Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 20 april 1999
gepubliceerd op 21 juli 1999

Koninklijk besluit tot vaststelling van de termijnen en de algemene principes van toepassing op de commerciële onderhandelingen die worden gevoerd om interconnectieovereenkomsten te sluiten en tot vaststelling van de nadere regels voor publicatie van het referentie-interconnectieaanbod en tot vaststelling van de voorwaarden die geregeld moeten worden in de interconnectieovereenkomst

bron
ministerie van verkeer en infrastructuur
numac
1999014112
pub.
21/07/1999
prom.
20/04/1999
ELI
eli/besluit/1999/04/20/1999014112/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

20 APRIL 1999. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de termijnen en de algemene principes van toepassing op de commerciële onderhandelingen die worden gevoerd om interconnectieovereenkomsten te sluiten en tot vaststelling van de nadere regels voor publicatie van het referentie-interconnectieaanbod en tot vaststelling van de voorwaarden die geregeld moeten worden in de interconnectieovereenkomst


VERSLAG AAN DE KONING Sire, De wet van 19 december 1997 tot wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven teneinde het reglementaire kader aan te passen aan de verplichtingen die inzake vrije mededinging en harmonisatie op de markt voor telecommunicatie, voortvloeien uit de van kracht zijnde beslissingen van de Europese Unie, heeft de bestaande wetgeving inzake telecommunicatie in belangrijke mate herzien. Deze wet voorziet voor een aantal punten in een algemene regeling die concreet toegepast moet worden via uitvoeringsbesluiten, onder meer wat de commerciële onderhandelingen met betrekking tot interconnectie betreft.

Het koninklijk besluit dat U ter ondertekening wordt voorgelegd heeft tot doel artikel 109ter van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven uit te voeren.

Artikel 109ter geeft de Koning de bevoegdheid om de termijnen en principes vast te leggen die van toepassing zullen zijn op de commerciële onderhandelingen die worden gevoerd om interconnectieakkoorden te sluiten. Daarnaast voorziet dit artikel ook in de mogelijkheid voor de Koning om de nadere regels vast te leggen inzake de publicatie van het zogenaamde referentie-interconnectieaanbod en inzake de minimaal in een interconnectieovereenkomst te regelen voorwaarden.

Interconnectie, dat erin bestaat de telecommunicatienetten van verscheidene operatoren onderling met elkaar te verbinden heeft tot doel de klanten van een operator de mogelijkheid te bieden om te communiceren met de klanten van andere operatoren of toegang te krijgen tot de diensten die door deze laatsten worden verstrekt. Het realiseren van een bruikbaar kader voor interconnectie is derhalve van fundamenteel belang aangezien dit begrip één van de sleutelelementen vormt voor de succesvolle invoering van concurrentie op de markt van telecommunicatiediensten. Interconnectie wordt gerealiseerd na het afsluiten van zogenaamde interconnectie-akkoorden tussen de diverse organisaties. Die akkoorden worden op hun beurt voorafgegaan door technische en commerciële onderhandelingen tussen de betrokken partijen waarbij de voorwaarden inzake de te realiseren interconnectie worden besproken en vastgelegd. De wetgever heeft het belang van deze onderhandelingen zeer goed weten in te schatten door hiervoor in een specifieke paragraaf te voorzien in artikel 109ter van de wet van 21 maart 1991. Door in een aangepast kader te voorzien waarbinnen deze onderhandelingen moeten plaatsvinden, kan men het sluiten van interconnectieakkoorden bevorderen en tevens voorzien in de nodige garanties ten behoeve van zowel de betrokken partijen als de gebruikers van de telecommunicatiediensten.

In allereerste instantie wil dit besluit dan ook een aantal basisbeginselen en termijnen vastleggen die van toepassing zijn op de onderhandelingen die de partijen voeren met het oog op het sluiten van interconnectieakkoorden. De basisbeginselen gaan terug op een aantal fundamentele principes die zowel in de Belgische als de Europese wetgeving teruggevonden kunnen worden. Zij hebben betrekking op begrippen als transparantie, eerlijke concurrentie, verbod van misbruik van machtspositie en non-discriminatie. De termijnen die voor de onderhandelingen werden uitgewerkt getuigen van de nodige flexibiliteit zodat de partijen over de beste kansen beschikken om vlot tot het sluiten van interconnectieakkoorden te komen.

Voor de uitwerking van de standaardonderhandelingstermijn werd rekening gehouden met twee fundamentele uitgangspunten, namelijk de bezorgdheid dat de onderhandelingen niet te lang mogen aanslepen enerzijds en het feit dat de diverse partijen door het verwerven van ervaring bij interconnectiegesprekken in de toekomst steeds vlotter tot het sluiten van overeenkomsten zullen komen anderzijds.

Er wordt ook op gewezen dat dit besluit zowel bepalingen bevat die van toepassing zijn op het Instituut als bepalingen met betrekking tot de Kamer voor interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik.

Bovendien voorziet dit besluit ook in de nadere regels voor de publicatie van het referentie-interconnectieaanbod van de operatoren met een sterke marktpositie, zoals bepaald bij artikel 109ter, § 4, van de wet.

Het is belangrijk dat de nadere regels voor de publicatie op voorhand worden vastgesteld om een transparantie van de markt voor interconnectie te waarborgen en om de verschillende partijen ertoe in staat te stellen rekening te houden met dit essentiële element bij de planning van hun activiteiten.

Tenslotte legt dit besluit overeenkomstig artikel 109ter, § 5, van de wet ook de voorwaarden vast die tenminste in de interconnectieovereenkomst geregeld moeten worden.

Die voorwaarden kunnen grosso modo in een drietal categorieën ondergebracht worden. Vooreerst bestaan er de voorwaarden van technische aard met betrekking op zowel de netwerkinfrastructuur als het type van te leveren diensten. Daarnaast zijn er een aantal voorwaarden van juridische of contractuele aard. Tenslotte werden ook financiële en commerciële voorwaarden beschreven.

Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 bevat een aantal definities die verwijzen naar de wet van 21 maart 1991, zoals gewijzigd bij de wet van 19 december 1997.

Artikel 2 voorziet voor het BIPT in de mogelijkheid om aan derden het niet-vertrouwelijke gedeelte van de interconnectieakkoorden beschikbaar te stellen. Die bepaling dient om artikel 6, c), van richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP) in Belgisch recht om te zetten.

Het artikel bepaalt verder welke elementen het Instituut in elk geval kan ter beschikking stellen aan al wie om die informatie zou verzoeken. Het artikel voorziet eveneens in de wijze waarop het Instituut de informatie ter beschikking zal stellen. De specifieke modaliteiten zullen te gelegenertijd in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt worden. Ook deze bepalingen werden genomen ter omzetting van artikel 6, c), van voormelde richtlijn.

Artikel 3 herinnert aan het beginsel van non-discriminatie bij de interconnectiegesprekken.

In eerste instantie verbiedt dit artikel de partijen die over een aanmerkelijke macht op de telecommunicatiemarkt beschikken om discriminerende tarieven, voorwaarden of beperkingen op te leggen.

In tweede instantie houdt het non-discriminatiebeginsel ook in dat de partijen voor alle geïnterconnecteerde organisaties die vergelijkbare diensten aanbieden onder vergelijkbare omstandigheden vergelijkbare voorwaarden moeten toepassen en dat zij aan anderen interconnectiefaciliteiten en -voorwaarden moeten verstrekken onder dezelfde voorwaarden en van dezelfde kwaliteit als die welke voor hun eigen diensten of voor die van hun dochtermaatschappijen of partners gelden.

Het non-discriminatieprincipe geldt dus duidelijk niet enkel en alleen in de onderlinge verhouding tussen de partijen die over interconnectie onderhandelen maar ook in de relaties met derden.

Artikel 4 wil verhinderen dat de partijen maatregelen zouden nemen met de bedoeling een mogelijke interconnectie te bemoeilijken of onmogelijk te maken op technisch vlak en dit tijdens de onderhandelingen of in de periode die daaraan voorafgaat.

Artikel 5 bepaalt de principes die de partijen in acht moeten nemen wat de beschikbaarstelling van informatie en de vertrouwelijkheid ervan betreft. In § 1 van dit artikel worden de nodige waarborgen ingebouwd opdat de partijen kunnen beschikken over de nodige informatie om te komen tot het sluiten van een akkoord of om dit laatste alleszins te vergemakkelijken. Zo moet de verstrekte informatie ook alle relevante gegevens bevatten over de planning van de behoeften van de verzoekende partij.

Artikel 5, § 2, garandeert de vertrouwelijkheid van de in § 1 bedoelde informatie die werd meegedeeld.

Artikel 5, § 3, voorziet in een aantal bepalingen inzake de beschikbaarstelling van informatie aan de Kamer. Het eerste lid draagt de partijen op, wanneer ze de Kamer om tussenkomst verzoeken, de in § 1 bedoelde informatie mee te delen aan deze Kamer. Het tweede lid moet het mogelijk maken voor de Kamer om bij het zoeken naar oplossingen voor de door de partijen voorgelegde problemen een beroep te kunnen doen op aanvullende informatie wanneer hier behoefte toe zou bestaan.

Het derde lid voorziet in een ultieme oplossing wanneer één of beide partijen nalaten de nodige informatie mee te delen. In voorkomend geval mag de Kamer zich baseren op de informatie waarover zij beschikt of kan beschikken en dit ongeacht de bron ervan.

Artikel 6 voorziet in een kennisgeving aan de tegenpartij van het verzoek om interconnectie door de partij van wie het verzoek uitgaat.

De verzoekende partij verstrekt tevens een document dat uitgaat van het Instituut en waarin wordt verduidelijkt ofwel dat zij een vergunningsaanvraag heeft ingediend en dat die aanvraag door het Instituut als geldig wordt beschouwd, dit betekent als beantwoordend aan de reglementaire voorschriften terzake, ofwel dat zij de reglementaire voorwaarden vervult met het oog op de exploitatie van een telecommunicatiedienst of een dienst huurlijnen waarvoor interconnectie nodig is.

Daarnaast voorziet artikel 6 ook in een kennisgeving aan het Instituut door de verzoekende partij. Het is onontbeerlijk in het licht van de volledige procedure, uitgewerkt in de artikels 6 tot 13, dat het Instituut in kennis wordt gesteld van het verzoek om interconnectie.

Tot slot geeft artikel 6 ook aan welke gegevens precies meegedeeld moeten worden.

Door dit formaliseren kunnen misverstanden worden vermeden over wat moet worden beschouwd als de datum waarop de onderhandelingen aanvangen.

Artikel 7, dat samen moet worden gelezen met de artikelen 10 en 11, bepaalt de basistermijn waarover de partijen beschikken om hun onderhandelingen af te ronden. Er werd bewust geopteerd voor een korte termijn (6 maanden) omdat het in het belang is van zowel de eindgebruiker als de partij die het verzoek heeft geformuleerd om snel te komen tot de afronding van een interconnectieakkoord. Het is evenwel weinig waarschijnlijk dat alle aanvragen tot interconnectie binnen deze korte tijdspanne behandeld kunnen worden. Als tegengewicht werd dan ook voorzien in een verlenging van de basistermijn wanneer de omstandigheden dit rechtvaardigen. De specifieke voorwaarden met betrekking tot de verlenging van de basistermijn worden weergegeven in artikelen 10 en 11 van het besluit.

Artikel 8 regelt de tussenkomst van de Kamer met het oog op het vlot trekken van de onderhandelingen. Artikel 8 legt drie wijzen van tussenkomst vast: tussenkomst na het verstrijken van de onderhandelingstermijn, vervroegde tussenkomst en tussenkomst bij weigering om te onderhandelen. Na het verstrijken van de onderhandelingstermijn kan de Kamer tussenbeide komen op vraag van één of meerdere partijen. Het is evenwel onverstandig om deze termijn te laten verstrijken wanneer vast komt te staan dat één der partijen manifest weigert te onderhandelen of wanneer blijkt dat de onderhandelingen geen enkele vooruitgang boeken. Deze problemen worden opgevangen door de tussenkomst, bedoeld in lid 2 en 3 en hebben onder meer tot doel te verhinderen dat de realisatie van interconnectie-akkoorden onnodig zou worden vertraagd.

Artikel 9 vermeldt de wijze waarop de Kamer om tussenkomst wordt verzocht alsmede de gegevens die de verzoekende partij (en) moeten meedelen. Wanneer het verzoek uitgaat van één van de partijen, neemt de Kamer de nodige stappen om de tegenpartij(en) op de hoogte te brengen van dit verzoek. Wanneer het verzoek gezamenlijk van de partijen uitgaat is een dergelijke kennisgeving uiteraard niet vereist.

Artikel 10 geeft de partijen de mogelijkheid om de onderhandelingstermijn, vastgelegd in artikel 7 van het onderhavig besluit, te verlengen in een aantal gevallen. Artikel 10 voorziet in twee soorten van mogelijke verlengingen; de verlenging die wordt toegestaan door de Kamer enerzijds en de verlenging die door de partijen bij gemeenschappelijk akkoord wordt vastgesteld anderzijds.

Voor de tweede soort van verlenging beschikken de partijen over de vrijheid om de duur van de onderhandelingen te bepalen. Voor de eerste soort verlenging, uitgewerkt in de §§ 2 en 3, wordt het algemene mechanisme verwoord in de tweede paragraaf van het artikel en geldt als principe dat bij gebrek aan een akkoord van de partijen, de verlenging van de basistermijn geen automatisch karakter heeft. Het betreft hier namelijk een afwijking van het algemene principe, geponeerd in artikel 7 van het besluit, die uitdrukkelijk toegestaan moet worden door de Kamer. Die toestemming zal enkel gegeven worden voor zover de partijen er in slagen voldoende argumenten aan te brengen die een verlenging van de onderhandelingstermijn rechtvaardigen. Wat de duur van de verlenging betreft moet een onderscheid gemaakt worden naar gelang van het karakter van de rechtvaardiging die ervoor wordt ingeroepen. Wanneer de partijen enkel bijkomende tijd nodig hebben om een aantal resterende problemen op te lossen, kunnen ze het Instituut verzoeken op basis van artikel 10, § 2, een verlenging toe te staan. Wanneer de gevraagde interconnectie vanuit technisch oogpunt bijzonder moeilijk te regelen valt, kunnen de partijen een bijzondere verlenging vragen overeenkomstig artikel 10, § 3. Als complex kan worden beschouwd de interconnectie die de toepassing impliceert van weinig gebruikelijke normen, van bijzondere facturatietechnieken of van soorten interconnectie die nog niet op de markt zijn getest.De eerste soort van verlenging, waarvan de Kamer de duur bepaalt, mag niet meer bedragen dan 6 maanden (waardoor de uiteindelijke onderhandelingstermijn op maximaal 12 maanden komt). De verlenging via artikel 10, § 3, heeft hetzelfde karakter als deze hierboven beschreven, zij het dat ze maximaal 9 maanden kan bedragen (waardoor de uiteindelijke onderhandelingstermijn op maximaal 15 maanden komt).

Artikel 11 vermeldt de wijze waarop de partijen of een van hen het Instituut of de Kamer om een verlenging van de basistermijn kunnen verzoeken en somt de gegevens op die ze ter kennis moeten brengen van het Instituut of de Kamer.

Dit artikel bepaalt eveneens dat de partijen die bij gemeenschappelijk akkoord hebben voorzien in een verlenging van de basistermijn het Instituut hiervan op de hoogte brengen en de duur van de verlenging bekendmaken.

Artikel 12 heeft betrekking op de formulering van een interconnectieaanbod vanwege de partij tot wie een verzoek om interconnectie werd gericht. Indien de onderhandelingen mislukken komt de Kamer, op vraag van één van de partijen, tussenbeide met de bedoeling een akkoord tussen de partijen te bereiken. De uiteindelijke bedoeling van de tussenkomst is te komen tot het sluiten van een interconnectieakkoord. Met het oog op dit doel is het voor de Kamer onontbeerlijk te beschikken over een onderhandelingsbasis. Het interconnectieaanbod, geformuleerd door de partij jegens wie het initiële verzoek om interconnectie werd gericht, zal deze basis vormen. Uiteraard moet het Instituut over de mogelijkheid beschikken om dit aanbod te wijzigen teneinde tot een voor de partijen aanvaardbare eindoplossing te kunnen komen. In het belang van zowel de partijen als de gebruikers wordt eveneens voorzien in de mogelijkheid dat het Instituut op basis van dit aanbod een voorlopige interconnectieregeling uitwerkt en oplegt in afwachting van een definitief interconnectieakkoord.

Artikel 13 maakt de termijnen en procedures van hoofdstuk I eveneens toepasselijk wanneer partijen wijzigingen wensen aan te brengen in of voor de heronderhandeling van reeds gesloten interconnectieakkoorden.

De verlengingstermijnen, bepaald in artikel 10, §§ 1 en 2, worden echter in voorkomend geval teruggebracht tot 3 maanden.

De artikelen 14, 15 en 16 preciseren de procedure inzake de informatieverstrekking aan het Instituut om het in staat te stellen zijn opdracht te vervullen inzake goedkeuring van het interconnectieaanbod, zoals dat bepaald is in artikel 109ter, § 4, van de wet van 21 maart 1991.

Artikel 15 voorziet ook in de mogelijkheid voor het Instituut om alle partijen die bij de interconnectie betrokken zijn, te raadplegen over het ontwerp van referentie-interconnectieaanbod.

De artikelen 17 en 18 betreffen de bekendmaking van het interconnectieaanbod na de goedkeuring ervan door het Instituut. De bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van een mededeling met betrekking tot dat referentie-interconnectieaanbod duidt op het officiële en tegenstelbare karakter van de goedkeuring ervan door het Instituut.

Artikel 19 bepaalt dat dit aanbod gratis en openbaar is om ervoor te zorgen dat de verspreiding ervan niet wordt belemmerd.

Die verspreiding is immers belangrijk om een evenwichtige ontwikkeling van de telecommunicatiemarkt te garanderen.

Artikel 20 bevestigt de geldingsduur van een jaar van de referentie-interconnectieaanbiedingen waardoor die kunnen worden aangepast aan de evolutie van de telecommunicatiemarkt.

Artikel 21 bevat, in uitvoering van artikel 109ter, § 5, van de wet, een lijst van technische en financiële voorwaarden die voorzien moeten worden in een interconnectieakkoord. Deze lijst is gebaseerd op bijlage VII, deel 2 bij richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP). Met de vaststelling van deze lijst wil het Instituut overeenkomstig artikel 9, 2, van de voormelde richtlijn ertoe aanzetten dat deze onderwerpen worden behandeld in de interconnectieakkoorden.

Artikel 22 legt aan de partijen die over interconnectie onderhandelen de verplichting op om zowel met de voorwaarden van artikel 21 als hun volgorde rekening te houden. De bedoeling is om het Instituut, wanneer zijn tussenkomst nodig zou blijken, in staat te stellen over te gaan tot een snelle en correcte inschatting van het dossier.

Artikel 23 bevat een aantal overgangsbepalingen die tot doel hebben de toepassing van dit besluit te regelen voor enerzijds de interconnectieonderhandelingen die aangevat maar nog niet afgerond zijn op het ogenblik dat het besluit in werking treedt en anderzijds de reeds gesloten interconnectieovereenkomsten.

De artikelen 24 en 25 behoeven geen commentaar.

Antwoord op het advies van de Raad van State De Raad van State heeft voorgesteld om het opschrift van het besluit te wijzigen. De Raad adviseerde hierbij ook om in de Nederlandse tekst de woorden "commerciële onderhandelingen" te vervangen door "handelsbesprekingen". Op dit punt werd het advies niet gevolgd. Het begrip "handelsbesprekingen" is niet alleen veel vager dan de oorspronkelijke bewoording maar zou bovendien afbreuk doen aan de eenheid in terminologie. Immers ook in het artikel 109ter van de wet van 21 maart 1991 worden de woorden "commerciële onderhandelingen" gebruikt. Bovendien sluit deze bewoording ook beter aan bij de Franse tekst.

Met betrekking tot de definities van artikel 1 stelde de Raad van State voor om onder meer de verwijzing naar de wet van 21 maart 1991 niet op te nemen. Op dit punt werd de Raad niet gevolgd daar in de overige definities reeds naar diezelfde wet wordt verwezen en het behoud van de definitie dus de duidelijkheid van de tekst ten goede komt.

De Raad van State meent dat artikel 3 van het besluit (dat artikel 2 wordt) rechtsgrond mist. De wetgever heeft de Koning evenwel de bevoegdheid gegeven om bepaalde principes vast te stellen met betrekking tot de interconnectieonderhandelingen die partijen voeren.

Indien deze onderhandelingen succesvol verlopen, monden ze uit in de ondertekening van een interconnectieakkoord. Dit akkoord moet krachtens de wet toegestuurd worden aan het Instituut. Artikel 2 van het besluit voorziet dat het Instituut bepaalde elementen uit de gesloten interconnectie-overeenkomsten kan meedelen aan belangstellenden. Het Instituut doet dit met oog op het zo vlot mogelijk laten verlopen van de interconnectiegesprekken. Hierbij wordt aan de operatoren de mogelijkheid geboden om maximaal gebruik te kunnen maken van de opgedane ervaring uit eerdere interconnectieonderhandelingen. Tevens zal de beschikbaarstelling van deze informatie toelaten om effectief na te gaan of het non-discriminatiebeginsel van artikel 3 van het besluit ten opzichte van de dominante operatoren correct wordt nageleefd. De in artikel 2 vastgelegde principes zijn van cruciaal belang voor de onderhandelingen en kaderen volledig binnen die onderhandelingen.

Op wetgevingstechnisch vlak adviseert de Raad van State om de volgorde van de hoofdstukken van het besluit te wijzigen zodat de bepalingen inzake het referentie-interconncetieaanbod voorafgaan aan de rest van de bepalingen. Het advies van de Raad werd op dit punt niet gevolgd.

De Raad is van oordeel dat het referentieaanbod steeds de commerciële onderhandelingen voorafgaat. Dit is niet altijd het geval want de verplichting om zo'n aanbod te formuleren geldt enkel voor dominante operatoren. Het kader dat werd geschapen voor de onderhandeling is daarentegen van toepassing op alle interconnectieonderhandelingen. Het is dus geenszins uitgesloten dat de publicatie van het referentieaanbod niet de eerste stap zou betekenen in de te volgen procedure. Bovendien beantwoordt de huidige structuur van het besluit aan de volgorde van de punten die in artikel 109ter van de wet van 21 maart 1991 worden opgesomd en waar bevoegdheden aan de Koning worden toegekend.

Voor het overige werd het advies van de Raad van State volledig opgevolgd.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Telecommunicatie, E. DI RUPO

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 17 juli 1998 door de Minister van Telecommunicatie verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot regeling van de termijnen en principes die van toepassing zijn op de commerciële onderhandelingen die worden gevoerd om interconnectieakkoorden te sluiten en de nadere regels voor publicatie van het referentie-interconnectieaanbod en tot vaststelling van de voorwaarden die geregeld moeten worden in de interconnectieovereenkomst", heeft op 26 oktober 1998 het volgende advies gegeven : Voorafgaande opmerkingen 1. Voor het onderzoek van het onderhavige ontwerp wordt aangenomen dat aandacht besteed zal worden aan de opmerkingen die gemaakt zijn over het ontwerp van koninklijk besluit "tot aanpassing van sommige bepalingen van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven aan de richtlijnen van de Europese Commissie (lees : de Europese Unie) en tot wijziging van sommige bepalingen van die wet met betrekking tot de universele dienstverlening", over welk ontwerp advies L.28.065/4 handelt, dat op 30 september 1998 gegeven is, waarin gesteld wordt dat de organisaties moeten worden gedefinieerd die aan specifieke verplichtingen ten aanzien van interconnectie en toegang tot de netwerken moeten voldoen indien ze worden beschouwd als beschikkend over een aanmerkelijke macht op de markt, met dezelfde nauwkeurigheid als in bijlage I bij richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision. 2. Het ontwerp bevat verschillende bepalingen die onderdelen regelen van de procedure die gevolgd moet worden voor de "Kamer voor Interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik". Die procedure komt ook aan bod in het "ontwerp van koninklijk besluit houdende de procedure voor de Kamer voor Interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik", waarover advies L. 28.068/4 handelt, dat heden uitgebracht is over een ontwerp van koninklijk besluit "houdende de werking van en de procedure voor de Kamer voor Interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik".

Onder voorbehoud van de inhoudelijke opmerkingen die in dat advies gemaakt zijn, wordt vastgesteld dat er geen samenhang bestaat tussen die twee ontwerpen, doordat niet kan worden nagegaan of de bepalingen ervan samen van toepassing zijn, dan wel of het eerste ontwerp ertoe strekt regels te bepalen die van het tweede ontwerp afwijken. Dit is bijvoorbeeld het geval met de bepalingen betreffende de inhoud van de aanvraag of het verzoek, waarover de artikelen 6, 10 en 12 van het onderhavige ontwerp en artikel 2 van ontwerp L. 28.068/4 handelen.

Hoe dan ook lijken sommige bepalingen onverenigbaar. Dat is bijvoorbeeld het geval met de in ontwerp L. 28.068/4 bepaalde termijnen, waarvan de duur iedere werkzaamheid ontneemt aan de procedure bepaald bij artikel 11, § 2, van het onderhavige ontwerp, welk artikel ertoe strekt de termijnen om te onderhandelen over interconnectieakkoorden te verlengen.

Bijzondere opmerkingen Opschrift Het opschrift zou beter als volgt luiden : « Koninklijk besluit tot vaststelling van de termijnen en de algemene principes van toepassing op de handelsbesprekingen die worden gevoerd om interconnectieakkoorden te sluiten en tot vaststelling van de nadere regels voor publicatie van het referentie-interconnectieaanbod en tot vaststelling van de voorwaarden die in de interconnectieovereenkomst geregeld moeten worden".

Aanhef Eerste tot derde lid Die leden dienen aan te geven welk artikel of welke artikelen van elk van de genoemde richtlijnen door het ontworpen besluit wordt, respectievelijk worden omgezet.

Tweede lid In de Franse tekst behoort derwijze naar richtlijn 90/388/EEG van de Commissie van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten te worden verwezen dat het woord "Directive" met een kleine letter geschreven wordt. Benevens de geciteerde wijziging behoren alle wijzigingen die tevoren in de richtlijn aangebracht zijn te worden vermeld, namelijk de wijzigingen aangebracht door de richtlijnen 94/46/EG van 13 oktober 1994, 95/51/EG van 18 oktober 1995 en 96/2/EG van 16 januari 1996.

Om te verwijzen naar de laatste wijziging die in de genoemde richtlijn aangebracht is, behoort de wijzigingsrichtlijn overigens volledig te worden vermeld, namelijk "96/19/EG" in plaats van "96/19".

Vierde lid Er behoort melding te worden gemaakt van de wijzigingen die voorheen aangebracht zijn in de bepalingen waar als rechtsgrond naar verwezen wordt.

Dat lid dient derhalve geredigeerd te worden als volgt : « Gelet op de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, inzonderheid op artikel 79ter, ingevoegd bij de wet van l9 december 1997, en op artikel 109ter, ingevoegd bij de wet van 20 december 1995 en gewijzigd bij de wet van 19 december 1997;".

Ingeval artikel 79ter intussen gewijzigd zou worden, behoort hiervan eveneens melding te worden gemaakt.

Bepalend gedeelte Artikel 1 1. De definitie in onderdeel 1° dient te vervallen.Het is eenvoudiger de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven te vermelden met de datum en het volledige opschrift ervan de eerste maal dat er sprake van is in het dispositief en ze vervolgens te citeren met de woorden "voormelde wet van 21 maart 1991". Die werkwijze is immers het meest geschikt, aangezien in het ontwerp weinig naar die wet verwezen wordt. 2. De definities die in de onderdelen 2°, 3° en 5° gegeven worden komen reeds voor in de voormelde wet van 21 maart 1991 en behoren derhalve te vervallen.Ook de in onderdeel 4° opgenomen definitie, die niet van de gewone betekenis afwijkt, moet vervallen. 3. In onderdeel 6° zou de definitie van "referentie- interconnectieaanbod" beter gesteld worden als volgt : « ...° een technisch en tarifair interconnectieaanbod bedoeld in artikel 109ter, § 4, eerste lid, van de wet;".

Artikel 2 Dit artikel is overbodig en behoort derhalve te vervallen. Een bepaling waarin de strekking van een besluit verwoord wordt, heeft immers geen regelgevende betekenis. De strekking blijkt reeds voldoende uit de overige bepalingen van de ontworpen tekst en het opschrift ervan. Al is het zo dat voor een goed begrip van de tekst het nuttig kan blijken die strekking in één zin samen te vatten, hoort zulk een vermelding thuis in het verslag aan de Koning, niet in het dispositief.

De overige artikelen behoren dienovereenkomstig te worden vernummerd.

Artikel 3 Die bepaling mist rechtsgrond. In dit verband wordt verwezen naar de opmerking die gemaakt is over artikel 9, dat artikel 6 wordt, van het ontwerp waarover het voormelde advies L. 28.065/4 uitgebracht is.

Bovendien moet men zich houden aan de terminologie van artikel 6, c), van de reeds vermelde richtlijn 97/33/EG en behoort met inachtneming van artikel 14 van dezelfde richtlijn een praktische regeling voor het beschikbaar stellen van informatie te worden getroffen.

Artikel 8 In het eerste lid dient te worden geschreven "om een interconnectieakkoord te sluiten" in plaats van "om via commerciële onderhandelingen tot een interconnectieakkoord te komen". 2. In het tweede lid behoren de woorden "geldt als basistermijn en" te vervallen. Aangezien artikel 12 eveneens voorziet in nadere regels voor verlenging van de termijn, behoort te worden geschreven : "van de artikelen 11 en 12". Dezelfde opmerking geldt voor artikel 9, § 1 (dat het eerste lid wordt).

Artikel 10 De inleidende zin zou beter als volgt gesteld worden : « Art..... Het in artikel... bedoelde verzoek om tussenkomst van de Kamer wordt bij aangetekende brief aan de Kamer gericht en bevat de volgende inlichtingen :".

In de onderdelen 1 tot 6 behoort aan het begin van de zin het bepaald lidwoord te worden toegevoegd. Voorts schrijve men in onderdeel 5° "waarover" in plaats van Waarvoor en in onderdeel 6° : "... waarover nog geen overeenstemming bestaat alsmede van de standpunten die de partijen ten aanzien van die onderwerpen innemen. » .

De onderdelen 7° en 8° zouden aldus gesteld moeten worden : 7° in het geval bedoeld in artikel 9 (1), tweede lid, de redenen om aan te nemen dat de partijen geen overeenstemming zullen bereiken binnen de in artikel 8 (1) bepaalde termijn;8° in het geval bedoeld in artikel 9 (1), derde lid, het bewijs van de weigering van een partij om de onderhandelingen te beginnen.» .

Artikel 13 Dit artikel stelt dat wanneer de partijen er niet in slagen een akkoord te sluiten, de partij aan wie het verzoek om interconnectie gericht is een aanbod moet doen, dat door de Kamer kan worden gewijzigd, en dat deze, na de partijen gehoord te hebben, aan dat aanbod "het statuut van voorlopig interconnectieakkoord (kan) verlenen", welk akkoord van kracht blijft tot de partijen een definitief interconnectieakkoord sluiten. (1) Die artikelen behoren te worden vernummerd. Over die bepaling behoort een soortgelijke opmerking te worden gemaakt als die welke in algemene opmerking nr. 1 in het heden uitgebrachte advies D. 28.068/4 gemaakt is.

Artikel 14 De verwijzing in het eerste lid naar artikel 11, § 1, doet interpretatieproblemen rijzen. In die paragraaf wordt immers geen beperking opgelegd inzake de verlenging van de termijn die de partijen in gemeen overleg mogen vastleggen. Het is overigens niet duidelijk waarom zulk een verlenging beperkt zou moeten worden wanneer het om een wijziging van het akkoord gaat, terwijl die verlenging niet beperkt wordt wanneer het om de eerste bespreking gaat.

Artikelen 15 tot 21 Die bepalingen geven aanleiding tot verschillende opmerkingen.

In de eerste plaats kunnen de erin vastgestelde termijnen niet worden toegepast, doordat niet vaststaat wanneer ze ingaan en aflopen.

Zo bijvoorbeeld rijst de vraag hoe het Instituut zou kunnen weten op welke datum het zijn opmerkingen of de in het referentie- interconnectieaanbod aan te brengen wijzigingen kenbaar moet maken, aangezien het dat moet doen één maand voor de publicatie van het aanbod en deze publicatie overgelaten wordt aan de organisatie met een sterke marktpositie, mits die plaatsheeft vóór l december ? Bovendien wordt in artikel 21 gesteld dat de referentie-interconnectieaanbieding geldig is voor het kalenderjaar dat op het jaar van publicatie volgt. In samenhang met de termijnen bepaald in de artikelen 15 en 17, volgt hieruit dat de organisatie haar referentieaanbod voor een bepaald jaar uiterlijk op 1 augustus van het voorgaande jaar zou moeten opmaken en dat ze door dat aanbod gebonden zou blijven zonder het te mogen wijzigen.

Dat vereiste is volstrekt overdreven. Artikel 7 van richtlijn 97/33/EG vereist alleen dat de regelgevende instantie" de gepubliceerde referentie-interconnectieaanbiedingen onderzoekt en de mogelijkheid heeft om wijzigingen op te leggen, in voorkomend geval met terugwerking.

Met het oog op omzetting van die richtlijn voorziet artikel 109ter, § 4, van de voormelde wet van 21 maart 1991 in een voorafgaande goedkeuring van het referentieaanbod door het B.I.P.T. Al kan aangenomen worden dat die voorafgaande goedkeuring conform het doel van de richtlijn is en dat aldus terugwerkende wijzigingen voorkomen worden, die oorzaak van rechtsonzekerheid zijn, mogen de nadere regels voor publicatie die de Koning ter uitvoering van die wetsbepaling kan geven, er niet toe leiden dat een onderneming verhinderd wordt zoveel als ze dat wenst haar referentieaanbod te wijzigen, op voorwaarde dat die wijzigingen de goedkeuring van het Instituut wegdragen en gepubliceerd worden.

In artikel 14 van de voormelde richtlijn 97/33 wordt bovendien vereist dat dat referentieaanbod "op een geschikte wijze wordt gepubliceerd zodat de betrokken partijen gemakkelijke toegang tot die informatie hebben". Een loutere overzending aan het Belgisch Staatsblad met de melding dat de operatoren een aanvraag kunnen richten tot de organisatie met een sterke marktpositie om "kennis te nemen" van het interconnectieaanbod, lijkt in dit verband niet te volstaan, omdat de betrokken partijen altijd geconfronteerd kunnen worden met een gebrek aan bereidwilligheid, zelfs met onwil, van degene die het aanbod doet.

Voor een correcte omzetting van die richtlijn zou moeten worden bepaald dat de noodzakelijke informatie beschikbaar moet zijn bij het B.I.P.T. Tenslotte is artikel 16 van het ontwerp van referentieaanbod karig met woorden, voor zover het voorziet in een "openbare raadpleging' over het ontwerp van referentieaanbod. Uit het artikel blijkt niet duidelijk welk doel die raadpleging heeft en hoe ze verloopt. Het verslag aan de Koning is op dit punt explicieter. Artikel 16 zou beter geredigeerd moeten worden.

Om aan die opmerkingen tegemoet te komen, behoren de bepalingen van de artikelen 15 tot 21 grondig te worden herzien.

Artikel 22 De zin die de opsomming in dat artikel inleidt, zou aldus gesteld moeten worden : "Overeenkomstig artikel 109ter, § 5, van de wet zouden ten minste in de interconnectieakkoorden de hierna volgende technische en financiële voorwaarden vastgesteld moeten worden :".

Zoals gepreciseerd wordt in het verslag aan de Koning, bevat artikel 22 van het ontwerp de opsomming van onderwerpen die in de interconnectieakkoorden moeten worden opgenomen, waarbij die opsomming "gebaseerd is op bijlage VII, deel 2, bij richtlijn 97/33/EG". In de opsomming van artikel 22 wordt evenwel niet de volgorde in acht genomen van de punten die voorkomen in bijlage VII bij die richtlijn.

Het zou verkieselijk zijn die volgorde over te nemen (1).

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tenslotte rijst de vraag of niet moet worden bepaald dat de structuur van de interconnectieakkoorden moet overeenstemmen met die van de opsomming in artikel 22, teneinde het opzoeken van gegevens in die akkoorden te vergemakkelijken.

Wetgevingstechnische slotopmerkingen 1. Indeling van de tekst in hoofdstukken Er is geen reden om een afzonderlijk hoofdstuk - hoofdstuk I - dat slechts twee artikelen bevat, te besteden aan definities, waarvan er bovendien verschillende overbodig zijn, en aan het vastleggen van de strekking van de tekst, wat eveneens overbodig is.Dientengevolge behoort hoofdstuk I te worden opgenomen in het volgende hoofdstuk, en dient er tegelijkertijd op te worden toegezien dat het opschrift van het laatstgenoemde in die zin aangepast wordt.

Het is niet verantwoord een uit één artikel bestaand hoofdstuk - hoofdstuk IV - te wijden aan de opsomming van inlichtingen die in de interconnectieakkoorden voorkomen. Die bepaling zou kunnen worden ingevoegd in hoofdstuk II van het ontwerp. 2. Volgorde van de hoofdstukken Chronologisch gaat de publicatie van het referentie- interconnectieaanbod vooraf aan de handelsbesprekingen met het oog op interconnectie.Het is dan ook verkieslijk het hoofdstuk betreffende de publicatie van dat aanbod te laten voorafgaan aan dat over de handelsbesprekingen. 3. Nummering van hoofdstukken en afdelingen In het Frans wordt het eerste hoofdstuk van een tekst, of de eerste afdeling van een hoofdstuk, voluit genummerd.Er dient respectievelijk "Chapitre premier" en "Section première" te worden geschreven, in plaats van "Chapitre Ier" en "Section 1re". 4. Andere opmerkingen 1° Een artikel mag alleen in paragrafen ingedeeld worden wanneer minstens een van die paragrafen verschillende leden bevat. Dientengevolge behoort de indeling in paragraten in dat artikel te vervallen. Die opmerking geldt voor de artikelen 3 en 9. 2° In artikel 7, tweede lid, dient een bepaald lidwoord te worden ingevoegd voor elk van de zes punten van de opsomming.Achter het laatste punt van de opsomming behoort een punt en geen puntkomma te worden geplaatst. Over artikel 22 behoort dezelfde opmerking te worden gemaakt. 3° In geheel het ontwerp dienen de woorden "van dit besluit" en "van dit artikel" te vervallen, wanneer ernaar verwezen wordt.4° In artikel 8, eerste lid, behoort de termijn in letters te worden geschreven.Dezelfde opmerking geldt voor de termijnen die in de artikelen 9, 11 en 14 van het ontwerp vermeld worden.

Slotopmerkingen over de nederlandse tekst van het ontwerp Verscheidene bepalingen zijn zeer slordig gesteld : ze vertonen taalfouten, worden gekenmerkt door inconsequent of verkeerd woordgebruik of zijn op zijn minst om stilistische of andere redenen voor verbetering vatbaar. Bij wijze van voorbeeld en onder voorbehoud van de vorenstaande inhoudelijke opmerkingen worden hierna enige tekstvoorstellen gedaan : Aanhef In het tweede lid zou het woord "laatst" vervangen moeten worden door het woord "laatstelijk', dat in de wetgevingstechniek gebruikelijk is.

In het vierde lid schrijve men "artikelen", in plaats van "artikels", zoals dat in de wetgevingstechniek gebruikelijk is. Deze opmerking geldt voor heel het ontwerp.

Bepalend gedeelte Artikel 4 De tweede zin zou aldus gesteld moeten worden : "Ze dienen op geïnterconnecteerde organisaties die in gelijkwaardige omstandigheden soortgelijke diensten aanbieden, vergelijkbare voorwaarden toe te passen en aan andere... » .

Artikel 6 In paragraaf 3, eerste lid, zou het onbepaald lidwoord "een" voor het woord "tussenkomst" moeten vervallen. In het tweede lid is de wending "die het nuttig acht", fout. In het derde lid zijn de wendingen "zijn beslissing", "waarover het op dat ogenblik beschikt" eveneens fout.

Ten slotte moet op de voorlaatste regel het woord "deze" vervangen worden door het woord "die".

Artikel 7 In het eerste lid zou geschreven moeten worden : "... met het oog op het verkrijgen van... vergunning ofwel aan de reglementaire voorwaarden voldoet... » . In het tweede lid, 3, is er een discrepantie tussen de Nederlandse en de Franse tekst; in de Nederlandse tekst staat : "haar activiteiten en de soort diensten", in de Franse : "de ses activités ou du type de services".

Artikel 8 De uitdrukking "tot een akkoord komen", die doorgaans geacht wordt niet tot de standaardtaal te behoren, zou door een andere geschikte uitdrukking vervangen moeten worden. Deze opmerking geldt voor heel het ontwerp.

Artikel 9 Aan het eind van de paragrafen 2 en 3, die het tweede en het derde lid worden, behoort telkens "af te hoeven wachten" te worden geschreven, in plaats van "af te moeten wachten".

Artikel 11 In paragraaf 1 zou de uitdrukking "in onderling akkoord" vervangen moeten worden door de uitdrukking "in gemeenschappelijk overleg" of door een andere correcte uitdrukking.

In paragraaf 2, vierde lid, zijn de woorden "in huidige paragraaf" dubbel fout. In de eerste plaats omdat het lidwoord "de" ontbreekt, in de tweede plaats omdat het begrip "huidige" staat tegenover het begrip "vroegere" of het begrip "toekomstige", wat hier niet aan de orde is.

Bedoeld wordt : "deze paragraaf". Ten slotte wordt erop gewezen dat het begrip "accord d'interconnection" in het ontwerp nu eens door "interconnectieakkoord" wordt weergegeven, dan weer door "interconnectieovereenkomst". De laatste term is ook die welke in richtlijn 97/33/EG van 30 juni 1997 gebezigd wordt. Een zelfde terminologische verwarring heerst in verband met het begrip "offre d'interconnection", dat nu eens door "interconnectieaanbod" vertaald wordt, dan weer door "interconnectieaanbieding". De laatste term is ook gebruikelijk in de zoëven genoemde richtlijn 97/33/EG. De slotsom is dan ook dat de tekst van het ontwerp in zijn geheel herzien zou moeten worden op taalkundig en terminologisch gebied.

De kamer was samengesteld uit : De heren : R. Andersen, kamervoorzitter;

C. Wettinck en P. Lienardy, staatsraden;

J. van Compernolle en J.-M. Favresse, assessoren van de afdeling wetgeving, Mevr. M. Proost, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer L. Detroux, adjunct-auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer C. Amelynck, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer R. Andersen.

De griffier, De voorzitter, M. Proost. R. Andersen.

20 APRIL 1999. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de termijnen en de algemene principes van toepassing op de commerciële onderhandelingen die worden gevoerd om interconnectieovereenkomsten te sluiten en tot vaststelling van de nadere regels voor publicatie van het referentie-interconnectieaanbod en tot vaststelling van de voorwaarden die geregeld moeten worden in de interconnectieovereenkomst ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op richtlijn 90/387/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende de totstandbrenging van de interne markt voor telecommunicatiediensten door middel van de tenuitvoerlegging van Open Network Provision (ONP), gewijzigd door richtlijn 97/51/EG van 6 oktober 1997, inzonderheid op artikel 1;

Gelet op richtlijn 90/388/EEG van de Commissie van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten, gewijzigd door richtlijnen 94/46/EG van 13 oktober 1994, 95/51/EG van 18 oktober 1995, 96/2/EG van 16 januari 1996 en 96/19/EG van 13 maart 1996, inzonderheid op artikelen 3quinquies, 4 en 4bis;

Gelet op richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP), inzonderheid op artikelen 3, 4, 6, 7, 9 en 14;

Gelet op de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, inzonderheid op artikel 79ter, ingevoegd bij de wet van 19 december 1997, en op artikel 109ter, ingevoegd bij de wet van 20 december 1995 en gewijzigd bij de wet van 19 december 1997;

Gelet op het advies van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie;

Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën, gegeven op 28 mei 1997 en 25 mei 1998;

Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 4 september 1997 en 12 juni 1998;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 12 juni 1998 over de adviesaanvraag binnen een termijn van een maand;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 13 november 1998 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Telecommunicatie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° De wet : de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven;2° Referentie-interconnectieaanbod : een technisch en tarifair interconnectieaanbod bedoeld in artikel 109ter, § 4, eerste lid, van de wet;3° Kamer : de Kamer voor interconnectie huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik, bedoeld in artikel 79ter, § 1 van de wet. HOOFDSTUK I. - Commerciële onderhandelingen Afdeling 1. - Basisbeginselen

Art. 2.§ 1. In het kader van de interconnectie-onderhandelingen kan het Instituut de door de organisaties met een sterke positie op de betrokken markt afgesloten interconnectie-overeenkomsten, na de organisaties die deze akkoorden ondertekend hebben gehoord te hebben, evenwel met uitzondering van de delen waarin de commerciële strategie van de partijen wordt behandeld, ter beschikking stellen aan belangstellenden die hierom verzoeken. Het Instituut bepaalt in welke delen van de overeenkomsten de commerciële strategie van de partijen wordt behandeld.

De personen die kennis krijgen van een interconnectieakkoord mogen de inhoud ervan niet aan derden bekendmaken. § 2. In elk geval kan het Instituut de interconnectietarieven, de interconnectievoorwaarden en de bijdragen aan de universele dienstverlening ter beschikking stellen aan de belangstellenden die hierom verzoeken. § 3. De ter beschikking stelling aan belangstellenden van informatie waarvan sprake is in dit artikel gebeurt gratis door het Instituut.

Het Instituut plaatst in het Belgisch Staatsblad een mededeling in verband met de wijze waarop deze informatie ter beschikking gesteld wordt.

Art. 3.De organisaties met een sterke positie op de betrokken markt mogen geen onredelijke of discriminerende tarieven, voorwaarden of beperkingen opleggen met betrekking tot de aan andere partijen aangeboden interconnectie. Ze dienen op geïnterconnecteerde organisaties die in gelijkwaardige omstandigheden soortgelijke diensten aanbieden, vergelijkbare voorwaarden toe te passen en aan andere interconnectiefaciliteiten en informatie te verstrekken onder dezelfde voorwaarden en van dezelfde kwaliteit als die welke voor hun eigen diensten of voor die van hun dochtermaatschappijen of partners gelden.

Art. 4.De partijen onthouden zich van elke technische maatregel die de mogelijkheid tot interconnectie kan bemoeilijken of onmogelijk maken.

Art. 5.§ 1. Onverminderd de wettelijke bepalingen inzake de bescherming van industriële en commerciële geheimen hebben de organisaties met een sterke positie op de betrokken markt de verplichting om, op aanvraag van een partij, alle nodige informatie en specificaties ter beschikking te stellen teneinde de totstandkoming van een interconnectieovereenkomst te vergemakkelijken. Behoudens afwijking toegestaan door het Instituut, bevat de verstrekte informatie tevens de voorgenomen wijzigingen die binnen de volgende zes maanden worden ingevoerd. § 2. De partijen verbinden er zich toe de vertrouwelijkheid van de informatie, afkomstig van overige partijen, te garanderen. Deze informatie mag alleen gebruikt worden voor het doel waarvoor ze is verstrekt en mag niet worden doorgegeven aan andere afdelingen, filialen of partners voor wie dergelijke informatie een concurrentievoordeel zou kunnen inhouden. § 3. Wanneer de partijen of één van hen de Kamer om tussenkomst verzoeken moeten ze alle relevante informatie, en voor zover van toepassing met inbegrip van de in §1 bedoelde informatie, ter beschikking stellen.

In het in het eerste lid bedoelde geval kan de Kamer elke bijkomende informatie eisen die ze nuttig acht.

Indien een partij in gebreke blijft om de in dit artikel vermelde informatie te verstrekken, dan mag de Kamer voor het nemen van haar beslissing zich baseren op de informatie waarover ze op dat ogenblik beschikt en ongeacht of die al dan niet van de partijen afkomstig is. Afdeling 2. - Termijnen en procedures

Art. 6.De partij van wie het verzoek om interconnectie uitgaat dient per aangetekend schrijven haar volledige aanvraag in, vergezeld van alle gepaste gegevens waaronder een door het Instituut opgesteld document waaruit blijkt dat zij ofwel een geldige aanvraag heeft ingediend met het oog op het verkrijgen van een individuele vergunning ofwel aan de reglementaire voorwaarden voldoet met het oog op de exploitatie van een telecommunicatiedienst of een dienst huurlijnen waarvoor interconnectie noodzakelijk is.

Zij stelt onverwijld, eveneens per aangetekend schrijven, het Instituut op de hoogte van dit verzoek, met vermelding van de volgende gegevens: 1° de identificatie van de verzoeker en van de partij tot wie het verzoek gericht werd;2° de datum van het verzoek tot interconnectie;3° de omschrijving van haar activiteiten of de soort diensten die zij aanbiedt;4° de gedetailleerde beschrijving van de gevraagde interconnectie.

Art. 7.De partijen beschikken, te rekenen vanaf de datum van het verzoek om interconnectie, over een periode van zes maanden om een interconnectieakkoord te sluiten.

De in het vorige lid beschreven termijn kan slechts verlengd worden overeenkomstig de voorwaarden en modaliteiten van artikel 10 en 11.

Art. 8.Indien de partijen na verloop van de in het vorige artikel beschreven termijn, al dan niet verlengd overeenkomstig de bepalingen van artikel 10 en 11, geen akkoord hebben bereikt, kunnen ze, gezamenlijk of op eigen initiatief, de Kamer om tussenkomst verzoeken.

Indien na een periode van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van het verzoek om interconnectie, blijkt dat de partijen niet tot een doorbraak komen in de gevoerde onderhandelingen en er voldoende gronden bestaan om aan te nemen dat de partijen niet zullen slagen in het bereiken van een akkoord binnen de termijn waarvan sprake in vorig artikel, kunnen ze,. gezamenlijk of op eigen initiatief, de Kamer om een tussenkomst verzoeken zonder het einde van deze termijn af te hoeven wachten.

Ingeval een partij weigert om de onderhandelingen aan te vatten, kan de tegenpartij de Kamer onmiddellijk om een tussenkomst verzoeken zonder de termijnen van lid 1 en 2 af te hoeven wachten.

Art. 9.§ 1. Het in artikel 8 bedoelde verzoek om tussenkomst van de Kamer wordt bij aangetekende brief aan de Kamer gericht en bevat volgende informatie: 1° de identificatie van de partijen die de onderhandelingen hebben gevoerd: 2° de datum van het verzoek om interconnectie;3° de omschrijving van de activiteiten en de soort diensten die de verzoeker aanbiedt;4° de beschrijving van de gevraagde interconnectie;5° de beschrijving van de onderwerpen waarover overeenstemming is bereikt;6° de beschrijving van de onderwerpen waarover nog geen overeenstemming bestaat alsmede van de standpunten die de partijen ten aanzien van die onderwerpen innemen;7° in het geval bedoeld in artikel 8, tweede lid, de redenen om aan te nemen dat de partijen geen overeenstemming zullen bereiken binnen de in artikel 8 voorziene termijn;8° in het geval bedoeld in artikel 8, derde lid, het bewijs van de weigering van een partij om de onderhandelingen te beginnen. De Kamer brengt de andere partijen onverwijld op de hoogte van het verzoek tot tussenkomst. § 2. Indien het verzoek tot tussenkomst uitgaat van de partijen gezamenlijk, volstaat een gemeenschappelijk schrijven dat beantwoordt aan de vorm- en inhoudsvereisten zoals bepaald in § 1, eerste lid.

Art. 10.§ 1. De partijen kunnen, in gemeenschappelijk overleg, de duur van de verlenging van de onderhandelingstermijn, de schorsing van de onderhandelingen of de stopzetting ervan overeenkomen. § 2. In afwijking van artikel 7 en bij gebreke van een akkoord bedoeld in § 1 kan de termijn vastgelegd voor het voeren van de onderhandelingen verlengd worden door de Kamer op aanvraag van één of meerdere partijen.

Deze verlenging kan enkel toegestaan worden voor zover de partijen of één van hen het bewijs leveren dat voldoende gronden bestaan ter rechtvaardiging ervan.

De duur van de verlenging wordt bepaald door de Kamer, na de partijen gehoord te hebben.

In elk geval kan de duur van de verlenging, bedoeld in deze paragraaf, niet meer bedragen dan zes maanden, te rekenen vanaf het einde van de termijn, bedoeld in artikel 7. § 3. In afwijking van § 2, laatste lid, kan de duur van de verlenging tot maximaal negen maanden bedragen indien één van de partijen, het bewijs levert dat de gevraagde interconnectie vanuit technisch oogpunt dermate complex is dat een interconnectieakkoord onmogelijk gerealiseerd kan worden binnen de oorspronkelijk vastgelegde termijnen.

Art. 11.Indien de partijen overeenkomstig artikel 10, § 1, voorzien hebben in de verlenging van de onderhandelingstermijn, brengen ze het Instituut per aangetekend schrijven op de hoogte van hun voornemen om van deze verlenging gebruik te maken en van de duur van de geplande verlenging.

Indien een of meerdere partijen een verlenging wensen van de termijn overeenkomstig de bepalingen van artikel 10, §§ 2 en 3, geven zij de Kamer hiervan kennis per aangetekend schrijven dat de volgende vermeldingen bevat: 1° de identificatie van de partijen die de onderhandelingen hebben gevoerd;2° de datum van het verzoek om interconnectie;3° de weergave van de omstandigheden of redenen die een verlenging van de onderhandelingstermijn rechtvaardigen;4° de beschrijving van de onderwerpen waarvoor overeenstemming is bereikt;5° de beschrijving van de onderwerpen waarvoor nog geen overeenstemming bestaat alsmede van de posities die de partijen innemen met betrekking tot deze laatste.

Art. 12.Indien de partijen er niet in slagen om een interconnectieakkoord te sluiten, moet de partij tot wie het verzoek om interconnectie werd gericht, met oog op de tussenkomst van de Kamer en onverlet de verplichtingen van artikel 109ter van de wet met betrekking tot het referentie-interconnectieaanbod, een interconnectieaanbod uitwerken.

Het Instituut kan beslissen om dit interconnectieaanbod te wijzigen met het oog op het bereiken van overeenstemming tussen de partijen.

Na de partijen gehoord te hebben, kan het Instituut het interconnectieaanbod, al dan niet gewijzigd overeenkomstig het tweede lid, het statuut van voorlopig interconnectieakkoord verlenen. In voorkomend geval blijft dit voorlopig interconnectieakkoord van kracht tot op het ogenblik dat de partijen een definitief interconnectieakkoord hebben ondertekend.

Art. 13.De termijnen en procedures van deze afdeling zijn van overeenkomstige toepassing op de partijen die onderhandelingen voeren met het oog op het aanbrengen van wijzigingen in een tussen hen gesloten interconnectieakkoord waarvan het voorwerp hetzelfde blijft.

De maximale duur van de termijnen, vermeld in artikel 10, §§ 2 en 3 wordt voor de heronderhandeling evenwel beperkt tot drie maanden.

In voorkomend geval moeten in de artikelen 6, 7, 9,11, en 12 verzoek om interconnectie" als verzoek tot heronderhandeling van het gesloten interconnectieakkoord" en in de artikelen 6 en 9 beschrijving van de gevraagde interconnectie" als beschrijving van de gevraagde wijzigingen" worden gelezen. HOOFDSTUK II. - Publicatie van het referentie-interconnectieaanbod Afdeling 1. - Informatieverstrekking aan het Instituut

Art. 14.Voor 15 augustus van elk jaar moet elke organisatie met een sterke positie op de betrokken markt aan het Instituut een afschrift bezorgen van het ontwerp van referentie interconnectieaanbod.

Art. 15.Het Instituut kan onder de operatoren die betrokken zijn bij het referentie-interconnectieaanbod over dit aanbod een openbare raadpleging houden.

Art. 16.Het Instituut deelt voor 15 november van elk jaar zijn opmerkingen mee en eventueel de wijzigingen die moeten worden aangebracht in het referentie-interconnectieaanbod. De organisatie met een sterke positie op de betrokken markt beschikt vervolgens over een termijn van een maand om de wijzigingen op te nemen en het referentie-interconnectieaanbod te publiceren. Afdeling 2. - Publicatie van de referentieaanbieding

Art. 17.Na goedkeuring van het referentie-interconnectieaanbod door het Instituut, plaatst de desbetreffende organisatie met een sterke positie op de betrokken markt een mededeling in het Belgisch Staatsblad teneinde de partijen die interconnectie beogen op de hoogte te brengen van deze goedkeuring. Tegelijkertijd wordt melding gemaakt dat partijen die interconnectie beogen op eenvoudige aanvraag aan de betrokken organisatie kennis kunnen nemen van zijn referentie-interconnectieaanbod.

Art. 18.De in het vorig artikel bedoelde mededeling met betrekking tot het referentie-interconnectieaanbod wordt voor elke organisatie met een sterke positie op de betrokken markt jaarlijks voor 30 december gepubliceerd.

Art. 19.De referentie-interconnectieaanbieding is openbaar en gratis.

Art. 20.De referentie interconnectieaanbieding is in principe geldig voor het kalenderjaar dat volgt op het jaar van publicatie. Indien een organisatie met een sterke positie op de betrokken markt wenst wijzigingen aan te brengen aan dit aanbod tijdens het lopende kalenderjaar, moet hij er voorafgaandelijk de goedkeuring van vragen aan het Instituut. HOOFDSTUK III. - Technische en financiële voorwaarden

Art. 21.Overeenkomstig artikel 109ter, § 5, van de wet zouden ten minste in de interconnectieakkoorden de hierna volgende technische en financiële voorwaarden vastgesteld moeten worden: 1° de beschrijving van de te leveren interconnectiediensten;2° de commerciële en financiële voorwaarden met inbegrip van de betalingsvoorwaarden en de factureringsprocedures;3° de localisatie van de interconnectiepunten en beschrijving van de voorwaarden om er zich op aan te sluiten;4° de technische interconnectienormen;5° de interoperabiliteitstests;6° de maatregelen die erop gericht zijn om de naleving van de essentiële vereisten te garanderen;7° de eventuele intellectuele eigendomsrechten;8° de definitie en, in voorkomend geval, de grenzen inzake aansprakelijkheid en schadeloosstelling tussen operatoren;9° de prijs van de diensten inzake interconnectie en de ontwikkeling ervan;10° de geldigheidsduur en de voorwaarden in verband met de nieuwe onderhandeling over de akkoorden;11° de procedures voor het geval wijzigingen worden voorgesteld in het netwerk of de diensten die door een van de partijen worden aangeboden;12° de toegepaste maatregelen om het doel te bereiken van gelijke toegang en, in voorkomend geval, de voorwaarden voor de verdeling van de daardoor veroorzaakte kosten;13° de voorwaarden met betrekking tot het eventuele gedeelde gebruik van de installaties;14° in voorkomend geval, de toegang tot bijkomende, aanvullende en geavanceerde diensten;15° het verkeers- en netwerkbeheer;16° het onderhoud en de kwaliteit van interconnectiediensten;17° de vertrouwelijkheid van de niet-openbare delen van de overeenkomsten;18° de opleiding van personeel;19° de procedures in verband met tussenkomst en opheffing van storingen.

Art. 22.De partijen zorgen er voor dat de structuur van de door hen gesloten interconnectieakkoorden overeenstemt met de elementen opgesomd in artikel 21 alsmede met de volgorde waarin deze werden opgesomd. HOOFDSTUK IV. - Diverse bepalingen

Art. 23.Indien personen onderhandelingen voeren met het oog op het bereiken van een interconnectieakkoord op het ogenblik dat dit besluit in werking treedt, moet de partij van wie het verzoek om interconnectie uitgaat het Instituut op de hoogte brengen op de in artikel 6, tweede lid, beschreven wijze. Bij gebreke van bewijs omtrent de datum van het begin van de onderhandelingen, nemen de termijnen vermeld in dit besluit een aanvang zodra het Instituut kennis neemt van het verzoek om interconnectie.

Indien de partijen reeds een interconnectieakkoord gesloten hebben voor de inwerkingtreding, moet dit akkoord meegedeeld worden aan het Instituut overeenkomstig de bepalingen van artikel 109ter, § 5, van de wet.

Art. 24.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 25.Onze Minister van Telecommunicatie is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 20 april 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Telecommunicatie, E. DI RUPO

^