recht tot de vordering vóór het inwerking treden van de nieuwe wet is ontstaan, begint die nieuwe termijn slechts te lopen vanaf die inwerkingtreding, behalve stellige strijdige wil van de wetgever; niettemin kan de gehele duur van de verjaring de door de oude wet voorziene termijn niet overtreffen. » (4).

Aangezien de termijnen waarin artikel 16 van de wet van 16 mei 2003 voorziet, ofwel gelijk zijn aan, ofwel korter zijn dan die waarin de gecoördineerde wetten voorzien, zal met het ontworpen besluit geen afbreuk worden gedaan aan verkregen rechten. Geen enkele schuldvordering in het voordeel van de gemeenschap of het gewest die niet verjaard zou zijn met toepassing van de gecoördineerde wetten, zou immers verjaard kunnen zijn met toepassing van artikel 16 van de wet van 16 mei 2003 (5). 4. Het besluit is dan ook dat de terugwerking van het ontwerp geen aanleiding geeft tot bezwaren. De kamer was samengesteld uit : Mevr. M.-L. Willot-Thomas, kamervoorzitter; de heren : P. Liénardy, P. Vandernoot, Staatsraden;

Mevr. C. Gigot, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de H. L. Detroux, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de H. P. Liénardy.

De griffier, C. Gigot.

De voorzitter, M.-L. Willot-Thomas. _______ Nota's (1) Arbitragehof, arrest nr.189/2002, B.4. (2) Voor schuldvorderingen ontstaan op een eerste januari die niet overgelegd hoeven te worden, en voor rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid, wanneer de schade berokkend is op een eerste januari en de benadeelde de dag zelf kennis heeft gekregen van de schade of van de eventuele verzwaring daarvan, alsook van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.(3) Het aanvangspunt van de verjaringstermijn is immers gewijzigd voor schuldvorderingen die voortkomen uit schade waarbij sprake is van buitencontractuele aansprakelijkheid van de gemeenschap of het gewest : voor artikel 100 van de gecoördineerde wetten, gaat het om de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de schuldvordering is ontstaan, terwijl het voor artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek, ofwel gaat om de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon (een termijn van vijf jaar), ofwel om de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan (een termijn van twintig jaar). (4) Cass., 4 oktober 1957, Arr. Cass., 1958, blz. 50. Zie advies 25.428, uitgebracht op 14 april 1997 over een voorontwerp dat de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring is geworden (gedr. st., Kamer, zitting 1996-1997, nr. 1087/1). (5) De verkortingen van verjaringstermijnen, waarin artikel 16, § 2, tweede lid, en § 3, van de wet van 16 mei 2003 voorziet, zullen immers pas tien jaar na de inwerkingtreding van de wet uitwerking hebben. 18 MAART 2004. - Koninklijk besluit houdende, voor wat de Duitstalige Gemeenschap betreft, uitstel van de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof, inzonderheid op artikel 17;

Gelet op het verzoek van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap ingediend door zijn Minister-Voorzitter, op 17 november 2003;

Overwegende dat nog moet gewacht worden op de aanneming van het koninklijk besluit bedoeld in artikel 5 van bovengenoemde wet, dat het genormaliseerd boekhoudplan en zijn werking zal regelen;

Overwegende dat de Duitstalige Gemeenschap daarna haar eigen reglementering zal moeten uitwerken;

Overwegende dat alle praktische vragen inzake organisatie, informatica en vorming van het personeel concrete zullen moeten aangesneden worden;

Overwegende dat de oprichting van dit nieuw begrotings- en boekhoudsysteem meerdere jaren in beslag zal nemen;

Gelet op het advies van de Raad van State, Op de voordracht van Onze Minister van Begroting en van Onze Minister van Financiën, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Voor wat betreft de Duitstalige Gemeenschap wordt de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof, uitgesteld tot 1 januari 2007.

Art. 2.Dit besluit treedt in werking met ingang van 31 december 2003.

Art. 3.Onze Minister van Begroting en Onze Minister van Financiën zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 18 maart 2004.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Begroting, J. VANDE LANOTTE De Minister van Financiën, D. REYNDERS

^