Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 20 december 2007
gepubliceerd op 18 januari 2008

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten

bron
federale overheidsdienst justitie en federale overheidsdienst binnenlandse zaken
numac
2007000509
pub.
18/01/2008
prom.
20/12/2007
ELI
eli/besluit/2007/12/20/2007000509/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

20 DECEMBER 2007. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, inzonderheid op artikel 121, zoals vervangen bij de wet van 26 april 2002;

Gelet op de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, inzonderheid op artikel 57, tweede lid;

Gelet op de wet van 16 maart 2006 tot wijziging van bepaalde basisregels van de evaluatie van de personeelsleden van de politiediensten, inzonderheid op artikel 18;

Gelet op het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, inzonderheid op de artikelen II.I.12, eerste lid, 2°, III.IV.1, VI.II.10, eerste lid, 3°, VI.II.13, 4°, VI.II.15, eerste lid, 3°, VI.II.75, titel I van deel VII, VII.II.21, tweede lid, VII.II.22, tweede lid, VII.II.23, tweede lid, VII.II.24, tweede lid, VII.III.20, eerste lid, 2°, VII.III.39, tweede lid, VII.III.55, VII.III.57, VII.IV.22, tweede lid, VII.IV.23, tweede lid, VII.IV.24, tweede lid, VII.IV.25, tweede lid, IX.I.7, IX.III.4, 1°, en de bijlage 2;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 15 april 2005;

Gelet op het advies van de Adviesraad van burgemeesters, gegeven op 1 juni 2005;

Gelet op het protocol nr. 148 van 11 juli 2005 van het onderhandelingscomité voor de politiediensten;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Ambtenarenzaken van 28 september 2005;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 15 februari 2007;

Gelet op het advies nr. 42.668/2 van de Raad van State, gegeven op 23 april 2007, met toepassing van de artikelen 3, § 1 en 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.In artikel II.I.12, eerste lid, 2°, RPPol worden de woorden « in artikel VII.I.47 » vervangen door de woorden « in artikel VII.I.28 ».

Art. 2.In artikel III.IV.1 RPPol wordt het woord « functioneringsevaluatie » vervangen door het woord « evaluatie ».

Art. 3.In artikel VI.II.10, eerste lid, RPPol wordt het 3° opgeheven.

Art. 4.In artikel VI.II.13 RPPol wordt het 4° opgeheven.

Art. 5.In artikel VI.II.15, eerste lid, RPPol wordt het 3° opgeheven.

Art. 6.In artikel VI.II.75 RPPol worden de woorden « onverminderd artikel VII.I.19 » vervangen door de woorden « onverminderd artikel VII.I.8 ».

Art. 7.Titel I van deel VII RPPol, bestaande uit de artikelen VII.I.1 tot VII.I.51, wordt vervangen als volgt : « TITEL I. - DE EVALUATIE HOOFDSTUK I. - De inhoud Art. VII.I.1. Het evaluatiedomein van « de overeenstemming van de beroepsbekwaamheden van het personeelslid met het competentieprofiel van de uitgeoefende functie » bestaat uit de volgende drie types van competenties waarbij voor elk type vijf niveaus zijn vastgelegd : 1° de basiscompetenties die gemeenschappelijk zijn voor de profielen van alle functies in de politiediensten;2° de positiecompetenties die gekoppeld zijn aan de positie van de functie in de politiediensten;3° de specifieke competenties die gekoppeld zijn aan de specificiteit van de functie, aan haar strategisch referentiedomein en aan de activiteiten die in het raam van die functie worden uitgeoefend. Elke functie is verwant aan een generieke functie die wordt omschreven volgens de positie die wordt bekleed. De minister bepaalt de generieke functies en omschrijft de basis- en positiecompetenties ervan.

De basis- en positiecompetenties vormen het generieke deel van het competentieprofiel en zijn gegroepeerd in een referentielijst vastgesteld door de minister.

Op vraag van de eindverantwoordelijke voor de evaluatie vult de evaluator het generieke deel van het competentieprofiel van de generieke functie aan door specifieke competenties, hetzij uitgekozen onder de competenties van de door de minister bepaalde referentielijst, hetzij omschreven door de evaluator volgens de door de minister vastgestelde methodologie.

Art. VII.I.2. Het evaluatiedomein van « de houding ten aanzien van de waarden van de politiediensten » heeft betrekking op de wijze waarop de geëvalueerde zich gedraagt ten aanzien van de waarden van de politiediensten.

Art. VII.I.3. Het evaluatiedomein van « het realiseren van de doelstellingen » heeft betrekking op het realiseren van : 1° de individuele doelstellingen;2° de operationele doelstellingen. De individuele doelstellingen worden voor alle personeelsleden vastgesteld. Zij bepalen de door de geëvalueerde te verbeteren punten op het vlak van de competenties die inherent zijn aan zijn functie en/of op het vlak van zijn houding tegenover de waarden.

De operationele doelstellingen worden vastgesteld voor de personeelsleden die een functie uitoefenen met een effectieve en rechtstreekse verantwoordelijkheid in het realiseren van de doelstellingen van de dienst. Zij zijn de operationele omzetting, op het niveau van de dienst, van de doelstellingen van de politiediensten.

De individuele doelstellingen en, in voorkomend geval, de operationele doelstellingen worden tijdens het planningsgesprek schriftelijk vastgelegd tussen de geëvalueerde en de evaluator.

Het bepalen van de middelen die worden toegekend voor het realiseren van de doelstellingen moet op hetzelfde ogenblik gebeuren als het omschrijven van die doelstellingen.

Indien de geëvalueerde en de evaluator tijdens het planningsgesprek geen akkoord bereiken over de doelstellingen, komt het de eindverantwoordelijke voor de evaluatie toe om die vast te stellen.

Art. VII.I.4. De doelstellingen kunnen ingevolge wijzigingen in de organisatie of in de werking van de dienst of, in voorkomend geval, ingevolge de beslissing van de raad van beroep worden aangepast tijdens een functioneringsgesprek. Die aanpassing verloopt volgens de procedure bedoeld in artikel VII.I.3. HOOFDSTUK II. - De evaluator, de eindverantwoordelijke voor de evaluatie en de evaluatie-adviseur Art. VII.I.5. De eindverantwoordelijke voor de evaluatie wijst de evaluator(en) aan na voorafgaand overleg in het betrokken overlegcomite.

Art. VII.I.6. § 1. Mogen geen evaluatie opstellen, noch de evaluator, noch de eindverantwoordelijke voor de evaluatie die : 1° kandidaat is voor dezelfde betrekking of voor eenzelfde bevordering als de geëvalueerde;2° meent dat tegen hem een reden tot wraking kan worden voorgedragen in de zin van artikel 828 van het gerechtelijk wetboek of dat het hem onmogelijk is de geëvalueerde onpartijdig te beoordelen. § 2. Het personeelslid dat meent dat ten aanzien van de evaluator of de eindverantwoordelijke voor de evaluatie die niet de korpschef, de commissaris-generaal, de directeur-generaal, de inspecteur-generaal of de directeur-diensthoofd SSGPI is, één van de in § 1 bepaalde gronden tot wraking gelden, brengt dit onverwijld ter kennis van de korpschef, de commissaris-generaal, de directeur-generaal, de inspecteur-generaal of de directeur-diensthoofd SSGPI waaronder het ressorteert.

Meent de evaluator of de eindverantwoordelijke voor de evaluatie die niet de korpschef, de commissaris-generaal, de directeur-generaal, de inspecteur-generaal of de directeur-diensthoofd SSGPI is, dat de geëvalueerde een in § 1 bepaalde grond tot wraking tegen hem kan voordragen, dan meldt hij dit aan de korpschef, de commissaris-generaal de directeur-generaal, de inspecteur-generaal of dedirecteur-diensthoofd SSGPI waaronder hij ressorteert.

De korpschef, de commissaris-generaal, de directeur-generaal, de inspecteur-generaal of de directeur-diensthoofd SSGPI waaronder de geëvalueerde ressorteert, beslist over de wrakingsgronden en vervangt, in voorkomend geval, de gewraakte evaluator of eindverantwoordelijke voor de evaluatie door een plaatsvervanger. De gewraakte evaluator of de gewraakte eindverantwoordelijke voor de evaluatie en de betrokken geëvalueerde worden in kennis gesteld van die met redenen omklede beslissing. § 3. Is de overeenkomstig § 2 gewraakte eindverantwoordelijke voor de evaluatie de korpschef, de commissaris-generaal, de directeur-generaal, de inspecteur-generaal of de directeur-diensthoofd SSGPI dan brengt het in § 2, eerste lid, bedoelde personeelslid, het verzoek tot wraking ter kennis van de korpschef, de commissaris-generaal, de directeur-generaal, de inspecteur-generaal of de directeur-diensthoofd SSGPI die dit verzoek onverwijld doorzendt naar de minister of de door deze aangewezen dienst. Hetzelfde doet de korpschef, de commissaris-generaal, de directeur-generaal, de inspecteur-generaal of de directeur-diensthoofd SSGPI die meent dat de geëvalueerde een in § 1 bepaalde grond tot wraking tegen hem kan voordragen.

De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst beslist over de wrakingsgronden en vervangt, in voorkomend geval, de gewraakte korpschef, commissaris-generaal, directeur-generaal, inspecteur-generaal of directeur-diensthoofd SSGPI door een plaatsvervanger. De gewraakte korpschef, commissaris-generaal, directeur-generaal, inspecteur-generaal of directeur-diensthoofd SSGPI en de betrokken geëvalueerde worden in kennis gesteld van die met redenen omklede beslissing.

Art. VII.I.7. Heeft de evaluator of de eindverantwoordelijke voor de evaluatie de geëvalueerde minder dan vier maanden onder zijn gezag, dan stelt hij zijn evaluatie op, inzonderheid, in voorkomend geval, op basis van de tussentijdse evaluatie, opgesteld door de vorige evaluator of eindverantwoordelijke voor de evaluatie, die in het persoonlijk dossier van de geëvalueerde werd opgenomen, met dien verstande evenwel dat de door deze gegeven evaluatie enkel betrekking mag hebben op de periode waarin zij ten opzichte van de geëvalueerde de hoedanigheid van evaluator of eindverantwoordelijke voor de evaluatie hadden.

Art. VII.I.8. Indien een personeelslid, met uitzondering van de verbindingsambtenaren bedoeld in artikel 105 van de wet en van de gedetacheerden en daarmee gelijkgestelden bedoeld in artikel 96 van de wet, sedert meer dan vier maanden gedetacheerd is naar een andere dienst, dan treedt zijn functionele meerdere in de dienst van detachering op als evaluator en is de eindverantwoordelijke voor de evaluatie diegene die hij had in zijn dienst van oorsprong. HOOFDSTUK III. - De evaluatieperiode Art. VII.I.9. De evaluatie geschiedt tweejaarlijks, te rekenen vanaf de datum van de vorige evaluatie opgesteld door de evaluator of, in voorkomend geval, de eindverantwoordelijke voor de evaluatie. De eerste evaluatie geschiedt, wat het operationeel kader betreft, twee jaar na de datum van de in artikel V.II.2 bedoelde benoeming en, wat het administratief en logistiek kader betreft, twee jaar na de datum van de in artikel V.III.19, eerste lid, 1°, bepaalde beslissing of twee jaar na de datum van de indienstneming.

Tijdens deze periode van twee jaar, « evaluatieperiode » genoemd, wordt niet overgegaan tot enige andere evaluatie tenzij de geëvalueerde wordt aangewezen voor een andere betrekking. In dit geval kan hij vragen dat de evaluator een tussentijdse evaluatie opstelt volgens de procedure beschreven in de artikelen VII.I.16 tot VII.I.20.

Indien de evaluator wordt aangewezen voor een andere betrekking, kan hij, op verzoek van de eindverantwoordelijke voor de evaluatie, voor elk van de geëvalueerden waarvoor hij als evaluator was aangewezen, een tussentijdse evaluatie opstellen volgens dezelfde procedure.

De tussentijdse evaluatie heeft niet voor gevolg dat een nieuwe evaluatieperiode aanvangt.

Art. VII.I.10. De evaluatieperiode van het personeelslid dat tijdens die periode langdurig met verlof is volgens één van de verlofstelsels bedoeld in de artikelen VIII.III.1 tot VIII.XV.6, wordt verlengd met de duur van dit verlof.

Na afloop van dat langdurig verlof houden de geëvalueerde en de evaluator een functioneringsgesprek waarin de doelstellingen van de geëvalueerde opnieuw worden omschreven.

Onder langdurig verlof zoals bedoeld in het eerste lid moet worden verstaan elke ononderbroken afwezigheid van vier maanden of meer. HOOFDSTUK IV. - Het planningsgesprek, het functioneringsgesprek en het evaluatiegesprek Art. VII.I.11. Elke evaluatieperiode vangt aan met een planningsgesprek dat onmiddellijk volgt op het evaluatiegesprek van de vorige evaluatieperiode, behoudens in het geval bedoeld in artikel VII.I.18, tweede lid, 2°, waar het planningsgesprek van de nieuwe evaluatieperiode wordt gehouden binnen de maand die volgt op de mededeling van de beslissing van de eindverantwoordelijke voor de evaluatie.

Tijdens het planningsgesprek bespreken de geëvalueerde en de evaluator elk van de drie domeinen bedoeld in de artikelen VII.I.1 tot en met VII.I.3 om overeen te komen wat er verwacht wordt van de geëvalueerde en hoe hij zijn ambt moet uitoefenen.

Het planningsgesprek maakt het voorwerp uit van een verslag waarvan het model wordt vastgesteld door de minister. Het verslag wordt voor akkoord ondertekend door de geëvalueerde, de evaluator en de eindverantwoordelijke voor de evaluatie en wordt vervolgens geklasseerd in het evaluatiedossier. Een kopie ervan wordt overhandigd aan de geëvalueerde.

Art. VII.I.12. Het functioneringsgesprek heeft plaats telkenmale wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen en inzonderheid in de gevallen bedoeld in de artikelen VII.I.4, VII.I.9, tweede en derde lid en VII.I.10. In de andere gevallen is dit gesprek facultatief en wordt het gehouden op vraag van de geëvalueerde of van de evaluator.

Bij het functioneringsgesprek kunnen de geëvalueerde en de evaluator overeenkomen om de doelstellingen en/of het profiel van de geëvalueerde aan te passen.

Het functioneringsgesprek maakt het voorwerp uit van een verslag waarvan het model wordt vastgesteld door de minister. Het verslag wordt voor akkoord ondertekend door de geëvalueerde en de evaluator en, als er een wijziging van de doelstellingen is, ook door de eindverantwoordelijke voor de evaluatie, en wordt vervolgens geklasseerd in het evaluatiedossier. Een kopie ervan wordt overhandigd aan de geëvalueerde.

Art. VII.I.13. Het evaluatiegesprek sluit de evaluatieperiode af. Het wordt ten vroegste één maand vóór het verstrijken van de evaluatieperiode en ten laatste op de dag van het verstrijken van de evaluatieperiode gehouden. In het geval bedoeld in artikel VII.I.18, tweede lid, 2°, wordt de evaluatieperiode evenwel afgesloten en vangt de nieuwe evaluatieperiode aan met de mededeling van de beslissing van de eindverantwoordelijke voor de evaluatie, ongeacht of de geëvalueerde gebruik maakt van de beroepsprocedure bedoeld in artikel VII.I.25.

Tijdens het evaluatiegesprek bespreken de geëvalueerde en de evaluator elk van de drie domeinen bedoeld in de artikelen VII.I.1 tot en met VII.I.3 om af te wegen hoe de geëvalueerde heeft gefunctioneerd en in welke mate hij heeft voldaan aan de verwachtingen die zijn vastgelegd overeenkomstig artikel VII.I.11.

Het evaluatiegesprek maakt het voorwerp uit van een verslag waarvan het model wordt vastgesteld door de minister. Het verslag wordt voor akkoord ondertekend door de geëvalueerde en de evaluator en, onverminderd artikel VII.I.20, voor kennisneming ondertekend door de eindverantwoordelijke voor de evaluatie. Het verslag wordt vervolgens geklasseerd in het evaluatiedossier. Een kopie ervan wordt overhandigd aan de geëvalueerde. HOOFDSTUK V. - De vermeldingen Art. VII.I.14. Alle vermeldingen moeten worden gemotiveerd.

Voor het domein « overeenstemming van de beroepsbekwaamheden van het personeelslid met het competentieprofiel van de uitgeoefende functie, betekent de vermelding : - « goed » dat de geëvalueerde blijk geeft van competenties die, naar inhoud en/of niveau, de competenties die voor een correcte uitoefening van de functie vereist zijn, overschrijden; - « bevredigend » dat de geëvalueerde blijk geeft van competenties die, naar inhoud en niveau, beantwoorden aan de competenties die voor een correcte uitoefening van de functie vereist zijn. - « onvoldoende » dat het de geëvalueerde ontbreekt aan bepaalde competenties die voor een correcte uitoefening van de functie vereist zijn of dat hij blijk geeft van die competenties maar op een lager niveau dan wat vereist wordt.

Voor het domein « houding ten aanzien van de waarden van de politiediensten », betekent de vermelding : - « goed » dat de geëvalueerde, in woorden en daden, de waarden van de politiediensten, zelfs in moeilijke omstandigheden eerbiedigt en dat hij de eerbiediging van deze waarden in zijn omgeving bevordert; - « bevredigend » dat de geëvalueerde, in woorden en daden, de waarden van de politiediensten in gebruikelijke omstandigheden van functioneren, eerbiedigt; - « onvoldoende » dat de geëvalueerde, in woorden en/of in daden, in gebruikelijke omstandigheden van functioneren geen respect opbrengt voor de waarden van de politiediensten.

Voor het domein « realiseren van de doelstellingen », betekent de vermelding : - « goed » dat de geëvalueerde de vastgelegde doelstellingen bereikt door een optimaal gebruik van de hem ter beschikking gestelde middelen en/of, in termen van doelstellingen, overschrijdt wat er van hem wordt verwacht; - « bevredigend » dat de geëvalueerde de vastgelegde doelstellingen bereikt door een normaal gebruik van de hem ter beschikking gestelde middelen; - « onvoldoende » dat de geëvalueerde door een gebrek aan organisatie, vooruitziendheid en/of door een slecht gebruik van de hem ter beschikking gestelde middelen zijn doelstellingen niet heeft gehaald.

Art. VII.I.15. De eindvermelding vertolkt de globale beoordeling van het functioneren van de geëvalueerde op basis van de evaluatiedomeinen bedoeld in de artikelen VII.I.1 tot en met VII.I.3 en is coherent met de evaluatie in de verschillende evaluatiedomeinen, zonder noodzakelijk het gemiddelde te zijn van de in artikel VII.I.14 bedoelde partiële vermeldingen. De eindvermelding : - « goed » betekent dat de geëvalueerde op algemene wijze de verwachtingen die overeenkomstig artikel VII.I.11, tweede lid, zijn vastgesteld, heeft overtroffen; - « bevredigend » betekent dat de geëvalueerde op algemene wijze heeft beantwoord aan de verwachtingen die overeenkomstig artikel VII.I.11, tweede lid, zijn vastgesteld; - « onvoldoende » betekent dat de geëvalueerde op algemene wijze niet heeft beantwoord aan de verwachtingen die overeenkomstig artikel VII.I.11, tweede lid, zijn vastgesteld.

De eindvermelding « onvoldoende » wordt formeel gemotiveerd rekening houdend met het bepaalde in het eerste lid. HOOFDSTUK VI. - De procedurevoorschriften Afdeling 1. - De evaluatieprocedure en het beroep

bij de eindverantwoordelijke voor de evaluatie Art. VII.I.16. Met het oog op de opmaak van de evaluatie wint de evaluator alle nuttige inlichtingen in. Ten laatste tien dagen vóór het evaluatiegesprek nodigt de evaluator de geëvalueerde uit voor dit gesprek en bezorgt hij hem een voorstel van evaluatieverslag.

De geëvalueerde bezorgt, in voorkomend geval, zijn nota met opmerkingen op het voorstel van evaluatieverslag, ten laatste de derde dag vóór het evaluatiegesprek, aan de evaluator.

Er wordt geen rekening gehouden met de nota met opmerkingen indien die niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn wordt bezorgd aan de evaluator.

Art. VII.I.17. Tijdens het evaluatiegesprek bespreken de geëvalueerde en de evaluator het voorstel van evaluatieverslag dat zij, in voorkomend geval, wijzigen. Daarbij behandelen zij de drie evaluatiedomeinen bedoeld in de artikelen VII.I.1 tot en met VII.I.3.

Art. VII.I.18. Op het einde van het evaluatiegesprek stelt de evaluator het evaluatieverslag op waarbij hij de partiële vermeldingen en de eindvermelding zoals bedoeld in de artikelen VII.I.14 en VII.I.15 aanstipt. Hij ondertekent het evaluatieverslag.

Het evaluatieverslag wordt ondertekend door de geëvalueerde waarbij hij aangeeft dat hij ofwel : 1° akkoord gaat met de vermeldingen van het evaluatieverslag, in welk geval hij zijn opmerkingen aan het evaluatieverslag kan toevoegen;2° niet akkoord gaat met één of meer vermelding(en) van het evaluatieverslag en beroep instelt bij de eindverantwoordelijke voor de evaluatie. Art. VII.I.19. In het geval bedoeld in artikel VII.I.18, tweede lid, 2°, bezorgt de geëvalueerde, binnen de zeven dagen volgend op het evaluatiegesprek, de nota met opmerkingen op basis waarvan hij vraagt dat het evaluatieverslag zou worden aangepast, aan de evaluator. Er wordt geen rekening gehouden met de nota met opmerkingen die na die termijn wordt ingediend.

De evaluator bezorgt onmiddellijk het evaluatieverslag en de nota met opmerkingen van de geëvalueerde aan de eindverantwoordelijke voor de evaluatie die beslist.

Daartoe neemt de eindverantwoordelijke voor de evaluatie of de door hem aangewezen evaluatie-adviseur kennis van het evaluatieverslag en raadpleegt hij alle stukken van het evaluatiedossier betreffende de lopende evaluatieperiode. In het geval van een eindvermelding « onvoldoende » worden de geëvalueerde en de evaluator verplicht gehoord op het niveau van de eindverantwoordelijke voor de evaluatie.

Art. VII.I.20. De eindverantwoordelijke voor de evaluatie deelt, ten laatste één maand na het evaluatiegesprek, zijn beslissing mee aan de evaluator en aan de geëvalueerde.

Die beslissing kan ofwel een bevestiging ofwel een wijziging zijn van het evaluatieverslag van de evaluator.

In geval van wijziging van het evaluatieverslag stelt de eindverantwoordelijke voor de evaluatie of de evaluatie-adviseur een nieuw evaluatieverslag op. In dit geval worden het eerste evaluatieverslag evenals de nota met opmerkingen op het einde van de evaluatieprocedure pas vernietigd wanneer alle termijnen en/of alle beroepsmiddelen zijn uitgeput.

In alle gevallen ondertekent de eindverantwoordelijke voor de evaluatie het evaluatieverslag. Afdeling 2. - De beroepsprocedure bij de raad van beroep

Onderafdeling 1. - De raad van beroep Art. VII.I.21. Bij de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie bestaat er een raad van beroep die als volgt is samengesteld : 1° de inspecteur-generaal of de adjunct-inspecteur-generaal van de algemene inspectie, voorzitter;2° één bijzitter per representatieve vakorganisatie;3° een overeenkomstig 2° vastgesteld aantal bijzitters waarvan zo mogelijk evenveel leden tot de lokale als tot de federale politie behoren. De voorzitter en de bijzitters hebben bovendien elk één plaatsvervanger.

Een secretaris aangewezen door de voorzitter onder de personeelsleden van de algemene inspectie, staat de raad van beroep bij.

De raad van beroep kan slechts rechtsgeldig zitting houden, beraadslagen en stemmen indien ten minste twee derden van zijn leden aanwezig of vertegenwoordigd is.

De voorzitter beschikt over één stem. Elke groep van bijzitters bedoeld in 2° en 3° beschikt over een totaal van vijf stemmen, ongeacht het aantal aanwezige bijzitters in elke groep. Deze stemmen worden onder de leden van die groep gelijk verdeeld.

Art. VII.I.22. De minister wijst de in artikel VII.I.21, eerste lid, 3°, bedoelde bijzitters aan onder de personeelsleden die voorkomen op een dubbele lijst die wordt voorgesteld door de commissaris-generaal wat de leden van de federale politie betreft en door de vaste commissie voor de lokale politie wat de leden van de lokale politie betreft.

De bijzitters en hun plaatsvervangers moeten vóór hun aanwijzing de opleiding tot evaluator hebben gevolgd.

De inspecteur-generaal wijst onder de personeelsleden van de algemene inspectie een plaatsvervangende voorzitter aan.

Art. VII.I.23. Het mandaat van de plaatsvervangende voorzitter, de bijzitters en hun plaatsvervangers bedraagt drie jaar en is hernieuwbaar.

De plaatsvervangende voorzitter, de bijzitters en de plaatsvervangers die worden aangewezen ter vervanging van de overleden of aftredende voorzitter of bijzitters, voleindigen de aanwijzing van degenen die ze vervangen.

Art. VII.I.24. De geëvalueerde die meent dat hij een reden van wraking in de zin van artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek kan voordragen tegen de voorzitter of een bijzitter, of die meent dat de voorzitter of een bijzitter hem onmogelijk onpartijdig kan beoordelen, moet de betrokken voorzitter of bijzitter op straffe van onontvankelijkheid wraken binnen de veertien dagen na het einde van de in artikel VII.I.25 bepaalde termijn. De wraking wordt, op straffe van onontvankelijkheid, bij gemotiveerd verzoekschrift gevraagd aan de voorzitter van de raad van beroep of, als het de voorzitter betreft, de minister.

De voorzitter of, naar gelang van het geval, de minister beslist over de wrakingsgronden en vervangt, in voorkomend geval, het gewraakte lid door zijn plaatsvervanger. De voorzitter, naar gelang van het geval, het gewraakte lid en de geëvalueerde worden in kennis gesteld van die met redenen omklede beslissing.

Meent de bijzitter dat de geëvalueerde een reden van wraking tegen hem kan voordragen in de zin van artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek of dat het hem onmogelijk is de geëvalueerde onpartijdig te beoordelen, dan meldt hij dit aan de voorzitter. Als het de voorzitter betreft, dan meldt hij dit aan de minister.

De voorzitter of, naar gelang van het geval, de minister beslist en handelt overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid.

Onderafdeling 2. - De procedure voor de raad van beroep Art. VII.I.25. Om geldig te zijn, moet het hoger beroep bij gemotiveerd verzoekschrift worden ingediend, hetzij per aangetekende brief, hetzij tegen ontvangstbewijs, bij de inspecteur-generaal en dit binnen de veertien dagen na kennisneming van de in artikel VII.I.20 bedoelde beslissing.

Art. VII.I.26. De raad van beroep oordeelt op basis van het evaluatiedossier waarvan alle stukken opgesteld in het raam van de betwiste evaluatie deel uitmaken.

Art. VII.I.27. De raad van beroep kan ofwel de bestreden evaluatie bevestigen, ofwel geheel of gedeeltelijk wijzigen. Zijn beslissing houdt de eindevaluatie in van de geëvalueerde over de betrokken evaluatieperiode.

De beslissing van de raad van beroep wordt zonder verwijl ter kennis gebracht van de geëvalueerde en van de eindverantwoordelijke voor de evaluatie. HOOFDSTUK VII. - Het evaluatiedossier Art. VII.I.28. Voor elke nieuwe evaluatieperiode wordt een evaluatiedossier geopend. Dit dossier bevat : 1° een inventaris van de stukken; 2° het verslag van het planningsgesprek bedoeld in artikel VII.I.11; 3° in voorkomend geval, het verslag van het (de) functioneringsgesprek(ken) bedoeld in artikel VII.I.12; 4° het evaluatieverslag bedoeld in artikel VII.I.13; 5° alle stukken met betrekking tot de lopende evaluatieperiode die mogelijks een weerslag op de evaluatie kunnen hebben en inzonderheid : a) de nota's en de briefwisseling over de geëvalueerde met betrekking tot zijn wijze van dienen;b) de gevolgde opleidingen en de behaalde resultaten;c) de resultaten behaald tijdens selectieproeven of bevorderingsexamens;d) het blad der tuchtstraffen bedoeld in artikel 57 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten;e) alle voorgaande evaluatieverslagen met de eindvermelding « onvoldoende » met hierbij alle elementen van de procedures;6° de evaluatieverslagen die slaan op de twee vorige evaluatieperiodes; Art. VII.I.29. Onverminderd artikel 140 van de wet mogen enkel de voor de evaluatie relevante stukken zich in het evaluatiedossier bevinden en ingezien worden door de geëvalueerde, de evaluator, de eindverantwoordelijke voor de evaluatie en de evaluatie-adviseur.

Geen enkel stuk mag in het evaluatiedossier worden opgenomen zonder dat het belanghebbende personeelslid het voor kennisneming heeft getekend.

Art. VII.I.30. Het personeelslid ontvangt na het beëindigen van de evaluatieprocedure een kopie van zijn evaluatieverslag. Het kan eveneens een kopie vragen van één of meerdere stukken die bij het evaluatieverslag zijn gevoegd. HOOFDSTUK VIII. - Diverse bepalingen Art. VII.I.31. De evaluatie mag, wat de syndicale afgevaardigden betreft, niet gegrond zijn op de handelingen die zij in die hoedanigheid verrichten en die rechtstreeks verband houden met de door hen uitgeoefende prerogatieven zoals bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten.

De evaluatie van de deskundigen bedoeld in artikel 64 van het koninklijk besluit van 8 februari 2001 tot uitvoering van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, en van de vertrouwenspersonen mag eveneens niet gegrond zijn op de handelingen die zij in die hoedanigheid verrichten en die rechtstreeks verband houden met de door hen uitgeoefende prerogatieven. ».

Art. 8.In de artikelen VII.II.21, tweede lid, VII.II.22, tweede lid, VII.II.23, tweede lid, VII.II.24, tweede lid, VII.IV.22, tweede lid, VII.IV.23, tweede lid, VII.IV.24, tweede lid en VII.IV.25, tweede lid, RPPol, worden de woorden « laatste tweejaarlijkse evaluatie » vervangen door het woord « evaluatie ».

Art. 9.In artikel VII.III.20, eerste lid, 2°, RPPol worden de woorden « bedoeld in artikel VII.I.10 » vervangen door de woorden « bedoeld in artikel VII.I.15 ».

Art. 10.In artikel VII.III.39, tweede lid, RPPol wordt het woord « functioneringsevaluatie » vervangen door het woord « evaluatie ».

Art. 11.In artikel VII.III.55 RPPol worden de woorden « artikel VII.I.21 » vervangen door de woorden « artikel VII.I.9 ».

Art. 12.In artikel IX.I.7 RPPol wordt het woord « functioneringsevaluaties » vervangen door het woord « evaluaties ».

Art. 13.In artikel IX.III.4, 1°, RPPol wordt het woord « functioneringsevaluatie » vervangen door het woord « evaluatie ». HOOFDSTUK II. - Overgangsbepalingen

Art. 14.Het planningsgesprek, bedoeld in artikel VII.I.11 RPPol, van de eerste evaluatieperiode is facultatief, behalve voor de personeelsleden bepaald door de minister van Binnenlandse Zaken voor wie het planningsgesprek verplicht is.

Art. 15.Tot de datum van de toekenning van de eerste evaluatie bedoeld in titel I van deel VII RPPol behoudt het personeelslid, in voorkomend geval, het advies bedoeld in artikel XII.VII.2 RPPol.

Het personeelslid dat een advies met vermelding « onvoldoende » heeft, kan, naar aanleiding van een andere procedure dan diegene waarvoor het het advies met vermelding « onvoldoende » heeft verkregen, een nieuw advies vragen.

Het personeelslid dat op de dag van de inwerkingtreding van dit besluit nog geen advies heeft verkregen en dat, overeenkomstig de bepalingen van het RPPol, deelneemt aan een procedure waarin de voorwaarde van een niet onvoldoende evaluatie wordt gesteld, krijgt een advies opgesteld door de korpschef of door de commissaris-generaal of de directeur-generaal die hij aanwijst of door de officier die zij aanwijzen, naar gelang het een personeelslid van de lokale of de federale politie betreft. Het personeelslid behoudt dit advies tot de datum van de toekenning van de eerste evaluatie bedoeld in titel I van deel VII RPPol. Indien dit advies de vermelding « onvoldoende » draagt, kan het personeelslid, naar aanleiding van een andere procedure dan diegene waarvoor het het advies met vermelding « onvoldoende » heeft verkregen, een nieuw advies vragen.

Art. 16.Er wordt niet overgegaan tot de tussentijdse evaluatie bedoeld in artikel VII.I.9 RPPol vóór de toekenning van de eerste evaluatie bedoeld in titel I van deel VII RPPol. HOOFDSTUK III. - Opheffings- en slotbepalingen

Art. 17.De bijlage 2 RPPol wordt opgeheven.

Art. 18.Artikel VII.III.57 RPPol wordt opgeheven.

Art. 19.Hebben uitwerking op 1 april 2005 : 1° de wet van 16 maart 2006 tot wijziging van bepaalde basisregels van de evaluatie van de personeelsleden van de politiediensten;2° dit besluit met uitzondering van artikel 3, dat geldt voor de mobiliteitscycli geïnitieerd na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad.

Art. 20.Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Binnenlandse Zaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 20 december 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL

^