Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 21 april 2007
gepubliceerd op 27 april 2007

Koninklijk besluit tot omzetting van bepalingen van de Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad, en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad

bron
federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie
numac
2007011174
pub.
27/04/2007
prom.
21/04/2007
ELI
eli/besluit/2007/04/21/2007011174/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

21 APRIL 2007. - Koninklijk besluit tot omzetting van bepalingen van de Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad, en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het koninklijk besluit waarvan wij de eer hebben het Uwe Majesteit voor te leggen heeft tot doel om de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren aan te passen in het kader van de omzetting van de bepalingen van de Europese Richtlijn 2006/43/EG, goedgekeurd door het Europees Parlement en de Raad op 17 mei 2006, betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad, en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad die werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 9 juni 2006 (hierna « de Richtlijn »).

Het opschrift van onderhavig koninklijk besluit werd aangepast overeenkomstig het advies 42.226/1 van de Raad van State van 23 maart 2007.

De overwegingen van onderhavig koninklijk besluit werden aangepast overeenkomstig voormeld advies van de Raad van State.

Zoals door de Raad van State onderlijnd in zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007 zullen sommige bepalingen van de Richtlijn, zoals degenen betreffende het auditcomité, later omgezet worden, en die geen rechtstreekse invloed hebben op het systeem dat door onderhavig besluit opgezet wordt.

Zoals door de Raad van State onderlijnd, is het passend de aandacht te vestigen op het feit dat de rechten die de Richtlijn toekent aan wettelijke auditors en auditkantoren, die in een andere lidstaat van de Europese Unie zijn toegelaten, worden uitgebreid naar de lidstaten van de Europese Economische Ruimte (EER) zodra de Richtlijn, ingevolge een beslissing van het Gemengd Comité opgericht krachtens de EER-Overeenkomst van 2 mei 1992, op de laatstgenoemde categorie van lidstaten van toepassing wordt verklaard. 2. Overeenkomstig overweging 32 betreffen de doelstellingen van de Richtlijn de toepassing van één enkele set van internationale controlestandaarden, de actualisering van de scholingseisen, de definitie van de beroepsethiek en de technische tenuitvoerlegging van de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten onderling en tussen deze autoriteiten en de autoriteiten van derde landen, met het oog op de verdere verbetering en harmonisatie van de kwaliteit van de wettelijke controle van jaarrekeningen in de Gemeenschap en de bevordering van de samenwerking tussen de lidstaten onderling en met derde landen met de bedoeling het vertrouwen in de wettelijke controle van jaarrekeningen te versterken. De Richtlijn bestaat er derhalve in het vertrouwen in de financiële informatie te herstellen in het kader van de schandalen die in het verleden een aantal vennootschappen hebben getroffen. Zij beoogt zodoende de functie van wettelijke controle binnen de hele Europese Unie te versterken en te harmoniseren. Zij definieert de principes die van toepassing zijn op het publieke externe toezicht in alle lidstaten, ze bepaalt ook een systeem van kwaliteitscontrole dat onafhankelijk is van de gecontroleerde entiteiten en ze verduidelijkt de plichten van de wettelijke auditor betreffende onafhankelijkheid.

Zij voorziet eveneens in het gebruik van internationale controlestandaarden (International Standards on Auditing) (ISA's) voor de wettelijke controles in de Europese Unie. De goedkeuring van deze standaarden zal gepaard gaan met strikte voorwaarden met betrekking tot hun kwaliteit en hun vermogen om het Europees openbaar belang te bevorderen.

De Richtlijn legt tevens de fundamenten voor een doeltreffende en evenwichtige samenwerking tussen de regulatoren van de Europese Unie en die van derde landen, onder andere de Public Company Accounting Oversight Board (PCAOB) van de Verenigde Staten. 3. Het voorontwerp van koninklijk besluit bestaat uit wijzigingen van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren De wijzigingen van het Wetboek van vennootschappen maken het voorwerp uit van een ander voorontwerp van koninklijk besluit.4. De voornaamste aspecten van de omzetting van de Richtlijn op de wet van 22 juli 1953 zijn de volgende : a) De erkenningsvoorwaarden voor wettelijke auditors en auditkantoren worden gewijzigd, in het bijzonder wat de stemrechten en de samenstelling van het leidinggevende of bestuursorgaan van een auditkantoor betreft. In België moeten tegenwoordig 100 % van de stemrechten in handen zijn van leden van het Instituut der Bedrijfsrevisoren (hierna « het Instituut ») of van personen met een gelijkwaardige hoedanigheid in het buitenland. Bovendien dient de meerderheid van de stemrechten in handen te zijn van leden van het Instituut. Ten slotte dient de meerderheid van de leden van het bestuursorgaan van een auditkantoor te bestaan uit leden van het Instituut.

De Richtlijn strekt ertoe wettelijke auditors uit om het even welke lidstaat toe te laten in alle andere lidstaten de controle in handen te hebben over een auditkantoor en het te besturen. Dit moet de verdere integratie van Europese auditkantoren bevorderen en de markt helpen openen.

Andere dan de wettelijke auditors zullen over een minderheid van de aandelen kunnen beschikken en mandaten van lid van een bestuursorgaan kunnen uitoefenen. b) Alle wettelijke auditors, evenals de auditkantoren, moeten in een openbaar register worden ingeschreven in hun land van oorsprong.Voor de auditkantoren zal dit register in het bijzonder de rechtsvorm van het kantoor, de vennoten en de bestuurders, alsook het netwerk vermelden waartoe het auditkantoor behoort. c) De wettelijke auditors en de auditkantoren moeten strenge ethische beroepsregels naleven.De Europese Commissie is de mening toegedaan dat er met de beginselen vastgelegd in de « Code of Ethics » van de International Federation of Accountants (IFAC) en in de Europese aanbeveling van 16 mei 2002 zou kunnen worden rekening gehouden. De wet van 2 augustus 2002, genaamd « corporate governance », heeft in grote mate reeds rekening gehouden met deze aanbeveling. De regels met betrekking tot de vertrouwelijkheid en het beroepsgeheim mogen ook niet beletten dat pertinente informatie wordt uitgewisseld tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. d) De invoering van internationale controlestandaarden voor jaarrekeningcontrole (ISA's) moet ertoe leiden dat de controle van jaarrekeningen overal in de Europese Unie van een gelijkwaardige kwaliteit is. De verplichte permanente vorming van de personen belast met de wettelijke controle van jaarrekeningen moet een goede kennis van deze standaarden in de hand werken. Sinds 29 juni 1979 bestaat er in België een norm over de permanente vorming van bedrijfsrevisoren. Deze norm werd in 1991 vervangen door een nieuwe norm.

De controlenormen en -aanbevelingen van het Instituut zijn gebaseerd op de bestaande internationale standaarden en derhalve zijn vele elementen uit de ISA's niet vernieuwend.

Om te voorkomen dat lidstaten nieuwe of aanvullende eisen stellen aan de controle die verder gaan dan de procedures waarin de ISA's voorzien, voorziet de Richtlijn dat de lidstaten alleen controleprocedures of -vereisten, buiten de internationale controlestandaarden, of in uitzonderlijke gevallen de uitsluiting van delen ervan mogen verplicht stellen, indien deze voortvloeien uit specifieke nationale wettelijke voorschriften in verband met het voorwerp van de wettelijke controle van jaarrekeningen. e) De Richtlijn legt duidelijk de verantwoordelijkheden vast in geval van controle van de geconsolideerde jaarrekening van een groep van ondernemingen.De groepsauditor draagt de volledige verantwoordelijkheid voor de controle van de geconsolideerde jaarrekening in kwestie.

De groepsauditor voert een beoordeling uit en houdt documenten bij over zijn of haar beoordeling van de controlewerkzaamheden uitgevoerd door auditors uit derde landen. f) De lidstaten hebben als opdracht het installeren van een doeltreffend kwaliteitscontrolesysteem.Er wordt een onderscheid gemaakt in de frequentie van de kwaliteitscontroles naargelang de aard van de gecontroleerde entiteit. Auditors die de jaarrekeningen van instellingen van openbaar belang controleren, dienen om de drie jaar aan een kwaliteitscontrole te worden onderworpen, terwijl auditors die andere entiteiten controleren slechts om de zes jaar onderworpen worden aan een kwaliteitscontrole.

In 1984 heeft de Raad van het Instituut de eerste norm inzake confraternele controle aangenomen, die aldus de eerste grondslagen legde van een controlesysteem van de opdrachten van de bij het Instituut ingeschreven revisoren. Door dit initiatief werd het Instituut beschouwd als één van de pioniers ter zake. Na een periode van zeven jaar werd, op basis van de verworven kennis, een eerste versie van de norm inzake confraternele controle in 1991 aangenomen (Norm van 5 juli 1991 inzake confraternele controle, IBR, Jaarverslag, 1991, p. 193-198).

Vanaf 2001 ten slotte heeft de Raad van het Instituut het initiatief genomen om de norm van 1991 aan te passen in het bijzonder in het licht van de Europese aanbeveling van 15 november 2000, in verband met de minimumvereisten inzake waarborging van de kwaliteit van de wettelijke rekeningencontrole in de Europese Unie. g) De lidstaten dienen erop toe te zien dat er een doeltreffend onderzoeks- en sanctioneringssysteem bestaat ten aanzien van wanpraktijken en plichtsverzuim vanwege beroepsbeoefenaars.De lidstaten moeten eveneens erin voorzien dat de maatregelen en sancties genomen ten aanzien van een wettelijke auditor of een auditkantoor op passende wijze openbaar worden gemaakt. h) Wettelijke auditors en auditkantoren die instellingen van openbaar belang controleren, zouden op hun website binnen de drie maanden volgend op ieder boekjaar een transparantieverslag moeten publiceren dat inzicht biedt in de structuur van het auditkantoor, het internationaal netwerk waartoe het behoort en de financiële informatie die wijst op het belang van het auditkantoor.Dit verslag moet onder meer de volgende elementen bevatten : 1) een verklaring betreffende de praktijken van het auditkantoor inzake onafhankelijkheid;2) een beschrijving van het interne kwaliteitscontrolesysteem;en 3) een verklaring van het bestuursorgaan van het auditkantoor betreffende de doeltreffendheid van het functioneren van dit interne kwaliteitscontrolesysteem.5. De Richtlijn versterkt tevens het publiek toezicht op de wettelijke auditor.Het systeem van publiek toezicht moet derhalve worden geleid door niet-vakmensen die de materies beheersen die betrekking hebben op de wettelijke controle. De lidstaten kunnen evenwel toelaten dat een minderheid van vakmensen deelnemen aan het bestuur van het systeem.

De Richtlijn stipt aan dat de eindverantwoordelijkheid voor het toezicht op het stelsel van publiek toezicht rust op : a) de toelating en registerinschrijving van wettelijke auditors en auditkantoren;en b) de goedkeuring van normen op het gebied van beroepsethiek en kwaliteitsbeheersing, alsook van controlestandaarden;en c) permanente vorming, kwaliteitscontrole en onderzoeks- en tuchtregelingen. De Richtlijn bevat een wederzijdse erkenning van de reglementaire mechanismen tussen lidstaten. Het toezicht wordt uitgeoefend door de lidstaat van herkomst. Dat betekent dat de lidstaat die de wettelijke auditor of het auditkantoor heeft erkend en waar het auditkantoor zijn statutaire zetel heeft, de volledige verantwoordelijkheid draagt voor het publiek toezicht op het betrokken kantoor, dat op grond daarvan in de hele Europese Unie activiteiten zou kunnen ontplooien.

Om een betere samenwerking met de bevoegde autoriteiten uit derde landen, zoals de PCAOB, in de Verenigde Staten, mogelijk te maken, staat de Richtlijn toe dat ook met derde landen wordt samengewerkt op basis van het beginsel dat het publiek toezicht wordt uitgeoefend door het land van herkomst. 6. Wat het publiek toezicht op het beroep van de bedrijfsrevisor betreft, had de wetgever in België reeds in de wet van 22 juli 1953 (hervormd door de wet van 21 februari 1985) voorzien in een systeem van : a) machtiging aan de Koning voor de bepalingen verbonden aan tucht, deontologie, stage en huishoudelijk reglement;b) publiek extern toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor, via de oprichting van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen (tussen 1985 en 1999 de Hoge Raad voor het Revisoraat genoemd), c) tuchtorganen samengesteld uit magistraten en revisoren met een meerderheid van magistraten in hoger beroep.Het publiek toezicht inzake beroepstucht bestaat in België in het feit dat de Minister van Justitie de leden van de tuchtorganen benoemt.

In 2003 werd tevens het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris opgericht. Dit comité verstrekt op verzoek van de commissaris een voorafgaandelijk advies over de verenigbaarheid van een prestatie met zijn onafhankelijke taakuitoefening. Dit comité kan tevens met betrekking tot de onafhankelijke taakuitoefening van een commissaris een zaak aanhangig maken bij het bevoegde tuchtorgaan van het Instituut der Bedrijfsrevisoren. Het comité is samengesteld uit leden die niet behoren tot het beroep van bedrijfsrevisor. 7. In zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007 onderstreept de Raad van State dat het nieuwe systeem complex kan lijken, rekening houdend met het aantal organen die deel uitmaken van het systeem van publiek toezicht. In dit opzicht is het passend om in herinnering te brengen dat de Richtlijn voorziet in de verplichting om een « systeem » van publiek toezicht te installeren, teneinde precies de installatie van een systeem toe te laten dat ofwel één ofwel meerdere organen omvat.

In het voorgesteld systeem, wordt ervoor geopteerd om de optie te nemen om meerdere organen bevoegd te maken. De logica van het opgezette systeem beoogt belangenconflicten te vermijden en de fundamentele democratische beginselen van de scheiding der machten na te leven tussen : a) enerzijds, de toezichtfunctie op het aannemen van de normen met algemene draagwijdte (normatieve functie of quasi-« wetgevende » functie), en b) anderzijds, de toezichtfunctie op de toepassing van deze normen (controlefunctie of quasi-« rechtsprekende » functie). Men heeft geopteerd voor een transparant en duidelijk systeem krachtens dewelke afzonderlijke organen afzonderlijke bevoegdheden uitoefenen, die duidelijk overkomen ten opzichte van alle belanghebbende partijen evenals ten opzichte van het publiek in het algemeen. Dit systeem werd verkozen boven een ander systeem dat zou voorzien dat één enkel orgaan alle toezichtbevoegdheden vereist door de Richtlijn (normatieve en controlefuncties) uitoefent. Teneinde belangenconflicten tussen de normatieve functie en de controlefunctie te vermijden, zou het andere systeem het installeren van firewalls' noodzaken tussen de verschillende departementen en zou het nadeel meebrengen minder transparant te zijn. Daarom werd er gekozen voor een systeem dat meerdere organen omvat tussen dewelke er, overeenkomstig de bepalingen van de Richtlijn, een samenwerking werd georganiseerd.

Het voorgestelde nieuwe systeem van publiek toezicht is gericht op de volgende principes : a) een onderscheid wordt gemaakt tussen de bevoegdheden met algemene draagwijdte (goedkeuring van de normen;adviezen over ontwerpen van koninklijk besluit; enz...) voorbehouden aan de Hoge Raad voor de Economische Beroepen (HREB) en de bevoegdheden over individuele dossiers (toezicht, kwaliteitscontrole, tucht) voorbehouden aan een nieuwe instelling « de Kamer van verwijzing en instaatstelling » en samengesteld uit personen extern aan het beroep en aangeduid door de Koning; b) de Kamer van verwijzing en instaatstelling zal van een totale autonomie genieten en zal rechtspersoonlijkheid bezitten;de rechtspersoonlijkheid van de Kamer beoogt, overeenkomstig artikel 32, leden 1, 3, 6 en 7, van de Richtlijn : 1°) de operationele en financiele onafhankelijkheid van deze ten aanzien van het beroep van bedrijfsrevisor te versterken; 2°) de transparantie te versterken; en 3°) rekening te houden met de doelstelling van doeltreffendheid vereist door de Richtlijn.

De afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van de Kamer beantwoordt aldus aan de bemerking van de Raad van State in zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007 daaromtrent.

De Kamer zal haar eigen begroting hebben; deze zal alle verslagen van de Raad van het Instituut inzake toezicht en kwaliteitscontrole ontvangen en zal beslissen al dan niet de tuchtinstanties te adiëren; de Kamer kan hetzij de Raad gelasten om bijkomende onderzoeken uit te voeren, hetzij daartoe een expert aan te duiden onder de leden van de Kamer of een (ere-) bedrijfsrevisor. c) de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep (de tuchtinstanties) blijven de beroepstucht van de bedrijfsrevisor verder handhaven;d) het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris (ACCOM) behoudt zijn huidige bevoegdheden en wordt bevoegd om een advies te verlenen teneinde een bedrijfsrevisor toe te laten om in bepaalde omstandigheden revisorale opdrachten uit te voeren;e) de Procureur-generaal ontvangt een bijkomende bevoegdheid, namelijk een beroep tegen iedere beslissing van de Raad in verband met het bijhouden van het openbaar register;f) de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA) kan worden geraadpleegd door de HREB voor elke ontwerpnorm en moet worden geraadpleegd voor de aspecten van de normen betreffende de kwaliteitscontrole in verband met ondernemingen van openbaar belang;g) elke geïnteresseerde derde mag een klacht indienen tegen een bedrijfsrevisor, hetzij bij de Raad van het Instituut, hetzij bij de Kamer van verwijzing en instaatstelling; h) het Instituut, dat beschikt over een expertise van meer dan vijftig jaar, behoudt zijn bevoegdheden op het gebied van het houden van het openbaar register, het voorstellen van normen, de voorafgaande raadpleging van reglementaire ontwerpteksten, het onderzoek van dossiers van toezicht en kwaliteitscontrole, de opvolging van de permanente vorming van de leden, enz.; deze bevoegdheden maken voortaan het voorwerp uit van een toezicht dat meer de stempel draagt van het systeem van « public oversight ».

De volgende instanties worden zodoende beschouwd als orgaan van publiek toezicht : a) de Minister bevoegd voor Economie (normen en controlestandaarden);b) de Procureur-generaal (toelating en registerinschrijving);c) de Hoge Raad voor de Economische Beroepen (normen en controlestandaarden);d) het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris (adviezen inzake onafhankelijkheid van de commissaris in afwijking van de « one-to-one regel » en verwijzing naar de tuchtinstanties omtrent de onafhankelijkheid van de commissaris);e) de Kamer van verwijzing en instaatstelling (permanente vorming, kwaliteitscontrole en onderzoeksregelingen);f) de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep (tuchtregelingen).8. Wat de toegang tot het beroep betreft, vereist de Richtlijn geen aanpassingen aan de wet van 22 juli 1953. De nieuwigheden met betrekking tot de te voorziene vakken van het ingangsexamen, evenals de stagemodaliteiten buiten België worden voorzien in het koninklijk besluit betreffende de stage. Het koninklijk besluit zal overigens maatregelen voorzien met het oog op de versterking van de aanwezigheid van aan het beroep externe leden in de schoot van de bekwaamheidsjury's.

Gezien de ontwikkeling de laatste jaren van een tuchtrecht eigen aan de stagiairs, wordt voorgesteld om essentiële principes van dit recht in de wet op te nemen, daar waar deze bepalingen op dit moment zijn voorzien in een reglementaire tekst.

Er wordt eveneens voorgesteld om de bepalingen met betrekking tot de stagevermindering in de wet aan te passen om ze in overeenstemming te brengen met de nieuwe Richtlijn. 9. Het bijhouden van het publiek register blijft een bevoegdheid van het IBR.Artikel 3.2 van de Richtlijn laat daadwerkelijk toe een beroepsorganisatie aan te duiden die verantwoordelijk is voor het bijhouden van dat register.

Wat het een publiek toezicht op het openbaar register betreft, is er voortaan beroep mogelijk door de belanghebbende en door het orgaan van publiek toezicht (de Procureur-generaal) bij de Commissie van Beroep tegen de beslissing van de Raad van het Instituut tot inschrijving of tot weigering of intrekking van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor. 10. Wat het publiek toezicht betreft op de aanpassing van de normen, wordt voorgesteld om in de wet van 22 juli 1953 de Hoge Raad voor de Economische Beroepen uitdrukkelijk te belichten als de instantie die samen met de Minister die bevoegd is voor Economie de verordenende bevoegdheid heeft om nieuwe normen en aanbevelingen van het Instituut goed te keuren. Het voorgestelde systeem gaat verder dan de vereisten van de Richtlijn, daar het alle normen en aanbevelingen beoogt, daar waar de Richtlijn enkel doelt op statutaire audits van handelsvennootschappen.

Aangezien de Raad van het Instituut daarenboven niet meer over de beslissingsbevoegdheid beschikt bij het opstellen van de normen, wordt voorzien dat de Hoge Raad voor de Economische Beroepen een vertegenwoordiger van de Raad van het Instituut hoort alvorens over ontwerpnormen of -aanbevelingen te delibereren. Dit kadert trouwens in de wens tot transparantie zoals voorzien door artikel 32, 6° van de Richtlijn. 11. Teneinde de transparantie van de procedure inzake nieuwe normen of aanbevelingen te verhogen, wordt de inhoud van elke ontwerpnorm of aanbeveling door de Raad openbaar gemaakt.12. In het kader van de versterking van het « public oversight » in het bijzonder op de toelatingen, registerinschrijvingen en tuchtbeslissingen wordt een wettelijke basis gegeven aan een vaststaande praktijk dat jaarlijks door de Raad van het Instituut het verslag over de werkzaamheden van het Instituut tijdens het verlopen jaar, de jaarrekening op 31 december en het verslag van de commissarissen worden overgemaakt aan de Minister die bevoegd is voor Economie alsook aan de Hoge Raad voor de Economische Beroepen.13. Wat de maatregelen voorzien door de Richtlijn inzake onafhankelijkheid (art.21 en 22 en overweging 11) betreft, was onze wetgever reeds zeer ruimschoots vooruitgelopen op de om te zetten bepalingen via de wet van 2 augustus 2002 genaamd « corporate governance ».

Het koninklijk besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren zal overigens het voorwerp uitmaken van wijzigingen gericht op de aanpassing van het geheel van de wijzigingen van de wet van 1953 die de omzetting van de Richtlijn met zich meebrengt. Zo zullen bijvoorbeeld de artikelen 4 en 5 van hoofdstuk II (bepalingen inzake de onverenigbaarheden), evenals de artikelen 33 tot 36 van hoofdstuk VII (bepalingen inzake de tuchtprocedure) van voormeld koninklijk besluit van 10 januari 1994 moeten worden opgeheven. De bepalingen inzake de onverenigbaarheden zijn immers opgenomen in de wet van 22 juli 1953, meer in het bijzonder in het nieuwe artikel 13. De bepalingen inzake de tuchtprocedure zijn voortaan voorzien in het nieuwe koninklijk besluit tot organisatie van het toezicht en de kwaliteitscontrole en houdende het tuchtreglement voor de bedrijfsrevisoren. 14. In het kader van het publiek toezicht op de activiteiten van toezicht en kwaliteitscontrole, voorziet het ontwerp in de oprichting van een « Kamer van verwijzing en instaatstelling » die rechtspersoonlijkheid bezit, beschikt over een eigen begroting en die is samengesteld uit leden die extern zijn aan het beroep van bedrijfsrevisor en benoemd door de Koning. Deze Kamer is o.m. bevoegd voor de instaatstelling van tuchtdossiers ingeleid door de Raad van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren, voor de opvolging van klachten tegen een bedrijfsrevisor, voor het toezicht op de conclusies aangenomen door de Raad van het Instituut ten gevolge van uitgevoerde kwaliteitscontroles, en eveneens om hetzij de Raad van het Instituut te verzoeken bijkomende onderzoeksdaden uit te voeren die deze nuttig acht, hetzij daartoe een deskundige aan te duiden onder de leden van de Kamer of (ere-)bedrijfsrevisoren.

De oprichting van de Kamer van verwijzing en instaatstelling vertegenwoordigt een belangrijke innovatie die het mogelijk maakt dat een instelling die onafhankelijk is van het Instituut uitspraak doet, na afloop van het vooronderzoek van een dossier en omtrent het voorhanden zijn van tenlasteleggingen die de al dan niet verwijzing van een bedrijfsrevisor naar de tuchtinstanties rechtvaardigt.

Naast het aspect van het publiek toezicht op de activiteiten van toezicht en kwaliteitscontrole, laat de oprichting van de Kamer van verwijzing en instaatstelling toe om de drie wezenlijke fasen van de tuchtprocedure op te splitsen, te weten het vooronderzoek van dossiers, de beslissing tot verwijzing van een bedrijfsrevisor naar de tuchtinstanties en de eigenlijke tuchtprocedure. 15. De procedures inzake toezicht en kwaliteitscontrole zijn eveneens aanzienlijk versterkt. Eerst en vooral zijn de Commissie van Toezicht en de Commissie Kwaliteitscontrole ingevoerd door de wet (hetgeen voordien niet het geval was) en krijgen ze een grote autonomie ten aanzien van de Raad van het Instituut.

Verder wordt in een machtiging aan de Koning voorzien om de bevoegdheden van deze commissies te organiseren, evenals van de na te leven procedure in het bijzonder tijdens het verhoor van confraters door deze commissies.

Deze nieuwe procedures inzake toezicht en kwaliteitscontrole zullen het voorwerp uitmaken van een evaluatie binnen de drie jaar na hun inwerkingtreding zodat hun conformiteit met de door de Richtlijn nagestreefde doelstellingen wordt gewaarborgd. 16. Inzake het publiek toezicht op de permanente vorming, voorziet de wet dat de permanente vorming deel uitmaakt van de kwaliteitscontrole en dat de besluiten van alle kwaliteitscontroles op trimestriële basis worden overgemaakt aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling.17. Wat het publiek toezicht op het tuchtsysteem betreft, is dit reeds in voege sinds de oprichting van het Instituut, daar op het niveau van beroep personen zetelen in meerderheid in de tuchtorganen die extern zijn aan het beroep (magistraten benoemd door de Koning).18. De Richtlijn verleent een bijzondere aandacht (art.30, 3°) aan de openbaarmaking van de tuchtbeslissingen.

De Raad van het Instituut heeft steeds op anonieme wijze alle tuchtbeslissingen openbaar gemaakt, zowel via het jaarverslag als de website.

Er wordt voorgesteld om een wettelijke basis aan deze handelswijze te verlenen. 19. Bepaalde aanpassingen worden eveneens voorgesteld op tuchtrechtelijk vlak in uitvoering van artikel 102, § 2 van de wet van 20 juli 2006. Bepaalde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek werden in de wet van 22 juli 1953 ingevoerd. Zo zijn de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake de tucht van de magistraten van toepassing op de leden en de plaatsvervangende leden van de Tuchtcommissie en van de Commissie van Beroep. 20. Op het vlak van het opleggen van tuchtsancties aan rechtspersonen wordt de volgende nieuwigheid ingevoerd.Een bedrijfsrevisorenkantoor, die wordt vertegenwoordigd door een bedrijfsrevisor natuurlijke persoon die naar de Tuchtcommissie is verwezen, kan enkel worden verwezen naar de Tuchtcommissie in de veronderstelling dat dit bedrijfsrevisorenkantoor een onderscheiden fout heeft begaan. 21. Een andere innovatie op tuchtrechtelijk vlak betreft de mogelijkheid voor de Raad om, zonder de Tuchtcommissie te adiëren een bedrijfsrevisor terecht te wijzen, wanneer de Raad van mening is dat de feiten die de revisor kunnen worden verweten, hoewel deze vaststaan, niettemin geen enkele van de voorziene tuchtsancties verantwoorden.Tegen een dergelijke terechtwijzing is er door de bedrijfsrevisor beroep mogelijk bij de Tuchtcommissie. 22. Wanneer een wettelijke auditor uit een lidstaat van de Europese Unie in het kader van artikel 14 van de Richtlijn in België de wettelijke controle van de jaarrekening wenst uit te voeren, wordt hij onder andere onderworpen aan het verbod om geen functie van bediende uit te oefenen, behoudens bij een andere bedrijfsrevisor of een ander bedrijfsrevisorenkantoor.Dit verbod geldt voor al zijn activiteiten zowel voor deze in België als deze in het buitenland, behoudens individuele afwijking door de Raad van het Instituut na gunstig advies van het Advies- en Controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris. 23. De Richtlijn voorziet (art.49) eveneens in bijzondere bepalingen betreffende de transparantie van de ontvangen honoraria door de commissaris of zijn netwerk. 24. Verder werd de pensioensleeftijd van 67 jaar zowel bij de notarissen als bij de magistraten van de hoven en rechtbanken, met uitzondering van deze bij het Hof van Cassatie, ook op de bedrijfsrevisor toegepast.25. Artikel 22 van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, zoals gewijzigd door de wet van 12 januari 2004, voorziet in de mogelijkheid om de bevoegdheid aan de tuchtinstanties toe te kennen om de bedrijfsrevisor administratieve geldboetes op te leggen bij niet-naleving van de artikelen 4 tot 19 van voormelde wet.Deze bevoegdheid wordt toegekend aan de Tuchtcommissie. 26. Ter aanvulling van de wijzigingen ten gronde werd een hernummering en een volledige reorganisatie van de hoofdstukken en artikelen van de wet van 22 juli 1953 doorgevoerd. Toelichting van de artikelen Hoofdstuk I. - Wijzigingen van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren Het opschrift van de wet wordt op die manier gewijzigd dat de nadruk wordt gelegd op het publiek toezicht, met name : « wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor ».

Artikel 1 Wijziging van artikel 1 van de wet van 22 juli 1953 Teneinde het woord « Reviseurs » in de Franstalige benaming « Institut des Reviseurs d'Entreprises » af te stemmen op de terminologie gehanteerd in het Wetboek van vennootschappen (« réviseurs »), wordt voorgesteld om in het opschrift van de wet en in de wet een accent aigu te zetten op de « e' » van « Reviseurs ».

Het is tevens opportuun om in het opschrift en overal in de wet het oud-Nederlandse woord « der » in de benaming « Instituut der Bedrijfsrevisoren » te vervangen door het woord « van de ». De woorden « van de » duiden immers op alle bedrijfsrevisoren en worden ook gehanteerd in de benaming van het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten.

Het Instituut is te assimileren met een openbare instelling.

Artikel 1 van onderhavig koninklijk besluit werd aangepast aan de bemerkingen van de Raad van State.

Art. 2 Er wordt een nieuw artikel 2 toegevoegd dat de definitie bevat van enkele in de wet van 22 juli 1953 voorkomende termen. De definities komen overeen met de definities in de Richtlijn : 1° bedrijfsrevisor natuurlijke persoon : een natuurlijke persoon die ingeschreven is in het openbaar register van het Instituut;2° bedrijfsrevisorenkantoor : een rechtspersoon of een andere entiteit met om het even welke rechtspersoon die ingeschreven is in het openbaar register van het Instituut andere dan een natuurlijke persoon; 3° bedrijfsrevisor : de door de Raad van State in zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007 voorgestelde definitie werd ingevoegd in artikel 22, 3°, van de wet van 1953; 4° wettelijke auditor : een natuurlijke persoon, die de toelating heeft om in een lidstaat van de Europese Unie het beroep van wettelijke auditor in de zin van de Richtlijn 2006/43/EG uit te oefenen;in antwoord op de vraag gesteld door de Raad van State, herneemt het begrip wettelijke auditor het begrip voorzien in de Richtlijn en beoogt alle wettelijke auditors in de lidstaten van de Europese Unie, terwijl het begrip bedrijfsrevisor natuurlijke persoon enkel de wettelijke auditors ingeschreven bij het Instituut in België betreft; 5° auditkantoor : een entiteit, andere dan een natuurlijke persoon, die de toelating heeft om in een lidstaat van de Europese Unie het beroep van wettelijke auditor in de zin van de Richtlijn 2006/43/EG uit te oefenen;in antwoord op de vraag gesteld door de Raad van State, herneemt het begrip auditkantoor het begrip voorzien in de Richtlijn en beoogt alle auditkantoren in de lidstaten van de Europese Unie, terwijl het begrip bedrijfsrevisorenkantoor enkel de auditkantoren ingeschreven bij het Instituut in België betreft; 6° auditor of auditorganisatie van een derde land : een natuurlijke persoon of een entiteit andere dan een natuurlijke persoon, van een land dat geen deel uitmaakt van de Europese Unie, die de controle uitvoert van de enkelvoudige jaarrekening of de geconsolideerde jaarrekening van een onderneming met statutaire zetel in een derde land;7° organisaties van openbaar belang : de Raad van State onderlijnt dat beleggingsondernemingen in de zin van de wet van 6 april 1995 niet onder de definitie van organisaties van openbaar belang vallen.Dit volgt uit de definitie voorzien in artikel 2, 13° van de Richtlijn, die slechts de genoteerde vennootschappen, de kredietinstellingen en de verzekeringsondernemingen beoogt. Artikel 2,13° in fine van de Richtlijn laat de lidstaten toe (maar verplicht hen niet) om deze definitie uit te breiden; 8° netwerk : de definitie van het netwerk, ingevoegd in artikel 2 van de wet van 1953, herneemt de in artikel 2.7 van de Richtlijn vermelde definitie. Voor de rechtszekerheid, zal het passend zijn de definities van beroepshalve samenwerkingsverbanden voorzien in de koninklijke besluiten van 10 januari 1994 en van 30 januari 2001 te herzien, in het licht van de nieuwe definitie van het netwerk.

Een bedrijfsrevisorenkantoor is derhalve een auditkantoor in de zin van de Richtlijn 2006/43/EG dat ingeschreven is in het openbaar register van het Instituut.

De term « revisorenvennootschap » of « leden rechtspersonen » wordt niet langer gehanteerd, aangezien Richtlijn 2006/43/EG niet vereist dat een auditkantoor de vorm aanneemt van een vennootschap of een rechtspersoon.

De auditor of de auditorganisatie van een derde land kunnen controleverslagen opstellen van vennootschappen die buiten de Europese Unie zijn gelegen, maar waarvan bepaalde effecten bijvoorbeeld op Euronext zijn genoteerd. Overeenkomstig artikel 45 van de Richtlijn zijn deze auditors in België aan bepaalde formaliteiten onderworpen.

De definitie van netwerk die trouwens voorkomt in het nieuwe artikel 2, 8° is een overname van artikel 2, 7 van de Richtlijn 2006/43/EG. Die definitie van netwerk stemt overeen met de in de Ethische Code van de IFAC vermelde definitie.

Er kan niet worden beschouwd dat er sprake is van een « netwerk » op basis van het enkele feit dat een bedrijfsrevisor een gemeenschappelijke merknaam hanteert zonder dat er een structuur bestaat die op samenwerking is gericht.

Zoals voorgesteld door de Raad van State in zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007, werd een definitie van het begrip verbonden entiteit aan een bedrijfsrevisorenkantoor ingevoegd in artikel 2, 21°, van de wet van 1953, overeenkomstig artikel 2, 6°, van de Richtlijn.

Zoals voorgesteld door de Raad van State in zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007, werd een definitie van het begrip groepsauditor ingevoegd in artikel 2, 22° van de wet van 1953, overeenkomstig artikel 2, 6° van de Richtlijn.

Bovendien worden de definities van « vennoot » en « aandeelhouder » toegevoegd met het oog op de omzetting van artikel 17, eerste lid, (2) van Richtlijn 2006/43/EG. Zoals voorgesteld door de Raad van State, werd de verwijzing naar artikel 17, eerste lid, e), van de Richtlijn, als overbodig beschouwd, weggelaten uit de definitie van « vennoot » en « aandeelhouder ».

Naar aanleiding van de bemerking van de Raad van State, werd er verduidelijkt in het nieuwe artikel 2, 16,° van de wet van 1953 dat de wettelijke controle van de jaarrekening wordt bedoeld in titel VII van Boek IV van het Wetboek van vennootschappen betreffende « de controle van de jaarrekening en van de geconsolideerde jaarrekening ».

Tenslotte is de definitie van « revisorale opdracht » geïnspireerd op de definitie zoals opgenomen in artikel 1, 4° van het koninklijk besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren.

Art. 3 Hernummering van artikel 2 van de wet van 22 juli 1953 in artikel 3 van die wet. Het woord « ten » wordt vervangen door het woord « als », het dubbelpunt na het woord « doel » wordt geschrapt en het woord « leden » wordt vervangen door het woord « bedrijfsrevisoren ».

De woorden « artikel 3 » worden vervangen door de woorden « artikel 4 ».

Art. 4 Wijziging van het opschrift van hoofdstuk II van de wet van 22 juli 1953.

Art. 5 Wijziging van artikel 3 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 4 van die wet. Het woord « controleopdrachten » wordt vervangen door de woorden « revisorale opdrachten » teneinde uniform te zijn met andere wettelijke of reglementaire bepalingen waar er sprake is van revisorale opdrachten.

Het is aangewezen om hier en overal in de wet de verouderde terminologie « boekhoudkundige staten van ondernemingen » te vervangen door de woorden « financiële overzichten ». Laatstgenoemde terminologie is ruimer dan « boekhoudkundige staten ». Zoals voorgesteld door de Raad van State, is het passend te verduidelijken dat de financiële overzichten niet alleen de jaarrekening (boekhoudkundige staten, die in het bijzonder de balans en de resultatenrekening bevatten) bevatten, maar ook, bijvoorbeeld, een kasstroomoverzicht (zie de definitie van de componenten van de « financial statements » voorzien in International Accounting Standard 1 - Presentation of financial statements, art. 8).

Art. 6 Wijziging van artikel 4 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 5 van die wet. De benaming van het Instituut wordt aangepast overeenkomstig de verantwoording gegeven in artikel 1.

Art. 7 Wijziging van artikel 4, 1° van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 5, 1° van die wet, gezien het in de context van de internationalisering van het beroep niet langer vereist is dat een bedrijfsrevisor, in de veronderstelling dat hij niet zijn woonplaats in België heeft, de Belgische nationaliteit dient te hebben, zoals dat het geval was in de huidige versie van de wet. In het geval een bedrijfsrevisor natuurlijke persoon geen woonplaats in België heeft, dient hij niettemin in België over een vestiging te beschikken teneinde toe te laten dat het Instituut zijn opdrachten inzake toezicht en kwaliteitscontrole daadwerkelijk kan uitoefenen.

In antwoord op de vraag van de Raad van State, is het passend te verduidelijken dat deze verplichting om een vestiging te hebben in België niet strijdig is met de vrijheid van vestiging die voortvloeit uit artikel 49 van het EG-Verdrag, aangezien deze vestigingsvereiste : a) de doelstelling van algemeen belang nastreeft om een doeltreffende toezicht en kwaliteitscontrole (trouwens vereist door artikelen 29 en 30 van de Richtlijn) te garanderen;b) is proportionneel ten opzichte van de voormelde doelstelling van algemeen belang;en c) deze vestigingsvereiste de doelstelling van algemeen belang (Belgische openbare orde) nastreeft om de naleving van het beroepsgeheim van de vertrouwelijke informatie in de dossiers van de bedrijfsrevisoren, rekening houdend met het feit dat de regels betreffende het beroepsgeheim niet geharmoniseerd zijn in de Europese Unie. Bovendien voorziet artikel 9.3. van de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt dat het stelsel voorzien door deze Richtlijn inzake de vrijheid van vestiging niet van toepassing is op de stelsels voorzien door andere communautaire instrumenten, hier inbegrepen de Richtlijn 2006/43/EG van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen.

Trouwens voorziet artikel 17.13. van de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt dat artikel 16 van dezelfde Richtlijn betreffende vrij verkeer van diensten niet van toepassing is op aangelegenheden die vallen onder Richtlijn 2006/43/EG van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen.

Art. 8 Wijziging van artikel 4, 2° van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 5, 2° van die wet.

In punt 2° worden de woorden « en ten hoogste 65 jaar oud » geschrapt.

Er wordt voorgesteld deze woorden hier te schrappen en in een nieuw punt 7° in hetzelfde artikel 5 de woorden « ten hoogste vijfenzestig jaar » in te schrijven. Deze scheiding wordt doorgevoerd, aangezien de leeftijd van vijfenzestig jaar geen voorwaarde is om de hoedanigheid van bedrijfsrevisor te bekomen. Vermits een commissarismandaat een minimum- en maximumduur heeft van drie jaar en op zevenenzestig jaar de hoedanigheid van bedrijfsrevisor automatisch wordt ingetrokken, heeft het derhalve geen zin om een natuurlijke persoon op de leeftijd van vijfenzestig nog de hoedanigheid van bedrijfsrevisor toe te kennen.

Tevens wordt in het nieuwe artikel 8, § 2 het bereiken van de leeftijd van zevenenzestig jaar als één van de omstandigheden ingevoegd die de automatische intrekking van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor meebrengt. Het vaststellen van een leeftijdsbeperking is in overeenstemming met zowel artikel 383, § 1 van het Gerechtelijk Wetboek als artikel 2, eerste lid van de wet van 16 maart 1803 tot regeling van het notarisambt, die bepalen dat respectievelijk de magistraten - met uitzondering van de leden van het Hof van Cassatie - en de notarissen hun ambt uitoefenen tot de leeftijd van zevenenzestig jaar.

Art. 9 Wijziging van artikel 4, 3° van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 5, 3° van die wet.

Overeenkomstig artikel 4 van de Richtlijn mogen alleen betrouwbare natuurlijke personen door een lidstaat als wettelijke auditor worden toegelaten.

In de loop van de jaren is de titel van de vermelde wetgeving deels of geheel gewijzigd. Zo werd de wet van 17 juli 1975 op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen hernoemd in de wet van 17 juli 1975 op de boekhouding van de ondernemingen aangezien door de codificatie van het vennootschapsrecht door het Wetboek van vennootschappen - waardoor de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen werden opgeheven - het jaarrekeningenrecht integraal werd opgenomen in het Wetboek van vennootschappen. Dit is de reden waarom de verwijzingen naar de wettelijke of reglementaire bepalingen werden gepreciseerd. Bovendien wordt er in het kader van de internationalisering verwezen naar buitenlandse bepalingen met hetzelfde onderwerp.

Art. 10 Wijziging van artikel 4, 4° van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 5, 4° van die wet. Dit artikel moet worden samen gelezen met artikel 81 van die wet.

De nieuwe tekst is in overeenstemming met de Bolognaverklaring en met artikel 6 van de Richtlijn inzake de toegang tot het beroep, met name dat, om de hoedanigheid van bedrijfsrevisor te kunnen hebben, men in het bezit moet zijn van een masterdiploma afgeleverd door een universiteit of een economische hogeschool van het lange type.

De Bolognaverklaring heeft het voorwerp uitgemaakt van een omzetting in Belgisch recht door het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen en het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 2004 betreffende de organisatie van het hoger onderwijs ter bevordering van de integratie in de Europese ruimte van het hoger onderwijs en betreffende de herfinanciering van de universiteiten in de Franse Gemeenschap.

Art. 11 Wijziging van artikel 4, 5° van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 5, 5° van die wet.

De tweede zin van het punt 5° met betrekking tot de vrijstelling van de stage, zowel voor personen met een buitenlandse nationaliteit als voor accountants, wordt geschrapt. De voorwaarden bepaald in artikel 11 van de Richtlijn inzake de mogelijkheden van verkorting van de stageduur zijn opgenomen in het koninklijk besluit betreffende de toegang tot het beroep.

Art. 12 Wijziging van artikel 4, 6° van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 5, 6° van die wet.

Er wordt in een termijn van één jaar voorzien als maximale termijn tussen de beslissing tot toelating tot de eed en de eigenlijke eedaflegging. Een persoon die tot de eed is toegelaten moet zich immers snel schikken naar de verplichtingen inzake permanente vorming, indien deze het beroep wenst uit te oefenen.

In punt 6° worden de woorden « rechtbank van eerste aanleg van zijn woonplaats » vervangen door de woorden « Hof van Beroep van Brussel » voor de eedaflegging in het Nederlands of het Frans en door de woorden « het Hof van Beroep van Luik » voor de eedaflegging in het Duits.

Deze wijziging, die in de Europeanisering kadert, beoogt de plaats van eedaflegging eenvormig te maken voor de Belgen en de buitenlanders, die niet noodzakelijk een vestiging in België hebben. Bijgevolg hangt de plaats van eedaflegging niet meer af van de woonplaats.

In antwoord op de vraag van de Raad van State werden de vierkante haakjes rond de woorden « [und ehrlich] » in de gebruikelijke Duitse eedformule weggelaten.

Art. 13 Toevoeging van een punt 7° aan artikel 4 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 5, 7°.

Het nieuwe punt 7, dat voorziet dat de hoedanigheid van bedrijfsrevisor wordt toegekend aan iedere natuurlijke persoon die onder meer ten hoogste 65 jaar oud is, herneemt de gelijkluidende bepaling zoals voorzien in het huidige artikel 4, punt 2°, van de wet van 1953. Deze toelatingsvoorwaarde ondergaat geen enkele wijziging ten opzichte van de vorige wet.

Toevoeging van een punt 8° aan artikel 4 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 5, 8°.

In de geest van artikel 3, 4 a) van de Richtlijn, waarnaar in artikel 14 hieronder wordt verwezen, lijkt het gepast om een organisatievoorwaarde toe te voegen die door natuurlijke personen moet worden vervuld om zich de hoedanigheid van bedrijfsrevisor toegekend te zien.

Art. 14 Wijziging van artikel 4bis van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 6.

Overeenkomstig artikel 3 en overweging 6 van de Richtlijn kunnen de lidstaten niet meer verlangen dat de meerderheid van de stemrechten in een auditkantoor in het bezit moet zijn van of dat de meerderheid van de leden van het leidinggevende of bestuursorgaan van een auditkantoor moet bestaan uit wettelijke auditors die aldaar zijn toegelaten.

Artikel 3.4. van de Richtlijn betreft de voorwaarden waaronder entiteiten als een auditkantoor kunnen worden erkend door de lidstaten.

Artikel 6, § 1 geeft een opsomming van de voorwaarden waaraan een rechtspersoon of elke andere entiteit ongeacht haar rechtsvorm, die bedrijfsrevisor wenst te worden dient te voldoen.

Artikel 3.4. b) van de Richtlijn bepaalt dat een meerderheid van de stemrechten in het bezit dient te zijn van auditkantoren die toegelaten zijn in een lidstaat of van natuurlijke personen die ten minste voldoen aan de in de artikelen 4 en 6 tot en met 12 gestelde voorwaarden.

Punt c) van artikel 3.4. van de Richtlijn schrijft voor dat een meerderheid van ten hoogste 75 % van de leden van het leidinggevend of het bestuursorgaan auditkantoren zijn die erkend zijn in een lidstaat en/of natuurlijke personen die ten minste voldoen aan de in de artikelen 4 (betrouwbaarheid) en 6 tot en met 12 (scholing, theoretische opleiding en praktijkopleiding) gestelde voorwaarden.

Hier is het tekstueel duidelijk dat de lidstaten in geen geval een drempel van meer dan 75 % mogen opleggen. Verder bepaalt dit punt dat in de veronderstelling dat het bestuursorgaan slechts uit twee leden bestaat, minstens één van hen een wettelijke auditor of een auditkantoor is.

Met het oog op de omzetting van voormeld artikel 3.4. b) en c) wordt er voorgesteld om in artikel 6, § 1 punten 1°, 2° en 3° in te voegen die als volgt luiden : 1° de natuurlijke personen die de wettelijke controle van de jaarrekeningen namens het auditkantoor uitvoeren, moeten de hoedanigheid van bedrijfsrevisor hebben.2° de meerderheid van de stemrechten is in het bezit van auditkantoren en/of wettelijke auditors.De vereiste dat de meerderheid van de stemrechten in het bezit moeten zijn van auditkantoren heeft als gevolg dat de aandelen derhalve aandelen op naam dienen te zijn; 3° de meerderheid van de leden van het bestuursorgaan is samengesteld uit auditkantoren en/of wettelijke auditors in een lidstaat.Wanneer het bestuursorgaan slechts uit twee leden bestaat, moet ten minste één van hen een wettelijke auditor zijn. Overeenkomstig het advies van de Raad van State, werd het nieuwe artikel 6, § 1, 3°, van de wet van 1953 aangevuld ten einde te preciseren dat, wanneer het bestuursorgaan slechts uit twee leden bestaat, moet ten minste één van hen « een auditkantoor of » een wettelijke auditor zijn, overeenkomstig artikel 3.4. c) van de Richtlijn.

Wanneer een auditkantoor lid is van het bestuursorgaan, wordt dit kantoor vertegenwoordigd door een natuurlijke persoon die erkend is als wettelijke auditor. Overeenkomstig het advies van de Raad van State, verduidelijkt het nieuwe artikel 6, § 1, 3°, van de wet van 1953 dat deze vaste vertegenwoordiger diegene is bedoeld in artikel 132 van het Wetboek van vennootschappen.

Onder bestuursorgaan wordt in geval van een Europese Vennootschap of een Europese Coöperatieve vennootschap met een dualistisch stelsel de directieraad verstaan (cf. artikelen 901 en 970 W. Venn.) Er valt op te merken dat de Richtlijn niet vereist dat auditkantoren rechtspersoonlijkheid bezitten.

Overeenkomstig de artikelen 3.4. d) en 4 van de Richtlijn mogen alleen betrouwbare kantoren door een lidstaat als auditkantoor worden toegelaten.

Artikel 6, § 2 bevat een opsomming van de omstandigheden waardoor de betrouwbaarheid van een rechtspersoon of van een entiteit in het gedrang wordt gebracht en op grond waarvan, naar het oordeel van de Raad, de hoedanigheid van bedrijfsrevisor zal worden ingetrokken.

Het gaat hier om rechtspersonen die failliet werden verklaard, een gerechtelijk akkoord verkregen, gerechtelijk werden ontbonden of het voorwerp hebben uitgemaakt van een gelijkaardige gerechtelijke of administratieve maatregel in België of in het buitenland.

Een rechtspersoon of een entiteit die het voorwerp heeft uitgemaakt van een strafrechtelijke of tuchtrechtelijke veroordeling die in kracht van gewijsde is gegaan omtrent de uitoefening van het beroep kan onder bepaalde voorwaarden ook worden geacht haar betrouwbaarheid in het gedrang te hebben gebracht. Het bedrag van 1.500 euro is overgenomen uit het Strafwetboek in het bijzonder uit de bepalingen met betrekking tot sancties die worden opgelegd in het kader van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Het Strafwetboek zet inderdaad de gevangenisstraffen in boetes om voor de rechtspersonen. Bovendien dient er te worden vermeden dat een bedrijfsrevisor die tevens externe accountant is en wiens éénpersoonsvennootschap bij het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten tuchtrechtelijk geschrapt is van de ledenlijst, dezelfde vennootschap als bedrijfsrevisorenkantoor kan laten inschrijven.

Benamingen, doelsomschrijvingen of andere statutaire clausules die verwarring stichten omtrent de hoedanigheid van bedrijfsrevisor tasten eveneens de betrouwbaarheid aan.

Overeenkomstig het vroegere artikel 33 van de wet van 22 juli 1953 zijn de namen van vennoten of oud-vennoten in de maatschappelijke benaming van rechtswege toegelaten.

Men merkt op dat het vorige artikel 33 van de wet van 22 juli 1953 dat het doel beperkte tot de uitoefening van de controleopdrachten wordt geschrapt. De Richtlijn (art. 5) staat slechts beperkingen aan het doel toe voor zover het doel schade berokkent aan de betrouwbaarheid van het beroep.

De betrouwbaarheid komt eveneens in het gedrang wanneer één van de vennoten of één van de leden van het bestuursorgaan zich in één van de voorvermelde situaties bevindt.

De intrekking van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor in dit laatste geval kan worden vermeden wanneer binnen de maand van de ingebrekestelling, die door de Raad van het Instituut wordt gedaan, de betrokken persoon ontslag neemt als vennoot en/of als lid van het bestuursorgaan.

In alle omstandigheden waarin de betrouwbaarheid van de rechtspersoon in het gedrang wordt gebracht, geschiedt er geen automatische intrekking van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor. De Raad van het Instituut beschikt immers over een appreciatiebevoegdheid om de intrekkingprocedure te initiëren. Tegen de beslissing van de Raad is er beroep mogelijk door de betrokken rechtspersoon bij de Commissie van Beroep.

Art. 15 Wijziging van artikel 4ter van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 7 van die wet.

In uitvoering van de artikelen 44 tot 46 van de Richtlijn beoogt dit artikel de toelating door de Koning van auditors van derde landen en de registratie van auditorganisaties van derde landen, dit wil zeggen landen gelegen buiten de Europese Unie. Hoewel het niet voorzien is in artikel 44 van de Richtlijn dat ook rechtspersonen naar het recht van een land buiten de Europese Unie de hoedanigheid van auditkantoor kunnen bekomen, werd reeds in het koninklijk besluit van 14 februari 1989 tot vaststelling van de voorwaarden voor toekenning van de hoedanigheid van lid van het Instituut der Bedrijfsrevisoren aan de natuurlijke personen en de rechtspersonen bedoeld in artikel 4ter van de wet van 22 juli 1953 tot oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren, voorzien dat rechtspersonen naar het recht van een land buiten de Europese Unie de hoedanigheid van bedrijfsrevisor konden bekomen.

Er wordt voorgesteld dat de Koning het voorafgaand advies van de Raad van het Instituut en van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen verzoekt.

Overeenkomstig de artikelen 44 tot 46 en overweging 27 van de Richtlijn is het als gevolg van de verwevenheid van de kapitaalmarkten tevens noodzakelijk dat auditors van derde landen degelijk werk afleveren wanneer dit van belang is voor de Europese kapitaalmarkt. De betrokken auditors dienen bijgevolg in een register te worden ingeschreven, zodat zij onderworpen zijn aan kwaliteitsbeoordelingen en aan de onderzoeks- en sanctieregeling. Vrijstellingen op basis van wederkerigheid dienen mogelijk te zijn na een door de Commissie in samenwerking met de lidstaten verrichte gelijkwaardigheidstoetsing.

Een instelling die effecten heeft uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 14, van Richtlijn 2004/39/EG, dient evenwel altijd te worden gecontroleerd door een auditor die hetzij is ingeschreven in een lidstaat, hetzij onder toezicht staat van de bevoegde autoriteiten van het derde land waaruit hij komt, indien de Commissie of een lidstaat heeft erkend dat dit derde land voldoet aan vereisten die gelijkwaardig zijn aan de in de Gemeenschap gehanteerde vereisten inzake toezichtbeginselen, kwaliteitsborgingsstelsels en onderzoeks- en sanctieregelingen, en indien de erkenning op wederkerigheid berust.

Indien een lidstaat een kwaliteitsborgingsstelsel van een derde land als gelijkwaardig aanmerkt, betekent dit niet dat andere lidstaten verplicht zijn tot het aanvaarden van deze nationale gelijkwaardigheidsbeoordeling, en doet dit ook geen afbreuk aan het besluit van de Commissie.

Overeenkomstig het advies van de Raad van State, werden de bepalingen betreffende de toelatingsvoorwaarden van de hoedanigheid van bedrijfsrevisoren voor natuurlijke personen en voor organisaties van derde landen ingevoegd in paragrafen 1 en 2 van het nieuwe artikel 7 van de wet van 1953, veeleer dan het behouden van de machtiging aan de Koning die oorspronkelijk was voorzien voor het uitwerken van deze bepalingen.

Artikel 15 van onderhavig besluit, dat artikel 7, § 1, (geinspireerd door het huidig artikel 4ter van dezelfde wet) invoegt in de wet van 1953, werd aangepast aan het advies van de Raad van State 42.261/1 van 23 maart 2007. Overeenkomstig artikel 44.1. van de Richtlijn, voorziet artikel 7, § 3, dat de erkenningen van auditors van derde landen slechts plaatsvinden « op voorwaarde van wederkerigheid » met het betrokken derde land.

Overeenkomstig artikel 45 van de Richtlijn gaan de lidstaten over tot de inschrijving in het openbaar register van auditors en auditorganisaties van derde landen die een controleverklaring afleveren betreffende de jaarrekening of de geconsolideerde jaarrekening van een vennootschap die haar statutaire zetel buiten de Europese Gemeenschap heeft en waarvan de effecten in een lidstaat van de Europese Unie zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt.

Tenzij auditors van derde landen overeenkomstig artikel 44 van de Richtlijn op grond van wederkerigheid als wettelijke auditor worden toegelaten en in België derhalve de hoedanigheid van bedrijfsrevisor bekomen, worden auditors en auditorganisaties van derde landen enkel ingeschreven in het openbaar register van het Instituut met het oog op het kunnen afleveren van voormelde controleverklaring betreffende de jaarrekening of de geconsolideerde jaarrekening van een vennootschap wiens effecten op een Belgische beurs zijn genoteerd.

Art. 16 Wijziging van artikel 4quater van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 8 van die wet.

Artikel 5.1 en 2. van de Richtlijn behandelt de intrekking van de toelating wanneer de betrouwbaarheid ernstig in het gedrang is gekomen.

De hoedanigheid van bedrijfsrevisor wordt ingetrokken wanneer diens betrouwbaarheid ernstig in het gedrang is gekomen overeenkomstig de artikelen 5, 3° en 6, § 2 van de wet of wanneer niet meer aan de voorwaarden voor de toekenning (artikelen 5 en 6, § 1, 2° en 3°), met uitzondering van de voorwaarde opgenomen in artikel 5, 7°, is voldaan.

In deze veronderstelling kan de Raad de hoedanigheid van bedrijfsrevisor slechts intrekken na de belanghebbende te hebben uitgenodigd om zijn opmerkingen binnen een termijn van minstens vijftien dagen over te maken. De Raad motiveert zijn beslissing. Tegen die beslissing kan beroep worden ingesteld bij de Commissie van Beroep.

Verder is één van de omstandigheden van automatische intrekking van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor het bereiken van de leeftijd van zevenenzestig jaar voor de bedrijfsrevisoren natuurlijke personen.

Deze maximumleeftijd is afgestemd op deze van de magistraten en de notarissen. (cf. supra, artikel 5, 7°).

Het in gebreke blijven van het betalen van het geheel of een deel van de bijdrage of van het indienen van de documenten tot vaststelling van de bijdrage of nog van het meedelen van inlichtingen of documenten die de bedrijfsrevisoren gehouden zijn aan het Instituut mee te delen, is ook een omstandigheid die tot een automatische intrekking leidt drie maanden na het versturen van een terechtwijziging.

Aangezien de automatische intrekking door de Raad bij het bereiken van de leeftijd van zevenenzestig jaar of bij het in gebreke blijven van het betalen van de bijdragen of het meedelen van inlichtingen of documenten een beslissing is van een administratieve overheid, bestaat de mogelijkheid om tegen deze beslissing een annulatieberoep bij de Raad van State in te stellen.

In toepassing van artikel 5.3. van de Richtlijn wordt de definitieve in kracht van gewijsde gegane intrekking van de hoedanigheid van lid en de redenen daarvoor door het Instituut meegedeeld aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de persoon, wiens hoedanigheid wordt ingetrokken, is toegelaten als wettelijke auditor of auditkantoor.

Art. 17 Wijziging van artikel 5 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 9 van die wet.

Artikel 9 voorziet in de mogelijkheid tot beroep bij de Commissie van Beroep tegen iedere beslissing van de Raad waardoor een kandidaat als bedrijfsrevisor wordt toegelaten, of geweigerd, of waardoor hij wordt heringeschreven, of waardoor zijn herinschrijving wordt geweigerd.

De eerste paragraaf is een nieuwe bevoegdheid van het orgaan van publiek toezicht, in onderhavig geval de Procureur-generaal. Deze nieuwe paragraaf is in overeenstemming met artikel 32.4. a) van de Richtlijn en vertrouwt de ultieme verantwoordelijkheid inzake het bijhouden van het openbaar register toe aan de publieke externe toezichthouder.

In de tweede paragraaf wordt dezelfde bevoegdheid betreffende de herinschrijving in het publiek register aan de Procureur-generaal toegekend.

De derde paragraaf preciseert dat tegen de beslissing van de Raad tot weigering van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor er beroep mogelijk is door de belanghebbende bij de Commissie van Beroep.

In de vierde paragraaf wordt hetzelfde beroep voorzien betreffende de herinschrijving in het openbaar register.

Art. 18 Wijziging van artikel 6 van de wet van 22 juli 1953 dat gedeeltelijk wordt hernummerd in artikel 10 van die wet.

Het vroegere eerste lid van artikel 6 werd opgeheven.

In artikel 15 en overweging 8 van de Richtlijn wordt benadrukt dat ter bescherming van derden alle toegelaten wettelijke auditors en auditkantoren dienen te worden ingeschreven in een register dat toegankelijk is voor het publiek en dat alle essentiële gegevens over wettelijke auditors en auditkantoren bevat.

Het vroegere tweede lid van artikel 6, dat voorzag in het opmaken van de lijst eenmaal per jaar op 31 december, wordt gewijzigd in de zin dat eenieder te allen tijde de gegevens kan raadplegen op de website van het Instituut.

Het openbaar register zal permanent bijgewerkt worden en niet meer uitsluitend op 31 december.

Het openbaar register bevat het individueel nummer, de naam en het adres van de bevoegde autoriteiten die belast zijn met de registratie, de kwaliteitsborging, de onderzoeken en sancties, en het publiek toezicht. Onder onderzoeken verstaat men het toezicht.

De bevoegde autoriteit belast met de registratie, de kwaliteitswaarborgen en de onderzoeken is de Raad, de bevoegde autoriteiten belast met de sancties zijn de tuchtinstanties en deze belast met het publiek toezicht zijn de Minister bevoegd voor Economie, de Procureur-generaal, de Kamer van verwijzing en instaatstelling, de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris.

De auditors en auditorganisaties van derde landen komen in deze hoedanigheid op een onderscheiden wijze voor in het openbaar register.

De modaliteiten inzake actualisering en toegang worden door de Koning bepaald.

Het vroegere derde lid van artikel 6 betreffende de stagiairs werd terminologisch aangepast en verplaatst naar het nieuwe artikel 11, § 3.

Art. 19 Wijziging van artikel 7 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 11 van die wet.

In de eerste paragraaf wordt gepreciseerd dat alleen natuurlijke personen of entiteiten ingeschreven in het openbaar register de titel van bedrijfsrevisor mogen dragen. Auditors of auditorganisaties van derde landen kunnen derhalve niet deze titel dragen.

De tweede paragraaf geeft aan de Raad de mogelijkheid om de titel van erebedrijfsrevisor die werd toegekend aan oud-bedrijfsrevisoren, overeenkomstig de voorwaarden bepaald in het door de Koning erkende Huishoudelijk Reglement, in te trekken. Deze nieuwe bevoegdheid is wenselijk vermits op dit moment de eretitel definitief wordt verworven, ongeacht het gedrag van de betrokkene. Tegen de intrekking van de eretitel is beroep mogelijk voor de Commissie van Beroep.

Art. 20 Wijziging van het opschrift van hoofdstuk III van de wet van 22 juli 1953.

Art. 21 De eerste paragraaf van artikel 12 van de wet van 1953 is geïnspireerd op het eerste lid van het vroegere artikel 6, met name dat de bedrijfsrevisoren en auditors en auditorganisaties van derde landen die in België geregistreerd zijn een jaarlijkse bijdrage dienen te betalen binnen de grenzen en volgens de modaliteiten bepaald in het huishoudelijk reglement. Deze auditors die de wettelijke controles verrichten van vennootschappen die op Euronext genoteerd zijn, moeten in België in het openbaar register zijn ingeschreven en zijn, overeenkomstig artikel 45, 3° van de Richtlijn, onderworpen aan een kwaliteitscontrole. Bijgevolg zullen ze bijdragen in de werkingskosten van het Instituut.

Art. 22 De punten 1° tot 3° van artikel 7bis van de wet van 22 juli 1953 worden opgeheven.

Enkel de formulering van punt 4° van het vroegere artikel 7bis werd behouden aangezien, in het licht van de Richtlijn, het de bedrijfsrevisor toegelaten is de taken bedoeld in de punten 1° tot 3° van het vroegere artikel 7bis van de wet van 22 juli 1953 uit te oefenen. De Richtlijn voorziet enkel in het verbod om activiteiten uit te oefenen die de betrouwbaarheid van de wettelijke auditor in gevaar brengen.

Art. 23 Artikel 7bis, 4° van de wet van 22 juli 1953 wordt hernummerd in artikel 13, § 1 van die wet.

Er wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd dat het verbod inhoudt voor bedrijfsrevisoren om controleopdrachten uit te voeren in bepaalde omstandigheden : - het uitoefenen van de functie van bediende, behoudens bij een andere bedrijfsrevisor of een ander bedrijfsrevisorenkantoor; - het rechtstreeks of onrechtstreeks uitoefenen van een handelsactiviteit, behoudens de uitoefening van het mandaat van bestuurder in burgerlijke vennootschappen; het nieuwe artikel 13, § 2, b), van de wet van 1953 werd verduidelijkt, overeenkomstig het advies van de Raad van State, wat de mandaten van bestuurder in een handelsvennootschap betreft; - het bekleden van de functie van Minister of Staatssecretaris.

Het punt a) is niet van toepassing op een taak in het onderwijs.

Wat punt a) en punt b) bedoeld in de tweede paragraaf betreft, kan een afwijking worden toegekend door de Raad van het Instituut, na gunstig advies van het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris.

Gelet op het Belgisch openbaar belang, de integriteit en de objectiviteit, overeenkomstig artikel 21 van de Richtlijn, alsmede de vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, mag van een bedrijfsrevisor worden geëist dat hij het beroep van bedrijfsrevisor in België uitoefent op zelfstandige basis en als niet-handelaar. De Raad van het Instituut heeft evenwel de bevoegdheid om individuele afwijkingen toe te staan.

Hieruit mag evenwel niet worden afgeleid dat een wettelijke auditor in een lidstaat van de Europese Unie die in België is toegelaten, bij het uitvoeren van een wettelijke controle van de jaarrekening in België niet meer in dienstverband werkzaam kan zijn in het buitenland.

Gezien de maatschappelijke rol van het commissarismandaat onder meer ten aanzien van de ondernemingsraad, is in het licht van het Belgisch openbaar belang ieder dienstverband of handelaarschap in België hiermee onverenigbaar.

Art. 24 Wijziging van artikel 8 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 14 van die wet.

De paragrafen twee tot vier van het huidige artikel 8 van de wet van 22 juli 1953 worden opgeheven.

Immers, in het licht van in het bijzonder artikel 3 van de Richtlijn die uitdrukkelijk toelaat dat andere personen dan auditors in het kapitaal participeren en deelnemen aan het bestuur van een bedrijfsrevisorenkantoor en van artikel 4 die de onverenigbaarheden aanzienlijk beperkt, lijken de vereisten inzake de oprichtingsmodaliteiten evenals de voorafgaande toelating van de Raad van het Instituut voor de oprichting van professionele of interprofessionele middelenvennootschappen de facto overbodig te zijn.

Daarom worden de paragrafen twee tot vier van het huidige artikel 8 van de wet van 22 juli 1953 geschrapt.

De oprichtingsmodaliteiten van professionele of interprofessionele middelenvennootschappen zijn derhalve in grote mate versoepeld en ze zijn niet meer onderworpen aan de voorafgaande toelating van de Raad van het Instituut.

Paragraaf 1 van het artikel 14 van de wet (voorheen artikel 8) poneert het principe van de onafhankelijkheid. Het woord « controleopdrachten » wordt vervangen door de woorden « revisorale opdrachten » teneinde uniform te zijn met andere wettelijke bepalingen waar er sprake is van revisorale opdrachten.

Het principe van onafhankelijkheid zal nauwkeuriger gedefinieerd kunnen worden in een uitvoeringsbesluit van de wet van 1953, zoals het koninklijk besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren, rekeninghoudend onder andere met de laatste internationale ontwikkelingen op dit gebied.

De notie van onafhankelijkheid in schijn, dat slechts een aspect is van het algemeen principe van onafhankelijkheid, is vastgelegd in artikel 22, 2°, eerste lid van de Richtlijn.

Zowel in zijn advies 2005/5 van 27 oktober 2005 als in zijn advies 2006/1 van 17 maart 2006 is het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris van mening dat de onafhankelijkheid in schijn een essentieel aspect uitmaakt van het meer algemene principe van onafhankelijkheid, zoals reeds benadrukt in het Verslag aan de Koning van het koninklijk besluit van 10 januari 1994.

De bijlage bij de Aanbeveling van de Europese Commissie van 16 mei 2002 inzake de onafhankelijkheid van de met de wettelijke controle belaste accountant in de EU (P.B.E.G., L, 191 van 19 juli 2002, p. 34) verduidelijkt dat de notie van onafhankelijkheid van de auditor vanuit twee gezichtspunten dient te worden bekeken, met name enerzijds de onafhankelijkheid qua geesteshouding en anderzijds de onafhankelijkheid in schijn.

De nieuwe versie van de Ethische Code van de IFAC (juni 2005) (sectie 290.8), in werking getreden op 30 juni 2006, preciseert eveneens dat de onafhankelijkheid een onafhankelijkheid qua geesteshouding en een onafhankelijkheid in schijn vereist.

Het onafhankelijkheidsbeginsel, dat in de wet van 22 juli 1953 en in de internationale teksten voorkomt, omvat verschillende aspecten. De onafhankelijkheid in schijn is één van deze aspecten.

Een tweede paragraaf heeft tot doel in een wettelijke bepaling het principe te hernemen dat thans reeds is opgenomen in artikel 1, 3° van het koninklijk besluit van 10 januari 1994 volgens hetwelk elke situatie die de onafhankelijkheid van een bedrijfsrevisor in het gedrang brengt ook van toepassing is op zijn vennoten.

Dit principe beoogt alle op de bedrijfsrevisor van toepassing zijnde deontologische verplichtingen, hetzij via wettelijke bepalingen of reglementaire overheidsbepalingen, op federaal-, gemeenschaps- of gewestelijk niveau, hetzij via normatieve bepalingen.

Het is van toepassing op elke revisorale opdracht en niet enkel op het mandaat van commissaris en het beoogt tevens het bedrijfsrevisorenkantoor waarvan de betrokkene vennoot, lid van het bestuursorgaan of vaste vertegenwoordiger is evenals de leden van het bestuursorgaan van het betrokken bedrijfsrevisorenkantoor en de bedrijfsrevisoren leden van een netwerk waarvan de bedrijfsrevisor lid is.

De derde paragraaf geeft een niet-exhaustief overzicht van de verplichtingen van de bedrijfsrevisoren in het kader van de uitoefening van hun opdrachten.

De punten 2° tot 5° van het oude artikel 18ter, § 1 worden hernummerd.

Een nieuw punt 5° wordt ingevoegd in de eerste paragraaf teneinde artikel 22.3 van de Richtlijn om te zetten in de Belgische wetgeving.

Dit artikel schrijft voor dat de lidstaten erop toezien dat een wettelijke auditor of een auditkantoor alle aanzienlijke bedreigingen voor zijn onafhankelijkheid en de veiligheidsmaatregelen die zijn genomen om deze bedreigingen in te perken, onderbouwt in de werkdocumenten.

De nieuwe vierde paragraaf beoogt de doelstellingen van de voortzetting van de permanente vorming voor de bedrijfsrevisor natuurlijke persoon te preciseren teneinde de formulering van de verplichtingen inzake permanente vorming af te stemmen op artikel 13 van de Richtlijn betreffende de permanente vorming.

Ten slotte heeft de vijfde paragraaf van het nieuwe artikel 14, die de omzetting van artikel 24 van de Richtlijn beoogt, betrekking op de bemoeienis die wordt uitgeoefend door een aandeelhouder of een lid van het bestuursorgaan van een auditkantoor die de onafhankelijkheid en objectiviteit van de vennoot die belast is met de controle van de jaarrekening in het gedrang kan brengen. Deze bepaling beoogt hoofdzakelijk de vennoten of leden van het bestuursorgaan die niet de hoedanigheid van wettelijke auditor bezitten.

Overeenkomstig het advies van de Raad van State, werden de termen « entreprise liée » vervangen door de termen « personne liée » in de tekst in het Frans van het nieuwe artikel 14, § 5, van de wet van 1953, overeenkomstig de tekst in het Nederlands die voortvloeit uit artikel 11 van het Wetboek van vennootschappen.

Art. 25 Invoeging van een nieuw artikel 15 in de wet van 22 juli 1953.

In toepassing van artikel 40.1 van de Richtlijn maken de bedrijfsrevisoren natuurlijke personen en bedrijfsrevisorenkantoren die wettelijke controles van de jaarrekeningen bij organisaties van openbaar belang uitvoeren, uiterlijk drie maanden na het eind van elk boekjaar (en niet noodzakelijk op 31 maart van ieder jaar), zoals onderlijnd door de Raad van State, op hun websites jaarlijkse transparantieverslagen bekend.

Overeenkomstig het advies van de Raad van State, werden de termen « de bedrijfsrevisor » vervangen door de termen « het bedrijfsrevisorenkantoor » in het nieuwe artikel 15, § 2, f) van de wet van 1953.

Art. 26 Opheffing van artikel 9 van de wet van 22 juli 1953 en invoeging van een nieuw artikel 16 dat artikel 132 van het Wetboek van vennootschappen herneemt.

Het oude artikel 9 van de wet van 22 juli 1953 dat aan het Instituut toelaat om de modaliteiten van bezoldiging te controleren wordt zonder voorwerp, aangezien de evolutie van de Europese rechtsleer inzake mededinging verbiedt om barema's op te leggen. Het wordt derhalve opgeheven.

Een nieuw artikel 16 wordt in de wet van 22 juli 1953 ingevoegd, dat artikel 132, eerste lid van het Wetboek van vennootschappen herneemt.

Het feit dat de bepalingen van artikel 132, eerste lid van het Wetboek van vennootschappen worden ingevoegd in de wet van 22 juli 1953 wordt verantwoord door het feit dat deze bepalingen reeds op dit moment alle revisorale opdrachten beogen en niet enkel het commissarismandaat.

Het nieuwe artikel 16 bevat de volgende aanpassingen ten opzichte van het oude artikel 132 van het Wetboek van vennootschappen : 1°) de terminologie werd aangepast in het licht van de Richtlijn en in het bijzonder van artikel 28; 2°) enkel een bedrijfsrevisor mag verslagen ondertekenen in naam van het bedrijfsrevisorenkantoor - zonder de mogelijkheid van mede-ondertekening door een niet-bedrijfsrevisor; 3°) de vertegenwoordiger bedrijfsrevisor natuurlijke persoon dient als vennoot of anderszins met het bedrijfsrevisorenkantoor verbonden te zijn.

Het beginsel van de hoofdelijke aansprakelijkheid tussen de vertegenwoordiger en het bedrijfsrevisorenkantoor blijft behouden.

Art. 27 Wijziging van artikel 9bis van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 17 van die wet.

Dit artikel werd gewijzigd door artikel 62 van de wet van 23 december 2005 houdende diverse bepalingen.

Art. 28 Wijziging van het opschrift van hoofdstuk IV van de wet van 22 juli 1953.

Art. 29 Wijziging van artikel 10 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 18 van die wet.

Dit artikel is een overname van het vroegere artikel 10, met uitzondering van de toevoeging van het woord « andere » voor het woord « reglementen ». Deze toevoeging wordt voorgesteld teneinde te preciseren dat de Koning ook andere reglementen dan het stagereglement, het tuchtreglement en het huishoudelijk reglement bij koninklijk besluit kan uitvaardigen.

In het tweede lid wordt de oude benaming van de Hoge Raad voor het Bedrijfsrevisoraat vervangen door de huidige Hoge Raad voor de Economische Beroepen.

Art. 30 Wijziging van artikel 11 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 19 van die wet.

Artikel 19 beschrijft de samenstelling van de algemene vergadering en haar beslissingen. Het is een overname van het vroegere artikel 11, met uitzondering van het eerste lid waarin werd gepreciseerd dat alle bedrijfsrevisoren natuurlijke personen in de algemene vergadering een beslissende stem hebben, terwijl de bedrijfsrevisorenkantoren slechts een raadgevende stem hebben.

Deze differentiatie wat het stemrecht betreft tussen bedrijfsrevisoren natuurlijke personen en bedrijfsrevisorenkantoren is ingegeven door het feit dat overeenkomstig artikel 3.4. c), van de Richtlijn ook niet-wettelijke auditors deel kunnen uitmaken van het bestuursorgaan van een bedrijfsrevisorenkantoor. Het is moeilijk aanvaardbaar dat personen, die geen bedrijfsrevisor zijn en evenmin een gelijkwaardige hoedanigheid in het buitenland bezitten, op de algemene vergadering kunnen deelnemen aan beslissingen over aspecten die het beroep van bedrijfsrevisor aanbelangen. Deze differentiatie is eveneens verbonden met de omzetting van artikel 3.4. b) van de Richtlijn krachtens dewelke slechts een meerderheid (en geen 100 %) van de stemrechten van een auditkantoor in het bezit dient te zijn van auditkantoren of wettelijke auditors. Hieruit volgt dat bedrijfsrevisorenkantoren kunnen worden ingeschreven zonder dat een bedrijfsrevisor stemrecht uitoefent, bijvoorbeeld in de veronderstelling dat 51 % van de stemrechten in het bezit zijn van wettelijke auditors (niet-bedrijfsrevisoren maar met een gelijkwaardige hoedanigheid in andere lidstaten) en 49 % van de stemrechten in het bezit zijn van personen die noch bedrijfsrevisoren, noch wettelijke auditors zijn.

Bijgevolg is het passend om enkel een raadgevende stem toe te staan aan bedrijfsrevisorenkantoren, waarvan bepaalde zouden kunnen worden gecontroleerd door niet-revisoren en op de algemene vergadering van het Instituut vertegenwoordigd worden door personen die noch revisoren, noch wettelijke auditors zijn. In antwoord op de vraag van de Raad van State, blijkt uit hetgeen voorafgaat dat het opgezette stelsel voortvloeit uit de Richtlijn en valt binnen de machtiging aan de Koning bedoeld in de artikelen 102 en 103, § 1, van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen.

In de Nederlandstalige tekst worden een aantal verouderde termen zoals « jaarlijkse rekening der ontvangsten » en « ontlast de Raad van diens beheer » gemoderniseerd. Tenslotte wordt de in het licht van de wijziging in 2002 van de wet op de vzw's verouderde bevoegdheid, om giften en legaten te aanvaarden of te weigeren alsook de vervreemding van onroerende goederen, weggelaten.

Artikel 30 van onderhavig besluit werd aangepast aan de andere bemerkingen van wetgevingstechnische aard van de Raad van State.

Art. 31 Wijziging van artikel 12 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 20 van die wet.

Letterlijke overname van het vroegere artikel 12, met uitzondering van het tweede lid betreffende de rekeningen van het Instituut, waarvan de inhoud werd opgenomen in het nieuwe artikel 26, § 1 en het wijzigen van het woord « leden » in de woorden « bedrijfsrevisoren natuurlijke personen ».

Art. 32 Wijziging van artikel 13 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 21 van die wet.

Letterlijke overname van het vroegere artikel 13 met uitzondering van de toevoeging in punt 2° waarbij wordt beoogd om het moment van de beëindiging van het mandaat van de andere leden van de Raad dan de voorzitter en de ondervoorzitter in overeenstemming te brengen met het moment van beëindiging van dat van de voorzitter en de ondervoorzitter, met name de dag van de jaarlijkse algemene vergadering. Het woord « leden » wordt gewijzigd in de woorden « bedrijfsrevisoren natuurlijke personen ».

Art. 33 Wijziging van artikel 14 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 22 van die wet, gestructureerd in vier paragrafen in plaats van vier leden.

Overname van de tekst van het vroegere artikel 14 inzake de vertegenwoordiging van het Instituut door de Raad, met uitzondering van de schrapping van de zinsnede « hetzij aan een van de leden, die de titel van administrateur zal voeren » in de vierde paragraaf. Er wordt uitdrukkelijk gestipuleerd dat de voorzitter of de ondervoorzitter kunnen optreden namens de Raad. Bovendien wordt gepreciseerd dat de Raad het dagelijks bestuur toevertrouwt aan het Uitvoerend Comité onder de voorwaarden voorzien in het huishoudelijk reglement.

Deze schrapping wordt voorgesteld omdat in het verleden het Uitvoerend Comité naast de voorzitter steeds uit meer dan twee leden bestond en de leden van dit Comité geenszins de titel van administrateur droegen.

Tevens wordt een nieuwe vijfde paragraaf toegevoegd die stipuleert dat het Instituut, de leden van zijn organen en zijn personeelsleden niet burgerlijk aansprakelijk zijn voor hun beslissingen, handelingen of gedragingen in de uitoefening van de wettelijke opdrachten van het Instituut behalve in geval van bedrog of zware fout. Deze tekst is een overname van artikel 68 (inzake de werking van de CBFA) van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. Voor de rechtszekerheid en omwille van de bezorgdheid tot een zorgvuldige besluitvorming te komen, wordt verduidelijkt dat de schending van het geheime karakter van het tuchtonderzoek, evenals de beslissing tot het geven van een injunctie die kennelijk een misbruik is. Om het kennelijk abusief karakter van een injunctie te bepalen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met een proportionaliteitstoetsing, volgens dewelke geen andere minder verregaande injunctie toelaat om hetzelfde doel te bereiken.

Naar aanleiding van de bemerking van de Raad van State, is het passend te onderlijnen dat dit aansprakelijkheidsregime het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en niet-discriminatiebeginsel respecteert, in de zin dat het geïnspireerd is op het regime dat van toepassing is op de CBFA, dewelke eveneens belast is met toezichtopdrachten op de entiteiten die onder haar bevoegdheid vallen (kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en genoteerde vennootschappen).

Art. 34 Wijziging van artikel 15 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 23 van die wet.

Overname van de tekst van het vroegere artikel 15 met uitzondering van de vervanging van het woord « lid » door het woord « bedrijfsrevisor » en de precisering dat enkel leden natuurlijke personen kunnen worden benoemd als lid van de Raad of van een orgaan dat door of krachtens de wet van 22 juli 1953 wordt opgericht.

Art. 35 Opheffing van het tweede tot en met het vijfde lid van het vroegere artikel 24 dat betrekking heeft op het vermogen van het Instituut.

Sinds de wijziging in 2002 van de wet op de vzw's zijn deze bepalingen in het bijzonder betreffende het beschikken van onroerende goederen verouderd.

Art. 36 In artikel 25 worden de woorden « der leden » vervangen door de woorden « van de bedrijfsrevisoren en de auditors of auditorganisaties die in België geregistreerd zijn ».

Art. 37 Wijziging van artikel 26 van de wet van 22 juli 1953 Teneinde de leesbaarheid te bevorderen wordt in de eerste paragraaf de woorden « de vorige 31 december » vervangen door de woorden « 31 december van het vorig jaar ».

Wijziging van de tweede paragraaf in de zin dat, naar analogie met artikel 17, § 7 van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, de bepalingen van het Wetboek van vennootschappen inzake de commissaris van toepassing zijn op het Instituut. Gezien het Instituut bijdraagt (in overeenstemming met artikel 32.7 van de Richtlijn) tot de financiering van het toezichtsysteem, lijkt het noodzakelijk om de wettelijk controle van de rekeningen van het Instituut te versterken door de bepalingen van het Wetboek van vennootschappen, in het bijzonder inzake de onafhankelijkheid van de commissaris, van toepassing te maken op de wettelijke controle van de rekeningen van het Instituut. In antwoord op de vraag van de Raad van State, vloeit deze bepaling voort uit de Richtlijn et valt ze binnen de machtiging aan de Koning bedoeld in de artikelen 102 en 103, § 1, van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen.

Tevens wordt er in de laatste paragraaf met het oog op de versterking van het publiek toezicht een wettelijke basis gegeven aan een vaststaande praktijk dat jaarlijks door de Raad van het Instituut het verslag over de werkzaamheden van het Instituut tijdens het verlopen jaar, de jaarrekening op 31 december en het verslag van de commissarissen wordt overgemaakt aan de Minister die bevoegd is voor Economie alsook aan de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris.

Deze informatie zal binnen de maand na de algemene vergadering worden overgemaakt.

Het verslag over de werkzaamheden van het Instituut bevat onder andere de toelatingen en de registerinschrijvingen alsmede de tuchtbeslissingen.

Aangezien dit verslag wordt overgemaakt aan de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris, geschiedt er derhalve een publiek toezicht op de toelatingen en de registerinschrijvingen alsmede op de tuchtbeslissingen.

Art. 38 Wijziging van het opschrift van hoofdstuk V van de wet van 22 juli 1953 Art. 39 Wijziging van artikel 16 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 27 van die wet.

Voorstel van overname van het vroegere artikel 16, met uitzondering van het derde lid dat wordt geherformuleerd teneinde te benadrukken dat er een mogelijkheid bestaat om de duur van de stage van drie jaar te verkorten. In het licht van de harmonisatie werden de woorden « zowel voor de Belgen als voor de vreemdelingen » weggelaten.

De woorden « advies van de Raad » worden geschrapt in verband met de verkorting van de stageduur. De beslissing tot verkorting van de stageduur is voortaan een bevoegdheid van de Stagecommissie.

De modaliteiten inzake de toegang tot het beroep van bedrijfsrevisor, door de Koning te bepalen overeenkomstig artikel 29, kunnen in een verkorting van de duur van de stage voorzien, zoals reeds het geval was onder de vorige wetgeving en reglementering (art. 24 van het koninklijk besluit van 13 october 1987). Deze machtiging aan de Koning laat toe om de bepalingen voorzien in de artikelen 11 en 12 van de Richtlijn, die toelaten om in de door haar bepaalde situaties de duur van de stage te beperken, om te zetten. Zoals blijkt uit het advies van de Raad van State 42.226/1 van 23 maart 2007, spreekt het voor zich dat het uitvoeringsbesluit slechts in een verkorting van de duur van de stage kan voorzien binnen de beperkingen voorzien in de artikelen 11 en 12 van de Richtlijn.

Het woord « gedeeltelijk » werd weggelaten, aangezien een totale verkorting van de stage in bepaalde gevallen kan worden toegekend en dit de betrokkene niet vrijstelt van het bekwaamheidsexamen.

Art. 40 Wijziging van artikel 17 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 28 van die wet.

De bevoegdheid inzake de toelating van een kandidaat tot de stage van bedrijfsrevisor wordt voortaan toevertrouwd aan de Stagecommissie en niet langer aan de Raad van het Instituut.

Het tweede lid van het vroegere artikel 18 betreffende het beroep tegen een weigering van toelating tot de stage wordt middels wijziging van de woorden « de Raad van het Instituut » door de woorden « de Stagecommissie » en middels toevoeging van de beroepsmodaliteiten verplaatst naar de tweede paragraaf van artikel 28.

In het licht van de maximumleeftijd van 65 jaar voorzien in artikel 5, 7° van de wet (al voorzien door art.4, 2°, van de huidige wet van 1953), is het logisch dat een persoon slechts tot uiterlijk de leeftijd van 60 jaar tot de stage wordt toegelaten. In antwoord op de vraag opgeworpen door de Raad van State in zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007, heeft men ervoor gekozen deze verduidelijking met betrekking tot de leeftijdsgrens van 60 jaar te voorzien, teneinde rekening te houden met de bepalingen voorzien in de artikelen 10 tot 12 van de Richtlijn betreffende de duur van de stage.

De verwijzingen naar de andere artikelen van de wet opgenomen in artikel 28 worden hernummerd in functie van de nieuwe nummering van de artikelen van de wet van 22 juli 1953.

Art. 41 Wijziging van artikel 18 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 29 van die wet.

Dit artikel wordt volledig geherformuleerd in de zin dat de modaliteiten inzake de toelating tot het beroep van bedrijfsrevisor door de Koning worden bepaald.

Art. 42 Wijziging van het opschrift van hoofdstuk VI van de wet van 22 juli 1953. Dit hoofdstuk bevat acht afdelingen. Art. 43 Invoeging van een nieuwe eerste afdeling betreffende de normen en aanbevelingen.

Art. 44 Wijziging van artikel 18bis van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 30 van die wet.

Artikel 26 en overwegingen 13 en 14 van de Richtlijn hebben betrekking op de te realiseren auditwerkzaamheden overeenkomstig de internationale controlestandaarden.

Artikel 30 beschrijft uitvoerig de bevoegdheid van de Raad van het Instituut op het vlak van het opstellen van de normen en aanbevelingen, behoudens in materies die door de internationale controlestandaarden, in om het even welk wetgevingsinstrument van de Europese Commissie goedgekeurd en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, worden geregeld.

Artikel 30, § 1, derde lid bepaalt dat de normen en aanbevelingen slechts uitwerking hebben na goedkeuring door de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en de Minister bevoegd voor Economie.

In dit artikel wordt het publiek toezicht versterkt, aangezien voor het eerst wordt voorgesteld om in de wet van 22 juli 1953 de Hoge Raad voor de Economische Beroepen uitdrukkelijk te noemen als instantie die samen met de Minister bevoegd voor Economie de verordenende bevoegdheid heeft om nieuwe normen en aanbevelingen goed te keuren.

Indien er geen goedkeuring is vanwege beide instanties, komen er geen normen of aanbevelingen tot stand.

Er wordt voorzien dat de Hoge Raad voor de Economische Beroepen (Hoge Raad), voor wat betreft de specifieke bepalingen betreffende de organisaties van openbaar belang in de normen, de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA) kan raadplegen. Het betreft een mogelijkheid en geen verplichting.

Deze raadpleging van de CBFA is overeenkomstig artikel 30, § 1 wel verplicht voor de normen inzake de kwaliteitscontrole, waarvan sprake is in artikel 33, § 5. Er wordt voorzien dat de specifieke bepalingen betreffende de organisaties van openbaar belang van de normen inzake kwaliteitscontrole worden vastgesteld na raadpleging van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen. De ISQC-1 worden hier niet beoogd, vermits deze standaard de door de kantoren zelf te nemen maatregelen beoogt.

Deze vereiste vergemakkelijkt het bekomen van de gelijkwaardigheid van de Belgische kwaliteitscontroles met deze in andere lidstaten en derde landen.

Het is moeilijk een raadpleging van de CBFA voor te schrijven voor alle normen aangezien er ook gemeenschappelijke normen bestaan met het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten en deze gemeenschappelijke normen geenszins door de Richtlijn worden beoogd.

De termijn van drie maanden of, bij speciaal gemotiveerde hoogdringendheid, van één maand waarbinnen de Hoge Raad zijn goedkeuring verleent, wordt gedurende de termijn van de raadpleging van de CBFA opgeschort.

Alvorens te delibereren over de ontwerpnorm of aanbeveling wordt voorgeschreven dat de Hoge Raad een vertegenwoordiger van de Raad van het Instituut hoort.

In zijn advies onderstreept de Raad van State de noodzaak om de procedure van het uitwerken van de normen en aanbevelingen te verduidelijken. In antwoord op deze bemerking is het passend te onderstrepen in onderhavig Verslag aan de Koning dat, in de praktijk, de ontwerpnormen of aanbevelingen onderworpen zijn aan de volgende procedure : a) het Instituut formuleert een ontwerpnorm en -aanbeveling;b) het Instituut legt het ontwerp ter goedkeuring voor aan de Hoge Raad voor de Economische Beroepen die over een termijn van drie maanden beschikt (eventueel opgeschort tijdens de periode van raadpleging van de CBFA);c) het ontwerp, na goedkeuring door de Hoge Raad voor de Economische Beroepen, krijgt slechts uitwerking na goedkeuring door de Minister van Economie;geen termijn is voorzien betreffende de goedkeuring door de Minister, hetgeen impliceert dat deze goedkeuring (of weigering) zal moeten tussenkomen binnen een redelijke termijn, onderworpen aan de beoordeling en onder de verantwoordelijkheid van de bevoegde Minister.

Deze procedure beantwoordt aan de vereisten van een publieke toezicht op het aannemen van normen voorzien in artikel 32.4. b) van de Richtlijn.

De tweede paragraaf heeft betrekking op de uitzonderlijke situatie dat de Minister bevoegd voor Economie de normen of aanbevelingen wenst aan te passen. Deze wijzigingsbevoegdheid beperkt zich enkel tot een aanpassing wegens het gebrek aan conformiteit met de wettelijke of reglementaire bepalingen die van toepassing zijn op de internationale auditstandaarden. De Minister kan enkel bestaande normen wijzigen, maar er geen op eigen initiatief vaststellen.

In geval van gemeenschappelijke normen met het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten, houdt deze paragraaf derhalve een afwijking in van artikel 54, vierde lid van de wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen waarbij er niet kan worden afgeweken van een advies van de Hoge Raad dat op meer dan één beroep of hoedanigheid betrekking heeft.

Dit nieuwe standard setting due process is van toepassing op het geheel van normen en aanbevelingen; en gaat derhalve verder dan de vereisten van de Richtlijn die enkel statutory audits van handelsvennootschappen beoogt.

De derde paragraaf onderstreept dat normen bindend zijn voor de bedrijfsrevisoren. Van aanbevelingen kan door de bedrijfsrevisor mits motivering worden afgeweken. Dit geeft een wettelijke basis aan de huidige reglementaire bepalingen (art. 2 van het koninklijk besluit van 10 januari 1994).

Voor de modaliteiten inzake de bekendmaking van de normen en aanbevelingen bepaalt de vierde paragraaf dat ze worden gepubliceerd onder papieren vorm en op de websites van het Instituut en de Hoge Raad. De goedkeuring door de Minister bevoegd voor Economie en de latere wijzigingen aan de normen en aanbevelingen maken het voorwerp uit van een advies dat in het Belgisch Staatsblad wordt gepubliceerd.

Gelet op de toename van wetgevende en reglementerende teksten inzake de uitoefening van het beroep van bedrijfsrevisor zowel op internationaal niveau (bv. International Standards on Auditing) als op Belgische vlak (bv. de wet van 2 augustus 2002 (Corporate Governance wet), de nieuwe vzw-wet), is het overeenkomstig de nieuwe vijfde paragraaf opportuun dat de Raad van het Instituut onder de vorm van adviezen, mededelingen of omzendbrieven de doctrine ontwikkelt inzake de audittechnieken en alle adviezen formuleert die nuttig zijn voor de goede toepassing door zijn leden van het wettelijk, reglementerend en normatief kader dat de uitoefening van hun beroep regelt. De Raad van het Instituut kan zijn doctrine enkel via adviezen, omzendbrieven of mededelingen ontwikkelen.

Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State, is het passend de draagwijdte en het eventueel bindend karakter van de adviezen, omzendbrieven en mededelingen te verduidelijken : a) de adviezen, die geen bindend karakter hebben, weerspiegelen het standpunt van de Raad van het Instituut en laten in het bijzonder de bedrijfsrevisoren toe om de standpunten vooraf te kennen die de Raad zal nemen naar aanleiding van individuele dossiers;b) de omzendbrieven bevatten algemene deontologische aspecten en hebben geen bindend karakter in hoofde van de bedrijfsrevisoren;c) de mededelingen hebben een informatief karakter en hebben geen bindend karakter. Het overmaken van de adviezen, mededelingen of omzendbrieven aan de Hoge Raad gebeurt gelijktijdig met de verzending ervan aan de bedrijfsrevisoren.

De Hoge Raad gaat de onverenigbaarheid van deze adviezen, mededelingen of omzendbrieven met andere bepalingen na.

Tenslotte bevat het nieuwe artikel 30 van de wet van 22 juli 1953 bepalingen die het artikel 54 van de wet van 22 april 1999 aanvullen (en soms daarvan afwijken) (lex specialis derogat legi generali en een latere wet wijkt af van een voorafgaande wet). Naar aanleiding van een opmerking van de Raad van State, lijkt het niettemin verkieselijk deze bepalingen in de wet van 1953 te behouden, veeleer dan in de wet van 22 april 1999, teneinde de transparantie en de coherentie van het systeem van publiek toezicht op het verloop van goedkeuring van normen en aanbevelingen te behouden, overeenkomstig de Richtlijn.

Het is van belang te vermelden dat, indien de Hoge Raad in een bepaalde materie tekortkomingen vaststelt inzake de normatieve en reglementaire teksten die niet gedekt zijn door maatregelen op Europees niveau, de Raad van het Instituut ertoe gehouden is om het aspect, zoals door de Hoge Raad geïdentificeerd, binnen een redelijke termijn te onderzoeken.

In antwoord op een vraag van de Raad van State, is het passend te verduidelijken dat de « stellingname » van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen bedoeld in het nieuwe artikel 30, § 5, derde lid, van de wet van 1953, betreffende de adviezen, omzendbrieven en mededelingen, geen bindend karakter hebben, in tegenstelling tot de goedkeuringsbevoegdheid die de Hoge Raad heeft met betrekking tot de normen en aanbevelingen.

Art. 45 Invoeging van een nieuwe tweede afdeling betreffende de permanente vorming.

Art. 46 Wijziging van artikel 18ter, § 1, 1° van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 31 van die wet.

Het Instituut ziet er op toe dat de bedrijfsrevisoren natuurlijke personen hun verplichtingen inzake permanente vorming in toepassing van artikel 14, § 4 op continue wijze voortzetten. De opvolging van de permanente vorming is een element van de kwaliteitscontrole.

Art. 47 Invoeging van een nieuwe derde afdeling betreffende het toezicht en de kwaliteitscontrole.

Art. 48 Wijziging van artikel 18ter van de wet van 22 juli 1953 dat artikel 32 van die wet wordt.

De eerste paragraaf wordt geherformuleerd in die zin dat het Instituut toeziet op de uitoefening van de door de bedrijfsrevisoren toevertrouwde opdrachten overeenkomstig onder andere de in de artikelen 13, 14, § 1 tot § 3 en § 5, 15, 16 en 17 opgenomen principes.

Met het oog op een versterking van het toezicht door het Instituut op de goede uitvoering van de hun toevertrouwde opdrachten, wordt het opportuun geacht de omvang van de op te vragen informatie alsook van het voorwerp van de onderzoeken uit te breiden. Bijgevolg wordt in de tweede paragraaf een verruimde bevoegdheid van het Instituut vastgelegd, met name dat het Instituut de voorlegging kan eisen door zijn leden van elke informatie, verklaring of document, en meer in het bijzonder van de overzichten van de door hen aanvaarde revisorale opdrachten, hun werkprogramma's en werkpapieren, hun verbanden met andere personen die deel uitmaken van hun netwerk en die al dan niet in een lidstaat van de Europese Unie of in een derde land, de hoedanigheid van wettelijke auditor, auditkantoor, auditor of auditorganisatie van een derde land bezitten.

De derde paragraaf geeft een machtiging aan de Koning teneinde de modaliteiten van de organisatie van toezicht op de bedrijfsrevisoren vast te stellen. Het doel bestaat erin om aan de huidige Commissie van Toezicht een reglementair karakter te verlenen en de afwikkeling van de procedure meer te verduidelijken en dit ter versterking van het extern toezicht.

Art. 49 Invoeging van een nieuw artikel 33 dat de basisprincipes van de kwaliteitscontrole uiteenzet.

De kwaliteitscontrole wordt onder andere georganiseerd krachtens de nieuwe artikelen 33, 34, 46, § 1, f), en 50 van de wet van 1953. In tegenstelling tot het vorig systeem, wordt het nieuwe systeem aldus door de wet geregeld.

Zoals door de Raad van State in zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007 onderlijnd, voorziet artikel 29.1. a) van de Richtlijn dat « het kwaliteitsborgingsstelsel is op zodanige wijze opgezet dat het onafhankelijk is van de wettelijke auditors en auditkantoren die in het kader ervan worden beoordeeld, en dat het onderworpen is aan publiek toezicht als bedoeld in hoofstuk VIII (van de Richtlijn) ».

Het blijkt duidelijk uit de bepalingen betreffende het nieuwe systeem dat dit aan de vereisten van de Richtlijn beantwoordt : a) De door de wet georganiseerde kwaliteitscontrole is onafhankelijk van de gecontroleerde revisoren, overeenkomstig artikel 29.1. a) van de Richtlijn. In ieder geval, is deze Kamer, onder andere, bevoegd om de jaarlijkse lijst van de te verrichten kwaliteitscontroles goed te keuren (art. 46, § 2, van de wet van 1953) en om de conclusies van de kwaliteitscontroles te beoordelen, overeenkomstig artikel 50 van de wet van 1953. De Kamer van verwijzing en instaatstelling kan bovendien een expert aanduiden om de kwaliteitscontrole rechtstreeks te verwezenlijken. b) In ieder geval is de kwaliteitscontrole onderworpen aan het toezicht van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, overeenkomstig artikel 29.1. a) van de Richtlijn.

Overeenkomstig artikel 29 en overweging 17 van de Richtlijn worden, in de eerste paragraaf bedrijfsrevisoren ten minste om de zes jaar aan een kwaliteitscontrole onderworpen en gaat het Instituut bij hen over tot alle onderzoeken over hun werkmethodes, hun organisatie, de uitgevoerde werkzaamheden en de manier waarop ze hun opdrachten uitoefenen. De kwaliteitscontrole heeft onder andere betrekking op de naleving van de verplichting inzake permanente vorming. De term « bedrijfsrevisor » beoogt ofwel de natuurlijke persoon, ofwel het bedrijfsrevisorenkantoor.

De Raad van State werpt de noodzaak op om de rol van het toezicht te verduidelijken dat uitgeoefend wordt door de Kamer van verwijzing en instaatstelling omtrent de verplichting inzake permanente vorming van bedrijfsrevisoren naar aanleiding van de kwaliteitscontrole. In dit opzicht is het passend te verduidelijken dat in onderhavig Verslag aan de Koning naar aanleiding van de kwaliteitscontrole, één van de aan het nazicht onderworpen verplichtingen de permanente vorming betreft.

Dit volgt uitdrukkelijk uit het nieuwe artikel 33, § 1, tweede lid van de wet van 1953. In de praktijk zal de bedrijfsrevisor, naar aanleiding van een kwaliteitscontrole, zijn naleving van de verplichting inzake permanente vorming moeten kunnen verantwoorden.

Overeenkomstig de nieuwe artikelen 46, § 1, f) en 50 van de wet van 1953 worden alle resultaten van de kwaliteitscontrole (hierin begrepen het nazicht van de verplichting inzake permanente vorming) vervolgens onderworpen aan de beoordeling van de Kamer van verwijzing en instaatstelling in naleving van artikel 32.4. c) van de Richtlijn.

In overweging 17 van de Richtlijn wordt onderlijnd dat regelmatige inspecties een goed instrument vormen om tot wettelijke controles van de jaarrekeningen te komen die constant van degelijke kwaliteit zijn.

Wettelijke auditors en auditkantoren dienen daarom onderworpen te zijn aan een kwaliteitsborgingsstelsel dat op zodanige wijze is opgezet dat het los staat van de wettelijke auditors en auditkantoren die in het kader ervan worden beoordeeld. Met het oog op de toepassing van artikel 29 van de Richtlijn inzake kwaliteitsborgingsstelsels kunnen de lidstaten beslissen dat wanneer afzonderlijke wettelijke auditors een gezamenlijk kwaliteitsborgingsbeleid hebben, alleen de vereisten ten aanzien van auditkantoren in aanmerking hoeven te worden genomen.

De lidstaten kunnen het kwaliteitsborgingsstelsel zodanig opzetten dat elke afzonderlijke wettelijke auditor ten minste om de zes jaar aan een kwaliteitsbeoordeling wordt onderworpen.

In toepassing van artikel 43 van de Richtlijn dienen in de derde paragraaf de bedrijfsrevisoren, die onder hun cliënten organisaties van algemeen belang hebben zoals genoteerde vennootschappen, kredietinstellingen en verzekeringsondernemingen, ten minste om de drie jaar een kwaliteitscontrole te ondergaan. De term « bedrijfsrevisor » beoogt ofwel de natuurlijke persoon, ofwel het bedrijfsrevisorenkantoor.

Overeenkomstig de mogelijkheid voor de lidstaten in overweging 17 dat wanneer afzonderlijke wettelijke auditors een gezamenlijk kwaliteitsborgingsbeleid hebben, alleen de vereisten ten aanzien van auditkantoren in aanmerking hoeven te worden genomen, zijn de bedrijfsrevisoren natuurlijke personen die deel uitmaken van een bedrijfsrevisorenkantoor onderworpen aan de kwaliteitscontrole op grond van voorwaarden die geformuleerd zijn voor het kantoor. Er gebeurt derhalve geen systematische kwaliteitscontrole van alle natuurlijke personen vennoten van het bedrijfsrevisorenkantoor.

De kwaliteitscontrole wordt uitgevoerd overeeenkomstig de in deze materie uitgevaardigde normen, hetzij door bedrijfsrevisoren natuurlijke personen, hetzij door aan het beroep externe inspecteurs.

Laatstgenoemden zullen door het Instituut worden gecontracteerd in het kader van een arbeidsovereenkomst ofwel door een samenwerkingsovereeenkomst verbonden zijn met het Instituut. Deze personen zullen onderworpen zijn aan het beroepsgeheim.

De vierde paragraaf voorziet dat de algemene resultaten van de kwaliteitscontroles jaarlijks op anonieme basis en via alle gepaste middelen (jaarverslag, website,...) moeten worden openbaar gemaakt.

Overeenkomstig de zevende paragraaf is de Raad bevoegd om de besluiten van de kwaliteitscontrole aan te nemen.

De modaliteiten inzake organisatie van de kwaliteitscontrole worden door de Koning bepaald. De verantwoording is identiek aan deze opgenomen in het voorgaande artikel inzake toezicht.

Art. 50 Een nieuw artikel 34 geeft aan de Koning de machtiging om organen aan te wijzen in de schoot van het Instituut die belast zijn met het organiseren van de kwaliteitscontrole en met het toezicht houden op de uitoefening van het beroep. Deze organen zijn respectievelijk de Commissie Kwaliteitscontrole en de Commissie van Toezicht.

Art. 51 Invoeging van een nieuwe vierde afdeling betreffende het beroepsgeheim van het Instituut.

Art. 52 Een nieuw artikel 35 voorziet dat, in toepassing van artikel 36.2 van de Richtlijn, het Instituut, zijn organen, de leden van zijn organen en zijn personeelsleden onderworpen zijn aan het beroepsgeheim.

Overeenkomstig het advies 42.226/1 van de Raad van State van 23 maart 2007, werden de bepalingen omtrent de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten uitgebreid, overeenkomstig artikel 36 van de Richtlijn, en, voor de leesbaarheid, werden ze verplaatst naar een afzonderlijke afdeling, die specifiek is gewijd aan de samenwerking (artikel 77 van de wet van 1953, waarnaar artikel 35 van dezelfde wet verwijst).

De derde paragraaf preciseert dat, in het kader van de uitoefening van zijn opdracht van toezicht en tucht of in geval van internationale verplichtingen, het Instituut gemachtigd is om aan een beroepsorganisatie die in België of in Europa een statuut en een functie heeft die vergelijkbaar is met die van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren, informatie over een bedrijfsrevisor en zijn activiteit mede te delen of van die organisatie te ontvangen.

De laatste paragraaf geeft een wettelijke basis aan het feit dat informatie die wordt bekomen in het kader van een aan het Instituut voorbehouden opdracht ook in het kader van een andere opdracht kan worden gehanteerd. Dit beoogt de inlichtingen verkregen door de Raad of door ieder ander orgaan van het Instituut dat een opdracht uitvoert in delegatie van de Raad of op autonome wijze.

Art. 53 Invoeging van een nieuwe vijfde afdeling betreffende de injunctie.

Art. 54 Wijziging van artikel 18quater van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 36 van die wet.

Dit artikel is een overname van het vroegere artikel 18quater waarbij door de hernummering en de volledige reorganisatie van de hoofdstukken en artikelen de nummers van de in dit artikel vermelde bepalingen zijn aangepast.

Daarnaast worden in dit artikel de bevoegdheden van de Raad uitgebreid in het geval de betrokken bedrijfsrevisor op onvoldoende wijze gevolg geeft aan de verplichting die hem door de Raad wordt opgelegd om hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de Kamer van verwijzing en instaatstelling binnen een vastgestelde termijn een einde te stellen aan een gedrag dat strijdig is met de verplichtingen omschreven in artikel 14, § 3 of met de correcte toepassing van artikel 32, § 2 of artikel 33, § 5.

Overeenkomstig de suggestie van de Raad van State, wordt het nieuwe artikel 46, § 1, van de wet van 1953 aangevuld met een punt g) dat een referentie bevat naar de bevoegdheid van de Kamer van verwijzing en instaatstelling inzake injuncties, voorzien in artikel 36, § 1, van dezelfde wet.

Overeenkomstig het advies van de Raad van State, wordt artikel 36, § 1, aangevuld met een tweede lid volgens hetwelke de injunctie kan worden opgelegd, onverminderd de eventuele verwijzing van de bedrijfsrevisor naar de tuchtinstanties voor dezelfde feiten als deze die aan de basis liggen van de injunctie.

Indien aan de injunctie door de bedrijfsrevisor binnen de hem toegemeten termijn op onvoldoende wijze gevolg wordt gegeven, kunnen voorlopige ordemaatregelen zoals voorzien in de artikelen 38 tot 40 worden genomen.

De niet-naleving van de injunctie kan als dusdanig het voorwerp uitmaken van een tuchtsanctie. In antwoord op de vraag vanwege de Raad van State, kan worden opgemerkt dat : a) de injunctie kan worden opgelegd op initiatief van zowel de Raad als de Kamer van verwijzing en instaatstelling, die deel uitmaakt van het systeem van het publiek toezicht;b) de niet-naleving van de injunctie bovendien het voorwerp kan uitmaken van een tuchtsanctie die wordt opgelegd door een tuchtinstantie, die deel uitmaakt van het systeem van het publiek toezicht;c) de voorlopige ordemaatregelen die door de Raad worden opgelegd in geval van niet-naleving van de injunctie het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep voor de Commissie van beroep, die deel uitmaakt van het systeem van het publiek toezicht (nieuw artikel 38, § 3, van de wet van 1953). De aldus ingestelde procedure voldoet aan de vereisten van de Richtlijn met betrekking tot het systeem van het publiek toezicht.

Zelfs indien de bedrijfsrevisor een gunstig gevolg geeft aan de injunctie, kan de Raad beslissen om de zaak over te maken aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling met het oog op een tuchtverwijzing.

Art. 55 Invoeging van een nieuwe zesde afdeling betreffende de terechtwijzing.

Overeenkomstig de bemerking van de Raad van State, wordt verduidelijkt, in het nieuwe artikel 37, § 1, dat deze terechtwijzing kan beslist worden, onverminderd de eventuele verwijzing van deze bedrijfsrevisor naar de tuchtinstanties voor dezelfde feiten als deze die aan de basis liggen van de terechtwijzing. Bovendien vertrouwt artikel 37 aan de Commissie van beroep, die deel uitmaakt van het systeem van publiek toezicht, de bevoegdheid toe van volledige rechtsmacht ingeval van beroep tegen de terechtwijzing. Deze bepalingen komen tegemoet aan de door de Raad van State geformuleerde bemerking met betrekking tot de vereisten van publiek toezicht, zoals door de Richtlijn voorgeschreven.

Voor wat betreft de terechtwijzing, behoudt de Kamer van verwijzing en instaatstelling al haar bevoegdheden betreffende de tuchtverwijzing, met inbegrip van de verwijzingen voor dezelfde feiten als deze die aan de basis liggen van de terechtwijzing. In antwoord op een andere vraag van de Raad van State, gelet op het feit dat de bevoegdheden van de Kamer van verwijzing en instaatstelling bepaald zijn door het nieuwe artikel 46, § 1, van de wet van 1953, waarbij de bevoegdheden van voormelde Kamer worden opgesomd, past het deze bepaling ongewijzigd te behouden.

Art. 56 Invoeging van een nieuw artikel 37.

Een bedrijfsrevisor kan terechtgewezen worden door de Raad, hetzij ambsthalve, hetzij op verzoek van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, wanneer de feiten die de bedrijfsrevisor kunnen verweten worden, geen enkele van de in artikel 73 voorziene sancties verantwoorden.

Overeenkomstig het advies van de Raad van State, bepaalt artikel 37, § 1, van de wet van 1953 niet meer dat de Kamer van verwijzing en instaatstelling niet wordt geadieerd in geval van een terechtwijzing zoals door de Raad beslist. Bovendien wordt deze paragraaf aangevuld met een tweede lid, volgens hetwelke de Raad de Kamer van verwijzing en instaatstelling informeert over de beslissing tot terechtwijzing.

Deze informatieverplichting laat toe tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State volgens dewelke de terechtwijzing onderworpen moet zijn aan een publiek toezicht zoals voorzien in de Richtlijn. De Kamer van verwijzing en instaatstelling, die aldus geïnformeerd is, zal in staat zijn om de bevoegdheden die haar zijn toevertrouwd uit te oefenen, onder meer de bevoegdheid inzake het beslissen van een onderzoek of een tuchtverwijzing.

De betrokken bedrijfsrevisor beschikt over het recht om in beroep te gaan voor de Commissie van Beroep. De betrokken revisor geniet bijgevolg van een beroepsmogelijkheid met volledige rechtsmacht, die hem de waarborgen biedt die een tuchtprocedure kenmerken. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de bemerking van de Raad van State in dit verband. Het beroep moet binnen een termijn van één maand na de kennisgeving van de terechtwijzing ingediend worden en dit met het oog op een tegensprekelijk debat. Dit beroep werkt opschortend.

De Commissie van Beroep heeft volle rechtsmacht. Zij kan immers beslissen om de terechtwijzing te hervormen of te bevestigen; zij kan ook beslissen om aan de betrokken bedrijfsrevisor één van de sancties voorzien in artikel 73 op te leggen.

Iedere definitief geworden terechtwijzing wordt gedurende vijf jaren vermeld in het dossier van de bedrijfsrevisor, waarna deze automatisch wordt uitgewist. Indien gedurende deze termijn de bedrijfsrevisor het voorwerp is van een aanhangigmaking of een nieuwe aanhangigmaking bij de tuchtinstanties, dan worden deze speciaal geïnformeerd over de beslissing tot terechtwijzing.

Art. 57 Invoeging van een nieuwe zevende afdeling betreffende de voorlopige ordemaatregelen.

Art. 58 De artikelen 38 tot 40 bevatten een andere nieuwigheid, met name de installatie van een mechanisme van voorlopige ordemaatregelen door het uitvoerend comité hetzij ambtshalve door een unanieme beslissing in zijn schoot, hetzij op verzoek van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, voor de gevallen waarin het algemeen belang vereist dat een bedrijfsrevisor onmiddellijk doch voorlopig wordt beroofd van het recht om beroepsmatige handelingen te stellen. De Kamer van verwijzing en instaatstelling wordt geïnformeerd door de Raad wanneer er een ordemaatregel wordt genomen.

De ordemaatregel is van toepassing gedurende de termijn bepaald door het Uitvoerend Comité. In het belang van de rechtszekerheid houden de effecten van de voorlopige ordemaatregel van rechtswege op, indien de Tuchtcommissie niet binnen de zes maanden van deze maatregel is geadieerd met aanwijzingen, feiten of tenlasteleggingen die deze rechtvaardigen. Hetzelfde geldt wanneer de beslissing van de tuchtinstanties inzake deze aanwijzingen, feiten of tenlasteleggingen in kracht van gewijsde is gegaan.

Artikel 38, § 2 bevat de algemene regel dat geen enkele ordemaatregel kan worden genomen indien de betrokken bedrijfsrevisor niet ten minste 15 dagen op voorhand per aangetekende brief werd uitgenodigd om zich daaromtrent te verantwoorden voor het Uitvoerend Comité van het Instituut.

De bedrijfsrevisor die het voorwerp uitmaakt van een ordemaatregel kan aan de Commissie van Beroep vragen om deze maatregel op te heffen. Dit beroep werkt niet opschortend. De Commissie van Beroep heeft geen volle rechtsmacht. Immers, ze kan slechts beslissen om de maatregel te bevestigen of stop te zetten. Daarenboven heeft de beslissing van de Commissie van Beroep slechts effecten voor de toekomst : ze heeft geen terugwerkende kracht.

Wanneer de Commissie van Beroep geen gevolg geeft aan het verzoek van de bedrijfsrevisor, kan deze laatste geen nieuw verzoek formuleren binnen de twee maanden die volgen op het verwerpen van zijn voorgaand verzoek. Bovendien zal hij, ter gelegenheid van zijn nieuw verzoek, het bestaan moeten aantonen van nieuwe omstandigheden die volgens hem de stopzetting van de maatregel rechtvaardigen.

Art. 59 Artikel 39 voorziet een uitzondering, namelijk in geval van hoogdringendheid of klaarblijkelijkheid kan de Voorzitter van het Instituut een voorlopige ordemaatregel nemen zonder voorafgaand verhoor van de betrokkene. Onder « klaarblijkelijkheid » wordt verstaan : « op het ogenblik van de feiten, of nog : feiten die aanzien worden als zijnde vastgesteld op het ogenblik van de realisatie van de schending ».

Bij gebrek aan een bevestiging vanwege het Uitvoerend Comité binnen de vijftien dagen na zijn kennisgeving en bij unanimiteit van zijn leden aanwezig tijdens de beraadslaging, houdt de door de Voorzitter van het Instituut uitgesproken ordemaatregel op gevolgen te hebben bij het verstrijken van deze termijn.

Artikel 39, § 3, van de wet van 1953 werd aangepast aan de formele bemerking van de Raad van State.

Art. 60 Artikel 40 bepaalt dat, zelfs wanneer het onderzoek van een tuchtdossier nog niet zou zijn afgesloten, er in het belang van het beroep tot voorlopige ordemaatregelen kan worden besloten.

Art. 61 Invoeging van een nieuwe achtste afdeling betreffende informatieverstrekking inzake procedures en sancties en raadpleging door overheden van de Raad.

Art. 62 Het nieuwe artikel 41 herneemt de tekst van het vroegere artikel 18quinquies en voegt er aan toe dat, onverminderd artikel 14, § 3, de bedrijfsrevisor, tegen wie een gerechtelijke, tuchtrechtelijke of administratieve procedure werd ingeleid die betrekking heeft op de uitoefening van zijn beroep, de Raad van het Instituut hierover inlicht binnen de maand na de inleiding van de procedure en eveneens het Instituut op de hoogte brengt van de beslissingen die werden genomen in het kader van deze procedures door de geadieerde rechtsmachten of autoriteiten en dit binnen de maand na deze beslissingen. Hetzelfde geldt voor de definitief geworden beslissingen.

In geval van een strafprocedure brengt de bedrijfsrevisor de Raad daarvan op de hoogte vanaf het ogenblik dat hij in staat van beschuldiging is gesteld.

Verder is voormelde verplichting ook van toepassing op de functies die de bedrijfsrevisor uitoefent in de hoedanigheid van lid van een beroepsorganisatie die in België of in het buitenland gelijkaardige functies heeft als deze van het Instituut.

Art. 63 Met het oog op een zo efficiënt mogelijk toezicht door het Instituut op de goede uitvoering door de bedrijfsrevisoren van de hun toevertrouwde opdrachten, bepaalt artikel 42 dat het opportuun is dat het Instituut wordt geraadpleegd omtrent de beslissingen die in België en in het buitenland in het kader van een bepaalde procedure tegen hen worden genomen.

Art. 64 Invoeging van een nieuw hoofdstuk VII met als opschrift « Publiek toezicht ».

Art. 65 Invoeging van een nieuw artikel 43 met betrekking tot het publiek toezicht.

Artikel 32 en overweging 20 van de Richtlijn stipuleren dat de lidstaten een doeltreffend stelsel dienen op te zetten voor de uitoefening van publiek toezicht op wettelijke auditors en auditkantoren. Dit stelsel dient gebaseerd te zijn op het beginsel dat het toezicht wordt uitgeoefend door de lidstaat van herkomst. De op het publiek toezicht van toepassing zijnde wettelijke regelingen dienen een doeltreffende samenwerking op Gemeenschapsniveau van de toezichtsactiviteiten van de lidstaten mogelijk te maken. Het stelsel van publiek toezicht dient te worden beheerd door personen die zelf geen beroepsbeoefenaars zijn, maar voldoende bekend zijn met de vakgebieden die verbonden zijn met de wettelijke controle van jaarrekeningen.

Op het systeem van publiek toezicht rust de eindverantwoordelijkheid voor het toezicht op : a) de inschrijving in het openbaar register van een bedrijfsrevisor overeenkomstig artikel 9;b) de goedkeuring van de normen overeenkomstig artikel 30;c) de permanente vorming overeenkomstig artikel 31;d) de kwaliteitscontrole overeenkomstig artikel 33;en e) het toezicht en de tuchtregelingen overeenkomstig artikel 32. Zoals door de Raad van State voorgesteld in zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007, zijn de tuchtinstanties begrepen in het systeem van publiek toezicht, overeenkomstig artikel 32.4. c) van de Richtlijn.

Dit impliceert onder andere dat de tuchtinstanties in meerderheid moeten worden samengesteld uit niet-bedrijfsrevisoren, dat de werkprogramma's en activiteitenverslagen van de tuchtinstanties jaarlijks moeten bekendgemaakt worden, en dat de tuchtinstanties moeten worden gefinancierd op een manier gevrijwaard van ongewenste beïnvloeding door bedrijfsrevisoren, krachtens respectievelijk het artikel 32.3, 32.6 en 32.7 van de Richtlijn.

Zoals voorgesteld door de Raad van State in zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007, werd de transparantie van het systeem van toezicht versterkt door het invoegen van een tweede lid in artikel 43, § 1.

Krachtens deze bepaling, worden de werkprogramma's en de activiteitenverslagen van de organen van publiek toezicht jaarlijks gepubliceerd volgens de door het in het artikel 77, § 1, bedoelde orgaan bepaalde modaliteiten.

Overeenkomstig de artikelen 32 en 34 van de Richtlijn bepalen met name de nieuwe artikelen 43 en 44 van de wet van 1953 modaliteiten inzake : a) de benoeming van de leden (non-practioners) (art.32.3. van de Richtlijn); de leden mogen geen bedrijfsrevisoren, accountants of boekhouders zijn; indien ex-bedrijfsrevisor dan geldt een cooling-off periode van 3 jaar; zoals voorgesteld de Raad van State in zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007 en overeenkomstig artikel 2, 15°, van de Richtlijn, wordt dit verbod uitgebreid tot degenen die sinds minder dan drie jaar voorafgaand aan hun betrokkenheid bij het beheer van het stelsel van publiek toezicht wettelijke controles van jaarrekeningen hebben verricht, stemrecht in een auditkantoor hebben bezeten, lid zijn geweest van het bestuursorgaan van een auditkantoor en in dienst zijn geweest van of verbonden zijn geweest met een auditkantoor; zoals voorgesteld door de Raad van State en overeenkomstig de artikelen 2, 15°, en 32.4. c) van de Richtlijn, worden deze onverenigbaarheden uitgebreid tot de leden niet-bedrijfsrevisoren van de tuchtinstanties die, overeenkomstig de Richtlijn, de meerderheid van de leden van de tuchtinstanties vormen (nieuw art. 58, § 2, van de wet van 1953 en artikel 63, § 2, lid 2, van dezelfde wet); overeenkomstig het advies van de Raad van State, voorziet het nieuwe artikel 43, § 2, van de wet van 1953 dat de Minister van Economie, omwille van het feit dat hij deel uitmaakt van het systeem van publiek toezicht (in tegenstelling tot andere Ministers en Staatssecretarissen), is onderworpen aan dezelfde onverenigbaarheden; b) de uitoefening van de bevoegdheden met betrekking tot zijn eindverantwoordelijkheid (art.32.4. van de Richtlijn); c) het onderzoeksrecht (art.32.5. van de Richtlijn); d) de jaarlijkse publicatie van werkprogramma's en activiteitenverslagen (art.32.6. van de Richtlijn); e) de financiering (art.32.7. van de Richtlijn); f) de wederzijdse erkenning van wettelijke regelingen van publiek toezicht tussen lidstaten (o.a. home country control) (art. 34 van de Richtlijn).

Overeenkomstig het advies van de Raad van State, is het derde lid van het nieuwe artikel 43, § 1, van de wet van 1953 zoals aanvankelijk voorgesteld, dat een machtiging aan de Koning bevatte die diende gepreciseerd te worden, weggelaten en vervangen door wettelijke bepalingen in de wet van 1953 (bij voorbeeld met betrekking tot de financiering van de tuchtinstanties (art. 71, § 2, van de wet van 1953) en de aanduiding van het orgaan belast met de samenwerking (art. 77, § 1, van de wet van 1953)).

De eerste paragraaf somt de organen van het systeem van publiek toezicht op, met name de Minister bevoegd voor Economie, de Procureur-generaal, de Kamer van verwijzing en instaatstelling, de Hoge Raad voor de Economische Beroepen, het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris en de tuchtinstanties.

Het is passend te preciseren dat de andere geldende wettelijke bepalingen betreffende de organen van het systeem van publiek toezicht van toepassing blijven.

De tweede paragraaf beschrijft de onverenigbaarheden in hoofde van de leden van de organen van publiek toezicht. De Richtlijn laat toe dat een minderheid van de leden van de public oversight uit het beroep komen. Deze hypothese werd echter niet weerhouden.

Art. 66 Wijziging van het opschrift van hoofdstuk VII van de wet van 22 juli 1953, dat hoofdstuk VIII wordt.

Art. 67 Het hoofdstuk VIII wordt onderverdeeld in vier afdelingen.

De eerste afdeling van hoofdstuk VIII handelt over de Kamer van verwijzing en instaatstelling.

De oprichting van een Kamer van verwijzing en instaatstelling beoogt een betere afsplitsing van de procedure inzake het vooronderzoek van een dossier van de eventuele beslissing tot verwijzing van een bedrijfsrevisor naar de Tuchtcommissie.

Naar analogie met de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris bezit de Kamer van verwijzing en instaatstelling rechtspersoonlijkheid teneinde de autonomie van de Kamer te versterken en de relaties tussen de Kamer en het Instituut te verduidelijken in het licht van de wederzijdse contacten, alsook op administratief en budgettair vlak.

Dit beantwoordt aan de noodzaak om de rol van de organen van toezicht te verduidelijken en de transparantie en onafhankelijkheid van deze organen ten aanzien van de bedrijfsrevisoren te versterken, zoals onderlijnd door de Raad van State.

De beslissing tot verwijzing van een bedrijfsrevisor naar de Tuchtcommissie wordt genomen door de Kamer van verwijzing en instaatstelling, volledig samengesteld uit verslaggevers die extern zijn aan het beroep, dit teneinde tegemoet te komen aan de vereisten gesteld door de Europese Richtlijn inzake public oversight.

Onderafdeling 1. - De samenstelling en financiering Een eerste onderafdeling omvat de artikelen 44 en 45 waarin de samenstelling en de financiering van de Kamer van verwijzing en instaatstelling worden beschreven.

Naar luid van een nieuw artikel 44 wordt een Kamer van verwijzing en instaatstelling opgericht.

Overigens voorziet voormeld artikel dat de Kamer van verwijzing en instaatstelling is samengesteld uit verslaggevers die buiten het beroep van bedrijfsrevisor staan en beoogt aldus volledig tegemoet te komen aan de vereiste van een externe controle op het beroep.

Ten hoogste twee derde van de verslaggevers behoort tot dezelfde taalrol.

Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de verslaggevers.

Naar aanleiding van de bemerking van de Raad van State, kan bevestigd worden dat de wijze van benoeming van de leden van de Kamer van verwijzing en instaatstelling op een gedetailleerde wijze beschreven wordt in het nieuwe artikel 44, § 3, van de wet van 1953. Deze bepalingen die in de wet voorgesteld worden, komen tegemoet aan de doelstelling van transparantie zoals vereist door de Richtlijn en hebben in bijzonder betrekking op : a) de autoriteiten, die onfhankelijk zijn van het beroep (de Koning op voorstel van de Minister van Economie en van de Minister van Justitie), die de leden van voornoemde Kamer benoemen;b) de benoemingsvoorwaarden, met inbegrip van deze betreffende de vereiste bekwaamheden; c) de onverenigbaarheden, overeenkomstig de bepalingen van artikel 32.3 van de Richtlijn.

De werkingsmodaliteiten van de Kamer van verwijzing en instaatstelling worden geregeld door de Koning.

De Koning benoemt een lid van de Kamer van verwijzing en instaatstelling op voorstel van de Minister van Economie, een ander lid op voorstel van de Minister van Justitie en de Voorzitter op gezamenlijk voorstel van de Minister van Economie en van de Minister van Justitie.

Artikel 43, § 2 van de wet van 22 juli 1953 voorziet onder andere dat de de Procureur-generaal, en de leden van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en van het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris geen bedrijfsrevisor mogen zijn en evenmin lid zijn van het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten of van het Beroepsinstituut van de erkende Boekhouders en Fiscalisten. Dit verbod is van toepassing op de oud-bedrijfsrevisoren die het beroep sinds minder dan drie jaar hebben verlaten.

Artikel 44, § 5, laatste lid van de wet van 22 juli 1953 wijzigt de voormelde regel van artikel 43, § 2 niet. Een oud-bedrijfsrevisor kan derhalve geen lid van de Kamer van verwijzing en instaatstelling worden, indien hij minder dan drie jaar geleden het beroep heeft verlaten. Deze bepaling vloeit voort uit de Europese Richtlijn van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controle van jaarrekeningen.

Artikel 43, § 2 bevestigt dat de hoedanigheid van lid van het IBR onverenigbaar is met de functie van verslaggever (lid van de Kamer van verwijzing en instaatstelling). De bedoeling hiervan is de onafhankelijkheid van de Kamer ten opzichte van het beroep van bedrijfsrevisor te waarborgen.

Bovendien voorziet dit artikel dat de hoedanigheid van lid van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en van lid van het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris onverenigbaar is met de functie van verslaggever. De bedoeling hiervan is verwarring tussen de bevoegdheden van de organen van publiek toezicht te vermijden, te weten : a) de functie die erin bestaat om normen met een algemene draagwijdte aan te nemen (Hoge Raad voor de Economische Beroepen);b) de adviesfunctie inzake onafhankelijkheid, de afwijking van de « one-to-one »-regel en van onverenigbaarheden (Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris) in bijzondere dossiers;c) de functie van verwijzing naar tucht in bijzondere dossiers (Kamer van verwijzing en instaatstelling). Artikel 44, § 5, vierde lid, werd aangepast aan de formele bemerking van de Raad van State.

Buiten de onafhankelijkheidswaarborgen voorziet artikel 43, § 2 dat de verslaggevers de door de Europese Richtlijn van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controle van jaarrekeningen vereiste bekwaamheden aantonen.

Naar aanleiding van de bemerking van de Raad van State, werd ervoor geopteerd, teneinde de leesbaarheid van het artikel 44, § 5, van de wet van 1953 te behouden, om niet in de wet zelf, de lange lijst op te sommen van de negentien vakgebieden reeds opgesomd in artikel 8 van de Richtlijn.

Worden vermoed vermelde bekwaamheden aan te tonen : a) magistraten, b) advocaten, c) bedrijfsjuristen, d) notarissen. Andere houders van een masterdiploma die een nuttige ervaring in de door voormelde Europese Richtlijn beoogde materies aantonen, worden eveneens vermoed vermelde bekwaamheden aan te tonen. Deze nuttige ervaring kan voortvloeien uit functies uitgeoefend bij organen die met een toezichtsfunctie zijn bekleed, ongeacht of deze publiek of privaat zijn (zoals bijvoorbeeld auditcomités).

Volgens artikel 45 wordt de financiering van de Kamer van verwijzing en instaatstelling volledig door het Instituut ten laste genomen.

De verslaggevers van de Kamer van verwijzing en instaatstelling zetelen geenszins voltijds en hebben recht op een vaste maandelijkse bezoldiging (art. 44, § 6).

Wat betreft de maximale bezoldiging, wordt de anciënniteit voor alle verslaggevers vastegelegd op 35 jaar en niet per verslaggever afzonderlijk (art. 45, § 2). Gelet op het statuut van mandataris, is het niet wenselijk individuele anciënniteit vast te leggen, aangezien de individuele anciënniteitregels veeleer eigen zijn aan het statuut van bedienden en ambtenaren, terwijl de verslaggevers het statuut van mandataris hebben ter garantie van hun onafhankelijkheid.

De infrastructuur die nodig is met het oog op de goede werking van de vergaderingen en van de Kamer van verwijzing en instaatstelling wordt ter beschikking gesteld door het Instituut.

De kosten en honoraria van de speciaal overeenkomstig artikel 49, tweede paragraaf aangeduide expert worden gedragen door het Instituut.

Een tweede onderafdeling die de nieuwe artikelen 46 tot 51 omvat beschrijft de bevoegdheden van de Kamer van verwijzing en instaatstelling.

Het nieuwe artikel 46, § 1 en § 2 somt de bevoegdheden op die uitgewerkt worden in de daarop volgende bepalingen. De bevoegdheden voorzien in § 1 zijn nauw verweven met het disciplinair recht.

Zo is de Kamer van verwijzing en instaatstelling gelast met het in staat stellen van dossiers waarin het vooronderzoek door de Raad van het Instituut werd gevoerd (art. 46, § 1, a).

Bovendien kan de Kamer van verwijzing en instaatstelling de Raad (of de speciaal daartoe overeenkomstig artikel 49, § 2 aangeduide expert) gelasten om een toezichtsdossiers lastens een bedrijfsrevisor te openen en in vooronderzoek te nemen (art. 46, § 1, b).

Zij kan de Raad (of de speciaal daartoe overeenkomstig artikel 49, § 2 aangeduide expert in de hypothese dat deze expert belast is met het vooronderzoek) eveneens gelasten om bijkomende onderzoeken uit te voeren (art. 46, § 1, c).

De Kamer van verwijzing en instaatstelling doet uitspraak over het aan een klacht voor te behouden lot na afloop van het vooronderzoek (art. 46, § 1, d). Zij kan zelf ook klachten in ontvangst nemen in welk geval zij een onderzoek beveelt aan de Raad (art. 46, § 1, e).

Dezelfde bepalingen zijn van toepassing in het geval dat de Raad vervangen wordt door een speciaal daartoe door de Kamer van verwijzing en instaatstelling aangeduide expert overeenkomstig artikel 49, § 2.

De versie van het nieuwe artikel 49, § 2 voorgelegd voor advies van de Raad van State voorzag dat de Kamer van verwijzing en instaatstelling « in specifiek met redenen omklede omstandigheden » een expert kan aanduiden die het dossier in vooronderzoek zal nemen. Zoals door de Raad van State voorgesteld, werd de voorwaarde volgens dewelke de aanduiding diende te gebeuren « in specifiek met redenen omklede omstandigheden » te worden opgeheven, teneinde beter te beantwoorden aan de vereisten voorzien in artikel 32.5 van de Richtlijn.

In antwoord op de door de Raad van State gestelde vraag, volstaat het dat één van de organen van het systeem van toezicht deze bevoegdheid uitoefent die erin bestaat om, waar nodig, onderzoeken met betrekking tot bedrijfsrevisoren te verrichten, ten einde artikel 32.5 van de Richtlijn om te zetten, zonder dat het nodig (en evenmin wenselijk) is om deze bevoegdheid uit te breiden tot alle andere organen van het systeem van toezicht (Minister, enz.).

De Kamer van verwijzing en instaatstelling is eveneens bevoegd om de beslissingen, genomen door de Raad na afloop van een kwaliteitscontrole, te beoordelen (art. 46, § 1, f).

De Kamer van verwijzing en instaatstelling zou ook de frequentie van de kwaliteitscontroles kunnen nagaan.

Overeenkomstig de suggestie van de Raad van State, wordt het nieuwe artikel 46, § 1, van de wet van 1953 aangevuld met een punt g) dat een referentie bevat naar de bevoegdheid van de Kamer van verwijzing en instaatstelling inzake injuncties, voorzien in artikel 36, § 1, van dezelfde wet.

Aldus, indien de Kamer van verwijzing en instaatstelling de Raad (of de speciaal daartoe overeenkomstig artikel 49, § 2 aangeduide expert) « gelast » om over te gaan tot bijkomende onderzoeksmaatregelen overeenkomstig artikel 46, § 1, c), betreft het beoogde doel enkel het bijkomende onderzoek, en niet de modaliteiten volgens dewelke dit bijkomend onderzoek door de Raad (of de speciaal daartoe overeenkomstig artikel 49, § 2 aangeduide expert) zal worden uitgevoerd.

Bijvoorbeeld, indien de Kamer van verwijzing en instaatstelling beslist dat de Raad (of de speciaal daartoe overeenkomstig artikel 49, § 2 aangeduide expert) dient over te gaan tot een plaatsbezoek, zal de Raad (of de speciaal daartoe overeenkomstig artikel 49, § 2 aangeduide expert) beslissen over de datum, het uur en alle andere praktische modaliteiten omtrent de organisatie van dit plaatsbezoek.

De ratio legis is het duidelijk opsplitsen van de fase van vooronderzoek in een dossier van de tuchtrechtelijke procedure.

De tweede paragraaf van het nieuwe artikel 46 voorziet een algemene bevoegdheid van de Kamer van verwijzing en instaatstelling om enerzijds de jaarlijkse lijst van de uit te voeren kwaliteitscontroles, zoals deze werd goedgekeurd door de Raad, en anderzijds de leidraden van de aangeduide bedrijfsrevisoren en inspecteurs goed te keuren.

De Kamer van verwijzing en instaatstelling beschikt niet over enige tuchtrechtelijke bevoegdheid ten aanzien van de stagiairs. Deze wordt uitdrukkelijk geregeld door artikel 76.

Overeenkomstig artikel 32, 5° van de Richtlijn, heeft de Kamer van verwijzing en instaatstelling als orgaan van publiek toezicht ten allen tijde inzagerecht in het onderzoeksdossier. Het Instituut beschikt over een termijn van vijf werkdagen om de aldus gevraagde informatie over te maken. In voorkomend geval kan de Kamer van verwijzing en instaatstelling aan één van zijn leden delegatie verlenen om de door de Raad geleide onderzoeken bij te wonen.

De Kamer van verwijzing en instaatstelling is derhalve een essentieel element van het nieuwe systeem van « public oversight » en speelt een actieve rol in het bijzonder inzake de volgende elementen : 1) het aanduiden van een expert overeenkomstig artikel 49, § 2, 2) het kennis nemen, ten allen tijde, van de stand van zaken van de dossiers, 3) het gelasten van de Raad om een toezichtsdossier te openen lastens een bedrijfsrevisor, 4) het verplichten van de Raad zijn tuchtverslag aan te passen. De Kamer van verwijzing en instaatstelling kan ten allen tijde kennis nemen van de stand van zaken van het onderzoek van een klacht. De aldus gevraagde inlichtingen zullen binnen een termijn van hoogstens vijf werkdagen door de Voorzitter aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling worden overgemaakt.

Overeenkomstig artikel 32, 6° van de Richtlijn, publiceert de Kamer van verwijzing en instaatstelling jaarlijks zijn werkprogramma's en activiteitenverslagen.

Het nieuwe artikel 47 werkt de bevoegdheid van de Kamer van verwijzing en instaatstelling uit voorzien in artikel 46, § 1 a).

De Raad van het Instituut heeft initiatief en kan een vooronderzoek tegen een bedrijfsrevisor voeren.

Indien de Raad van oordeel is, na afloop van het vooronderzoek, dat een verwijzing naar de tuchtinstanties aangewezen is, wordt het dossier overgemaakt aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling die zal beslissen over de tuchtverwijzing.

In het omgekeerde geval, indien de Raad van oordeel is in deze hypothese van het ambtshalve opstarten van een dossier, dat er geen aanleiding is voor een tuchtverwijzing, dient hij de Kamer van verwijzing en instaatstelling niet te vatten. Dit heeft als voordeel dat de Kamer van verwijzing en instaatstelling niet nodeloos wordt overladen met alle dossiers geopend door de Raad in het kader van zijn wettelijke opdracht tot toezicht op het beroep (bijvoorbeeld, het openen van een dossier door de Raad als gevolg van een persartikel waarvan nadien blijkt dat de inhoud niet juist was; of nog, het automatisch openen van een dossier als gevolg van een verklaring in faillissement van een gecontroleerde vennootschap).

Deze laatst bedoelde hypothese komt bovendien overeen met de mogelijkheid voor de Procureur des Konings om een dossier te seponeren.

Het nieuwe artikel 48 definieert het geheel van overheden en personen die over de mogelijkheid en het belang beschikken om de Kamer van verwijzing en instaatstelling of de Raad van het Instituut met een klacht lastens een bedrijfsrevisor te vatten. Het gaat om de Procureur-generaal en een klacht van elke derde belanghebbende.

De Procureur-generaal beschikt over de mogelijkheid om de Kamer van verwijzing en instaatstelling te vatten met een klacht of feiten waarvan hij kennis heeft met het oog op het voeren van een onderzoek.

De Procureur-generaal kan eveneens, in geval de zaak geen onderzoeksdaden vereist, rechtstreeks de Tuchtcommissie vatten.

De Procureur-generaal die aldus beschikt over de mogelijkheid om ofwel de tuchtinstanties, ofwel de Kamer van verwijzing en instaatstelling te vatten, kan niet voor dezelfde feiten de twee mogelijkheden benutten. Dit houdt eveneens in dat de Procureur-generaal niet de Kamer van verwijzing en instaatstelling kan vatten nadat hij reeds de tuchtinstanties voor dezelfde eis heeft gevat en vice versa.

Indien de klacht rechtstreeks aan de Raad werd gericht, zal deze het onderzoek voeren. Zelfs in het geval de Raad van oordeel is dat een verwijzing naar de tuchtinstanties niet aangewezen is, maakt hij deze conclusie, opgenomen in een verslag waarin de feiten zijn opgenomen met verwijzing naar de wettelijke, reglementaire en disciplinaire bepalingen, over aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling na zijn onderzoek (nieuw artikel 53). Op deze manier doet de Kamer van verwijzing en instaatstelling, samengesteld uit verslaggevers extern aan het beroep, uitspraak over het lot dat dient gegeven te worden aan de klacht.

Op grond van het nieuwe artikel 49 wordt een klacht die werd ingediend bij de Kamer van verwijzing en instaatstelling doorgezonden naar de Raad van het Instituut, met het oog op het vooronderzoek.

Inderdaad, met het oog op het opsplitsen van de onderzoeksfase en de eigenlijke tuchtprocedure, is de Kamer van verwijzing en instaatstelling niet bevoegd om materieel daden te stellen die verbonden zijn aan het vooronderzoek van een klacht waarover zij nadien uitspraak zal dienen te doen.

Het vooronderzoek van een klacht komt toe aan de Raad tenzij de klacht klaarblijkelijk onontvankelijk of ongegrond zou zijn. Indien de Kamer van verwijzing en instaatstelling van oordeel is, onder meer rekening houdend met de identiteit van de vervolgde partij, dat de Raad het vooronderzoek niet kan voeren, zal zij een expert aanduiden die belast is met het vooronderzoek en die zich aldus in de plaats zal stellen van de Raad die normalerwijze deze rol vervult. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een zaak betrekking heeft op de Voorzitter of Ondervoorzitter van het Instituut.

De expert die aangeduid wordt door de Kamer van verwijzing en instaatstelling middels een gemotiveerde en unaniem genomen beslissing, dient hetzij een lid van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, hetzij een bedrijfsrevisor die voldoet aan de voorwaarden van verkiesbaarheid van de Raad of erebedrijfsrevisor te zijn. Hij mag geen lid zijn van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, met het oog op de naleving van de scheiding van de onderzoeksfase, enerzijds, en de tuchtfase, anderzijds.

De hypothese van de aanstelling van een speciaal aangeduide expert is niet enkel van toepassing bij een klacht, doch, in het algemeen, voor elk dossier waar de Kamer van verwijzing en instaatstelling kan aantonen dat het vooronderzoek niet door de Raad gevoerd kan worden.

Om te beantwoorden aan de vereisten van de Europese Richtlijn, voorziet een nieuw artikel 50 dat de Kamer van verwijzing en instaatstelling, bestaande uit verslaggevers die extern zijn aan het beroep van bedrijfsrevisor, bevoegd is om de conclusies van de kwaliteitscontroles, die werden aangenomen door de Raad, te onderzoeken.

In dit verband wordt gepreciseerd dat de Raad op kwartaalbasis de conclusies van de kwaliteitscontroles zal overmaken aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling.

Het gaat om de conclusies van de kwaliteitscontroles die geen tuchtverwijzing betreffen. Deze beslissingen tot tuchtverwijzing worden immers door de Raad meegedeeld overeenkomstig de nieuwe regels inzake de tuchtprocedure.

De Kamer van verwijzing en instaatstelling heeft de bevoegdheid om het dossier terug te sturen naar de Raad van het Instituut indien zij de aangenomen conclusies niet goedkeurt (art. 50, § 2).

Het nieuwe artikel 51 is een uitwerking van de bevoegdheid van de Kamer van verwijzing en instaatstelling voorzien in artikel 46, § 2 met betrekking tot goedkeuring van de lijst van de kwaliteitscontroles.

Deze lijst bevat ondermeer een overzicht van de in het komende jaar uit te voeren kwaliteitscontroles, zoals voorzien door de Raad. Deze lijst wordt door de Raad aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling meegedeeld die deze goedkeurt in haar hoedanigheid van orgaan van public oversight.

In de tweede paragraaf wordt gepreciseerd dat de Kamer van verwijzing en instaatstelling de Raad kan gelasten om over te gaan tot een vervroegde kwaliteitscontrole ten aanzien van één (of meerdere) bedrijfsrevisor(en) die niet in de in de eerste paragraaf bedoelde lijst is opgenomen. Gezien de ganse procedure voor de Kamer van verwijzing en instaatstelling schriftelijk verloopt, zal de betrokken bedrijfsrevisor niet gehoord worden door de Kamer van verwijzing en instaatstelling.

Art. 68 De tweede afdeling van hoofdstuk VIII behandelt het vooronderzoek en de instaatstelling.

Naar luid van een nieuw artikel 52 is de Raad bevoegd voor het onderzoeken van de zaken die betrekking hebben op bedrijfsrevisoren.

Gedurende het onderzoek kan de Raad de partijen horen en beschikt hij over de mogelijkheid om zich documenten en informatie vanwege de bedrijfsrevisoren ter hand te laten stellen.

Het onderzoek dat gevoerd wordt door de Raad gebeurt à charge en à décharge.

Overeenkomstig een nieuw artikel 53 stelt de Raad, indien hij van oordeel is dat het vooronderzoek volledig en afgerond is, een in feite en in rechte gemotiveerd verslag op, waarin de feitelijke elementen van de zaak worden opgenomen, alsook de juridische kwalificatie die volgens hem weerhouden dient te worden. Dit verslag, ondertekend door de Voorzitter of Ondervoorzitter van het Instituut, wordt overgemaakt aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling. In de hypothese voorzien in artikel 49, § 2, zal de redactie van het verslag toekomen aan de speciaal aangeduide expert.

De tekst in het Nederlands van het nieuwe artikel 53, tweede lid, van de wet van 1953 werd aangepast aan de formele opmerking van de Raad van State.

Het verslag van de Raad kan aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling voorstellen om de bedrijfsrevisor te verwijzen naar de tuchtinstanties.

Dit verslag kan onder andere een beschrijving bevatten van het niet gewiste tuchtrechtelijke verleden van de betrokken bedrijfsrevisor alsook een voorstel tot sanctie.

Evenwel, indien de Raad een verslag overmaakt waarin besloten wordt tot de afwezigheid van tenlasteleggingen die een tuchtverwijzing verantwoorden of wanneer de Kamer van verwijzing en instaatstelling het verslag opgesteld door de Raad niet (volledig) goedkeurt, kan zij de Raad gelasten om dit verslag op te stellen of te wijzigen. De Raad dient zich te voegen naar deze beslissing van de Kamer van verwijzing en instaatstelling.

In haar hoedanigheid van bevoegde rechtsinstantie om uitspraak over de afsluiting van het vooronderzoek en het bestaan van tenlasteleggingen, is de Kamer van verwijzing en instaatstelling niet bevoegd om het inleidend verslag op te stellen, dat aan de Tuchtcommissie zal worden gericht en waarin de feiten worden weergegeven met verwijzing naar de wettelijke, reglementaire of disciplinaire bepalingen die worden overgemaakt aan de Tuchtcommissie.

In ieder geval komt het toe aan de Raad om dit verslag op te stellen, zelfs indien hij initieel van mening was dat de feiten die ten grondslag liggen aan de zaak geen aanleiding konden geven tot een tuchtverwijzing. De Raad is ertoe gehouden zich neer te leggen bij de beslissing van de Kamer van verwijzing en instaatstelling en, desgevallend, het verslag aan te passen, rekening houdende met de beslissing genomen door de Kamer van verwijzing en instaatstelling.

Deze veronderstelling is analoog aan deze waar in strafzaken de Kamer van verwijzing en instaatstelling beslist tot doorverwijzing van een verdachte naar het vonnisgerecht, terwijl de Procureur des Konings de buitenvervolgingstelling heeft gevraagd. In dat geval is de Procureur des Konings eveneens bevoegd en ertoe gehouden om een dagvaarding op te stellen om voor het vonnisgerecht te verschijnen.

Middels de eerste kennisgeving van het verslag van de Raad wordt de Kamer van verwijzing en instaatstelling gevat, hetgeen tevens de aanvang van de tuchtrechtelijke procedure inluidt teneinde zo duidelijk mogelijk de grens aan te geven tussen de procedure van vooronderzoek en de tuchtprocedure gedurende dewelke de waarborgen, verbonden aan de uitoefening van de rechten van verdediging en het beginsel van een eerlijk proces in hoofde van de vervolgde partij, noodzakelijkerwijze dienen in acht genomen te worden.

De procedure voor de Kamer van verwijzing en instaatstelling verloopt schriftelijk. Het tegensprekelijk debat wordt gevoerd voor de tuchtinstanties.

Overeenkomstig een nieuw artikel 54 doet de Kamer van verwijzing en instaatstelling na afloop van het vooronderzoek uitspraak omtrent het al dan niet bestaan van mogelijke tenlasteleggingen tegen de bedrijfsrevisor.

De Kamer van verwijzing en instaatstelling spreekt zich niet uit over het bestaan van bewijzen inzake de materialiteit van de inbreuk.

De opdracht toegewezen aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling om uitspraak te doen omtrent het voorhanden zijn van tenlasteleggingen of aanwijzingen van een inbreuk is verwant met de taak die is toegewezen aan de raadkamer in de Rechtbank van eerste aanleg in correctionele zaken binnen het kader van de regeling van de procedure.

De beslissing van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, vergezeld van het verslag van de Raad of de speciaal daartoe aangeduide expert, wordt door de Kamer van verwijzing en instaatstelling overgemaakt aan de Tuchtcommissie die door deze akten gevat wordt.

Naar luid van een nieuw artikel 55 wordt de beslissing van de Kamer van verwijzing en instaatstelling betekend met het oog op de kennisgeving aan partijen van de inhoud van de beslissing. De betekening houdt tevens de aanvang in van de termijn voor het instellen van een voorziening in cassatie.

In de nieuwe artikelen 56 en 57 wordt er voor geopteerd om niet in de mogelijkheid tot hoger beroep of verzet te voorzien tegen de beslissingen genomen door de Kamer van verwijzing en instaatstelling teneinde de looptijd van de procedure, in de afsluitende fase van het onderzoek, niet te verlengen.

De Kamer van verwijzing en instaatstelling doet uitspraak over het voorhanden zijn van tenlasteleggingen, en niet over het voorhanden zijn van bewijzen. De rechtscolleges die ten gronde beslissen, zijn op geen enkele wijze gehouden aan de beslissing genomen door de Kamer van verwijzing en instaatstelling.

Niettegenstaande de afwezigheid van de mogelijkheid tot hoger beroep of verzet tegen een beslissing van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, worden de rechten van verdediging niettemin geëerbiedigd doordat, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Cassatie en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, het onderzoek betreffende de grond van de zaak wordt voorgelegd in dubbele aanleg aan de Tuchtcommissie en nadien aan de Commissie van Beroep.

Art. 69 Een nieuwe afdeling, getiteld « Afdeling III : De tuchtinstanties » wordt ingevoegd.

Deze omvat vier onderafdelingen.

Art. 70 Een eerste onderafdeling betreft « de Tuchtcommissie ».

Art. 71 Wijziging van artikel 19 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 58 van die wet.

Dit artikel herneemt grotendeels de tekst van het vroegere artikel 19 en voegt er, met het oog op een meer doeltreffende rechtsbedeling die voeling houdt met de praktijk, aan toe dat de Voorzitter van de Tuchtcommissie een rechter in functie dient te zijn op het ogenblik van zijn benoeming, en dat er voor elk effectief lid van de Tuchtcommissie minstens een plaatsvervanger dient te zijn aangewezen en dat het mandaat van elk lid blijft voortlopen tot in de herbenoeming of de benoeming van een opvolger is voorzien.

Deze artikel voorziet dat de tuchtcommissie wordt samengesteld uit een magistraat, die de voorzitter is, uit een lid onafhankelijk van het beroep van bedrijfsrevisor, en van een bedrijfsrevisor (in plaats van een magistraat en twee bedrijfsrevisoren). De terminologie ivm de onafhankelijk lid van het beroep wordt geinspireerd door art. 133. W. Venn. Betreffende de samenstelling van het ACCOM. Het woord « minstens » wordt toegevoegd in paragraaf 2 in het licht van een betere organisatie van de tuchtprocedure in geval bijvoorbeeld van wraking van een magistraat of van het bestaan van een belangenconflict in hoofde van de leden bedrijfsrevisoren.

Overeenkomstig de derde paragraaf, worden de leden van de Tuchtcommissie benoemd voor een hernieuwbare periode van zes jaar.

Art. 72 Wijziging van artikel 20, § 2, van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 59 van die wet.

Het nieuwe artikel 59 regelt de wijze waarop de Tuchtcommissie wordt gevat.

De Tuchtcommissie kan gevat worden door de Kamer van verwijzing en instaatstelling en door de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep.

De Procureur-generaal bij het Hof van Beroep kan rechtstreeks de Tuchtcommissie vatten indien hij van oordeel is dat voor de zaak geen vooronderzoek dient gevoerd te worden.

Een dergelijk geval kan zich ondermeer voordoen in de hypothese dat de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep aan de tuchtinstanties een definitieve uitspraak van de Hoven en Rechtbanken in correctionele zaken mededeelt.

Zoals hierboven aangegeven in het kader van de commentaren met betrekking tot artikel 48, kan de Procureur voor dezelfde feiten lastens dezelfde bedrijfsrevisor niet de twee mogelijkheden aanwenden.

Indien de Tuchtcommissie gevat wordt door de Kamer van verwijzing en instaatstelling, maakt laatstgenoemde haar het originele exemplaar van haar beslissing over, alsook het verslag van de Raad (of van de speciaal daartoe aangeduide expert overeenkomstig artikel 49, § 2) waarin de feiten, de aanklacht en de juridische argumentatie lastens de bedrijfsrevisor zijn opgenomen. Het gaat hier om het verslag opgesteld door de Raad overeenkomstig artikel 53.

Wanneer zij gevat wordt door de Kamer van verwijzing en instaatstelling, wordt de Tuchtcommissie in feite en in rechte gevat door de beslissing van de Kamer van verwijzing en instaatstelling. De Tuchtcommissie kan geen kennis nemen van feiten of inbreuken die niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een debat of van een beslissing vanwege de Kamer van verwijzing en instaatstelling.

Art. 73 Wijziging van artikel 20, §§ 3 en 5, van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 60 van die wet.

Dit artikel is een overname van het vroegere artikel 20, § 3.

De tekst van het vroegere artikel 20, § 5 betreffende de openbaarheid van de procedure wordt geherformuleerd in de zin dat, daar waar de tuchtprocedure thans slechts openbaar is op uitdrukkelijk verzoek van de betrokken bedrijfsrevisor, wordt voorgesteld om als principe voorop te stellen dat de tuchtprocedure openbaar is, behoudens tegengestelde uitdrukkelijke vraag van de betrokken persoon of - zoals reeds op dit moment - wanneer de openbaarheid een aantasting uitmaakt op de goede zeden, de openbare orde, de nationale veiligheid, het belang van minderjarigen, de bescherming van het privé-leven, het belang van de rechtspraak of het beroepsgeheim in de zin van artikel 79 van onderhavige wet.

De tekst in het Nederlands van het nieuwe artikel 60, § 4, van de wet van 1953 werd aangepast aan de formele opmerking van de Raad van State.

Art. 74 Wijziging van artikel 20, § 4, van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 61 van die wet.

De eerste paragraaf voorziet in het beginsel van de motivering van de beslissingen van de Tuchtcommissie en van hun betekening aan verschillende personen en instanties. De betekening gebeurt door de tuchtinstanties.

Verder wordt, met het oog op een meer doeltreffende tuchtrechtspleging, een tweede paragraaf aan dit artikel toegevoegd, met name dat de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep, de Raad van het Instituut en de Kamer van verwijzing en instaatstelling inzage kunnen vragen van het volledige dossier van de procedure aanhangig voor de Tuchtcommissie.

Art. 75 Artikel 20bis van de wet van 22 juli 1953 wordt hernummerd in artikel 62 van die wet.

Art. 76 In hoofdstuk VIII, afdeling III, wordt een onderverdeling II ingevoegd die handelt over de Commissie van Beroep.

Art. 77 Wijziging van artikel 21, § 1 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 63 van die wet.

Dit artikel herneemt de tekst van het vroegere artikel 21, § 1 met de precisering dat om dezelfde reden als vermeld in artikel 58 met betrekking tot de zetelende rechters in de Tuchtcommissie ook de rechter in de Commissie van Beroep, op het ogenblik van zijn benoeming, rechter in functie dient te zijn en dat zijn mandaat blijft voortlopen tot in de herbenoeming of de benoeming van een opvolger is voorzien.

Het woord « minstens » wordt toegevoegd in paragraaf 2 met het oog op een betere organisatie van de tuchtprocedure in geval van bijvoorbeeld de wraking van een magistraat of van het bestaan van een belangenconflict in hoofde van de leden bedrijfsrevisoren.

Art. 78 Wijziging van artikel 21, §§ 2 en 4 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 64 van die wet.

De tekst in het Nederlands van het artikel 78 van onderhavig besluit werd aangepast aan de formele opmerking van de Raad van State.

De paragrafen 1 en 2 van artikel 64 worden herschreven en houden een uitsplitsing in van de procedure inzake hoger beroep al naargelang het door de betrokken revisor, de Procureur-generaal of de Raad van het Instituut werd ingesteld.

Wat de termijn voor het aantekenen van hoger beroep aangaat tegen een beslissing van de Tuchtcommissie, wordt voorgesteld dat de Raad van het Instituut en de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep over een termijn van 40 dagen - 30 dagen voorheen - beschikken om tegen de beslissing van de Tuchtcommissie beroep in te stellen bij de Commissie van Beroep.

De Kamer van verwijzing en instaatstelling kan de Raad of, in voorkomend geval, de speciaal overeenkomstig artikel 49, § 2 aangeduide expert gelasten om beroep aan te tekenen.

Art. 79 Een nieuw artikel 65 vervangt het artikel 21, § 5.

Het voorziet dat het artikel 60 dat meer bepaald enkele bepalingen omvat inzake de procedure voor de Tuchtcommissie, mutatis mutandis van toepassing is op de procedure voor de Commissie van Beroep.

Art. 80 Een nieuw artikel 66 voorziet in het beginsel van de motivering van de beslissingen door de Commissie van Beroep, alsook hun betekening aan verschillende personen en instanties.

De tweede paragraaf voorziet dat de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep, de Raad van het Instituut en de Kamer van verwijzing en instaatstelling inzage kunnen vragen van het volledige dossier van de rechtspleging voor de Commissie van Beroep.

Dit artikel is gelijkluidend met artikel 61 dat betrekking heeft op de Tuchtcommissie.

Art. 81 Artikel 22 van de wet van 22 juli 1953 wordt opgeheven.

Art. 82 Een nieuw artikel 67 wordt ingevoegd waarbij gesteld wordt dat artikel 62, dat enkele bepalingen omvat inzake de procedure voor de Tuchtcommissie, mutatis mutandis van toepassing is op de procedure voor de Commissie van Beroep.

Art. 83 Wijziging van artikel 23 van de wet van 22 juli 1953 dat artikel 68 wordt van genoemde wet. Bijna letterlijke herhaling van het oude artikel 23.

Art. 84 In de afdeling III, hoofdstuk VII, wordt een nieuwe onderafdeling ingevoegd. Het gaat om de onderafdeling III die handelt over de bepalingen die gemeenschappelijk zijn aan de tuchtinstanties.

Art. 85 Invoeging van een nieuw artikel 69 waarbij de bepalingen uit het gerechtelijk wetboek over de tucht bij de magistraten, met het oog op een meer efficiënte tuchtprocedure, toepasselijk worden verklaard op de effectieve en plaatsvervangende leden van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep.

Art. 86 Invoeging van een nieuw artikel 70 waarin met het oog op een doeltreffende tuchtrechtspleging wordt bepaald dat de Raad van het Instituut steeds door de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep binnen de vijftien dagen op de hoogte wordt gehouden van de zaken die bij hen aanhangig zijn gemaakt alsook van akten en procedurestukken die bij hen zouden zijn neergelegd. Bovendien kan de Raad op elk ogenblik beslissen om bij hen tussenbeide te komen met het oog op het kenbaar maken van zijn standpunt omtrent de zaken die in het geding zijn.

Art. 87 Een nieuw artikel 71 wordt ingevoegd waarbij wordt voorzien dat de modaliteiten van de organisatie van de tuchtinstanties en de procedure voor deze instanties, worden vastgelegd door de Koning. Bovendien worden de modaliteiten van de gevolgen en van de publicatie van de sancties, tevens vastgelegd door de Koning.

Zoals door de Raad van State voorgesteld in zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007, zijn de tuchtinstanties begrepen in het systeem van publiek toezicht, overeenkomstig artikel 32.4. c) van de Richtlijn.

Dit impliceert onder andere dat de tuchtinstanties moeten worden gefinancierd op een gevrijwaarde manier tegen ongewenste beïnvloeding van bedrijfsrevisoren, krachtens het artikel 32.7 van de Richtlijn.

Bijgevolg werd artikel 71 aangepast ten einde te bepalen, zonder mogelijke beïnvloeding door de bedrijfsrevisoren, dat de leden van de tuchtinstanties elk 150 euros aan zitpenningen per zitting en 150 euros aan vacatievergoeding per halve dag besteed aan andere prestaties ontvangen. Deze vergoedingen worden door het Instituut betaald. De Koning kan deze bedragen aanpassen rekening houdend met de werklast en kan de betalingsmodaliteiten bepalen.

Art. 88 Een onderafdeling IV die betrekking heeft op de tuchtsancties, wordt ingevoegd in hoofdstuk VIII, afdeling III. Art. 89 Wijziging van artikel 19bis van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 72 van die wet.

Dit artikel beoogt het toepassingsgebied voor tuchtsancties uit te breiden.

Hier wordt de tekst van het vroegere artikel 19bis hernomen, maar wordt de mogelijkheid om tuchtsancties inzake tekortkomingen aan de verplichtingen van bedrijfsrevisoren op te leggen niet beperkt tot tekortkomingen aan hun verplichtingen in de uitoefening van hun opdrachten van bedrijfsrevisor of daarmee verenigbare werkzaamheden.

Deze wijziging heeft als doelstelling om bijvoorbeeld bij de niet-naleving van de verplichtingen inzake permanente vorming tuchtsancties te kunnen opleggen.

Verder wordt er een grond voor het opleggen van tuchtsancties toegevoegd in 3° met name tekortkomingen aan de rechtmatige achting die verschuldigd is ten overstaan van het Instituut of zijn organen.

Tenslotte wordt er in een nieuwe alinea gestipuleerd dat, in het geval van de verwijzing van een bedrijfsrevisor natuurlijke persoon naar de Tuchtcommissie, het bedrijfsrevisorenkantoor dat door de bedrijfsrevisor wordt vertegenwoordigd, in voorkomend geval slechts kan worden doorverwezen wegens een onderscheiden fout. Dit lid bevat derhalve de invoering van de notie tuchtrechtelijke fout in hoofde van een bedrijfsrevisorenkantoor.

De tekst in het Nederlands van het nieuwe artikel 72, § 1, van de wet van 1953 werd aangepast aan de formele opmerking van de Raad van State.

Paragraaf 2 van hetzelfde artikel werd eveneens aangepast aan de opmerking van de Raad van State met het oog op de verbetering van de tekst.

Art. 90 Wijziging van artikel 20, § 1 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in artikel 73 van die wet.

Er wordt voorzien in de bekendmaking op de website van het Instituut gedurende de duur van de sanctie, van een schorsing van ten minste 1 maand.

Bovendien en ter aanvulling van het vroegere artikel 20, § 1, werd toegevoegd dat een schorsing ook het verbod inhoudt om lid te zijn van de tuchtinstanties.

Tevens wordt een paragraaf 3 toegevoegd die betrekking heeft op de schorsing, en wel in die zin dat, wanneer er een schorsing van maximum één maand wordt opgelegd aan een bedrijfsrevisorenkantoor, deze haar beroepsactiviteiten kan voortzetten, indien ze uiterlijk de dag waarop de schorsing een aanvang moet nemen, een bedrag aan het Instituut heeft overgemaakt van zoveel maal vijfhonderd euro als ze vennoten die de hoedanigheid van bedrijfsrevisor hebben, telt, vermenigvuldigd met het aantal kalenderdagen van de schorsing. Het bedrag van vijfhonderd euro kan door de Raad van het Instituut worden aangepast in functie van de evolutie van de index van de consumptieprijzen en wordt als definitief verworven door het Instituut beschouwd.

Deze nieuwe paragraaf beoogt de invoering van een alternatief voor de schorsingen voor korte duur die bedrijfsrevisorenkantoren treffen, rekening houdend met de onredelijke gevolgen die dergelijke sancties, in bepaalde gevallen, zouden kunnen hebben voor vennoten die niet persoonlijk een tuchtrechtelijke fout hebben begaan, alsook voor de medewerkers en het personeel van het betrokken kantoor.

Deze alternatieve maatregel eerbiedigt het gelijkheidsbeginsel tussen bedrijfsrevisorenkantoren en bedrijfsrevisoren natuurlijke personen, gelet op het feit dat laatstgenoemden zich in een verschillende situatie bevinden. Immers, indien een tuchtrechtelijke sanctie een bedrijfsrevisor natuurlijke persoon treft, heeft deze sanctie geen direct gevolg op de vennoten of medewerkers van het kantoor (in de veronderstelling dat het kantoor geen afzonderlijke fout heeft begaan). Tevens wordt het algemeen belang niet geschonden omwille van het feit dat de vennoten, hun medewerkers en het personeel van het kantoor, die geen tuchtrechtelijke fout hebben begaan, geen risico tegenover de klanten, derden en het beroep vertegenwoordigen en dus toch hun activiteiten kunnen verder zetten. Bovendien zal een schorsing van één maand een vergoeding omvatten van 500 euro maal gemiddeld 20 werkdagen, zijnde 10.000 euro per vennoot die de hoedanigheid heeft van bedrijfsrevisor. Ten slotte behoudt de tuchtinstantie haar appreciatiebevoegdheid en kan steeds een schorsing uitspreken van meer dan één maand wanneer zij van oordeel is dat de alternatieve maatregel (boete) niet gerechtvaardigd is.

Art. 91 Invoeging van een nieuw artikel 74 dat voorziet dat het Instituut de nodige maatregelen zal nemen met het oog op het op passende wijze openbaar maken van de sancties voorzien in artikel 73. Deze bepaling weerspiegelt de inhoud van artikel 30, § 3 van de Richtlijn.

Art. 92 Een nieuw artikel 75 wordt ingevoegd welk voorziet dat de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep een administratieve geldboete kunnen opleggen overeenkomstig artikel 22 van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelstel voor het witwassen van geld en de financiering van het terrorisme.

Zij kunnen beslissen tot de openbaarmaking van hun beslissing en de modaliteiten ervan.

Het nieuwe artikel 75 van de wet van 1953 werd aangepast overeenkomstig de bemerkingen van de Raad van State.

Art. 93 Een nieuwe afdeling « Beroepstucht betreffende stagiairs » wordt ingevoegd in hoofdstuk VIII. Art. 94 Een nieuw artikel 76 behandelt het tuchtrecht van de stagiairs.

Art. 95 Een nieuw hoofdstuk IX « Nationale en internationale samenwerking » wordt ingevoegd.

Art. 96 Een nieuw artikel 77 betreffende de nationale en internationale samenwerking wordt ingevoegd.

Artikel 33 van de Richtlijn bepaalt dat de lidstaten erop toezien dat de op de stelsels van publiek toezicht van lidstaten van de Europese Unie toepasselijke wettelijke regelingen een effectieve samenwerking op internationaal niveau met betrekking tot de toezichtactiviteiten van de lidstaten mogelijk maken. Te dien einde wijst elke lidstaat één entiteit aan die specifiek verantwoordelijk is voor de samenwerking.

De Raad van State stelt, in zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007, voor om, in een wettelijke bepaling, veeleer dan door middel van een uitvoeringsbesluit, het orgaan aan te duiden dat belast is met de internationale samenwerking overeenkomstig artikel 33 van de Richtlijn. Zoals voorgesteld door de Raad van State, duidt artikel 77 de Hoge Raad voor de Economische Beroepen aan als orgaan belast met de internationale samenwerking.

Zoals door de Raad van State voorgesteld in zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007 en overeenkomstig artikel 36.1. van de Richtlijn, werken het Instituut, de Minister die bevoegd is voor Economie, de Procureur-generaal, de Kamer van verwijzing en instaatstelling, de Hoge Raad voor de Economische Beroepen, het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris en de tuchtinstanties samen met de bevoegden autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie wanneer dat nodig is voor de vervulling van hun respectieve taken.

Deze autoriteiten verlenen onderling assistentie. Meer in het bijzonder wisselen zij informatie uit en werken ze samen bij onderzoeken die op de uitvoering van wettelijke controles van jaarrekeningen betrekking hebben.

Zoals voorgesteld door de Raad van State in zijn advies 42.226/1 van 23 maart 2007, wordt er gepreciseerd dat hetzelfde geldt ten aanzien van de bevoegde autoriteiten van een derde land « in geval van een internationaal akkoord mits dit een clausule van wederkerigheid bevat ».

De Koning kan de modaliteiten bepalen inzake de uitwisseling van vertrouwelijke informatie en de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten bedoeld in paragrafen 2 en 3.

Art. 97 Een nieuw hoofdstuk X « Strafbepalingen » wordt ingevoegd.

Art. 98 Het vroegere artikel 27, tweede en derde lid werd recentelijk gewijzigd door artikel 63 van de wet van 23 december 2005 houdende diverse bepalingen.

Wijziging van artikel 27 van de wet van 22 juli 1953 dat wordt hernummerd in de artikelen 78, 79 en 80 van die wet en als volgt wordt gestructureerd : a) leden 1 en 2 worden ondergebracht in een nieuw artikel 78, § 1 en § 2;b) leden 3 en 4 worden ondergebracht in een nieuw artikel 79, § 1 en § 2;c) lid 5 wordt ondergebracht in een nieuw artikel 80. Art. 99 In de eerste paragraaf, lid 1, 1° van artikel 78, worden de woorden « artikel 7 » vervangen door de woorden « artikel 11 » overeenkomstig de nieuwe nummering.

Art. 100 Artikel 79 bevat de wettelijke bepaling inzake het beroepsgeheim van de bedrijfsrevisor.

In punt c) van de eerste paragraaf van artikel 79 worden de woorden « zoals bepaald door de Koning » weggelaten, aangezien de term « revisorale opdracht » wordt gedefinieerd in artikel 2, 17° van de wet.

Een nieuw punt d) wordt aan de eerste paragraaf toegevoegd. Hierin wordt voorzien in een bijkomende uitzondering op het beroepsgeheim teneinde toe te laten dat de bedrijfsrevisor die het werk of de attestering van een andere bedrijfsrevisor in het gedrang wil brengen contact kan opnemen met laatstgenoemde, behalve in geval van verzet van de persoon die hem met de opdracht heeft belast.

Een nieuw punt e) wordt aan de eerste paragraaf toegevoegd waarbij wordt voorzien dat de bedrijfsrevisor ten aanzien van het Instituut en zijn organen en in het bijzonder ten aanzien van de Commissie van Toezicht en van Kwaliteitscontrole ontheven is van zijn beroepsgeheim.

De tweede paragraaf wordt in die zin vervangen dat de beroepsbeoefenaar niet door het beroepsgeheim is gehouden in het kader van een consolidatie met een persoon die in een rechtspersoon naar buitenlands recht een gelijkaardige functie als de commissaris uitoefent. Tevens wordt met de commissaris gelijkgesteld de bedrijfsrevisor die, zelfs zonder het mandaat van commissaris uit te oefenen, de controle over de geconsolideerde jaarrekening uitoefent.

Dit is een hypothese die in de praktijk weliswaar weinig voorkomt.

Artikel 100, vierde lid, van onderhavig koninklijk besluit werd aangepast overeenkomstig de formele opmerking van de Raad van State.

Hoofdstuk II. - Slotbepalingen Art. 101 Dit artikel stipuleert dat artikel 5, 4° van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren, zoals het bestond vóór zijn wijziging door onderhavig koninklijk besluit, van toepassing blijft op de houders van diploma's afgeleverd overeenkomstig de wettelijke en decretale bepalingen voorafgaand aan de invoering in België van de masterdiploma's.

Art. 102 Dit artikel bepaalt dat voor de natuurlijke personen die de leeftijd van vierenzestig jaar hebben bereikt maar nog niet de leeftijd van zevenenzestig jaar hebben overschreden op de dag van de inwerkingtreding van onderhavig koninklijk besluit tot wijziging van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren de zevenzestigste verjaardag voorzien in artikel 8 wordt vervangen door de zeventigste verjaardag.

Voor de natuurlijke personen die de leeftijd van zevenenzestig jaar hebben overschreden op de dag van de inwerkingtreding van onderhavig koninklijk besluit tot wijziging van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren, wordt de hoedanigheid van bedrijfsrevisor drie jaar na de inwerkingtreding van onderhavig koninklijk besluit ingetrokken.

Art. 103 De artikelen 28 tot 33 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren, zoals ze bestonden vóór de wijziging van deze wet door onderhavig koninklijk besluit, worden opgeheven.

Het artikel 33 stipuleerde dat een vennootschap de hoedanigheid van bedrijfsrevisor kon verkrijgen op voorwaarde dat haar rechtsvorm een BVBA, CVBA of VOF is.

Op grond van artikel 3 in fine van de Richtlijn kunnen lidstaten enkel bijkomende voorwaarden stellen met betrekking tot het bestuur van een auditkantoor. Dit impliceert dat lidstaten geen eisen mogen stellen qua rechtsvorm van het auditkantoor. Alle in artikel 2 van het Wetboek van vennootschappen vermelde rechtsvormen zijn derhalve toegelaten op voorwaarde dat de aandelen op naam zijn.

Artikel 103 van onderhavig besluit werd aangevuld met paragrafen 2 tot 9 overeenkomstig de formele opmerking van de Raad van State.

Art. 104 De tuchtorganen die bevoegd zijn vóór de inwerkingtreding van de artikelen 66 tot 94 van onderhavig besluit, blijven bevoegd voor de tuchtzaken die bij hen nog aanhangig waren op de dag van de inwerkingtreding van deze bepalingen.

Art. 105 De bepalingen van onderhavig koninklijk besluit treden in werking op de datum of de data door de Koning bepaald, en uiterlijk op 31 augustus 2007.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, De zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar.

De Minister van Economie, M. VERWILGHEN

Advies 42.226/1 van de afdeling wetgeving van de Raad van State De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 31 januari 2007 door de Minister van Economie verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, verlengd tot 23 maart 2007, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « genomen in uitvoering van artikel 102 van de wet van 20 juli 2006 en houdende omzetting van de Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad, en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad », heeft op 15 maart 2007 het volgende advies gegeven : STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP 1. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt tot het wijzigen van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren, hierna « de wet » genoemd.Met die wijzigingen wordt meer in het bijzonder de omzetting in het interne recht beoogd van bepalingen van richtlijn 2006/43/EG (1) (de zogeheten « Auditrichtlijn ») - hierna « de richtlijn » genoemd - of wordt beoogd de wettelijke grondslag tot stand te brengen voor de omzetting ervan door middel van de daartoe noodwendige uitvoeringsbesluiten.

De voornoemde richtlijn streeft, in essentie, twee belangrijke doelstellingen na zijnde, enerzijds, het instellen van een regime waarbij er meer externe controle tot stand wordt gebracht ten aanzien van de beroepsgroep van de wettelijke auditors en de auditkantoren in de zin van de richtlijn en, anderzijds, het reguleren van de auditfunctie zelf.

De richtlijn valt niet zonder meer letterlijk te integreren in de interne rechtsorde, want blijft er in hoofdzaak toe beperkt, met het oog op de harmonisering, een aantal fundamentele beginselen te verwoorden die nader dienen te worden ingevuld door de verschillende lidstaten bij het implementeren ervan. Dat heeft niet enkel tot gevolg dat het verband tussen de omzetting in het interne recht en de richtlijnbepalingen minder uitgesproken en afgebakend is, maar ook dat de omzetting veelal een delegatie van appreciatiebevoegdheid impliceert aan de daartoe bevoegde internrechtelijke overheid. Deze dubbele vaststelling heeft - zoals hierna zal blijken - belangrijke consequenties voor het beoordelen van de rechtsgrond van de ontworpen regeling. 2. Het ontwerp vindt in beginsel rechtsgrond in de artikelen 102 en 103, § 1, van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen. Uit de betrokken wetsbepalingen valt af te leiden dat deze aan de Koning de bevoegdheid verlenen om « de maatregelen (te) nemen met het oog op de uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de verordeningen en richtlijnen die uitgevaardigd zijn in toepassing van artikel 44.2, g), van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1998 » (2).

Artikel 103, § 1, van de wet van 20 juli 2006 bepaalt dat de krachtens artikel 102 van die wet genomen besluiten « de van kracht zijnde wettelijke bepalingen (kunnen) opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen ».

Het omzetten in het interne recht van de richtlijn moet worden geacht in de voornoemde wetsbepalingen te kunnen worden ingepast - ook al wordt erin niet expliciet van die richtlijn melding gemaakt -, gelet op het feit dat deze precies is gesteund op de voornoemde verdragsbepaling (3). Aan de andere kant is het al dan niet voorhanden zijn van een rechtsgrond afhankelijk van het noodzakelijke verband met de implementatie van de betrokken richtlijn, hetgeen in het licht van het reeds onder 1 vermelde, veeleer algemene karakter van die richtlijn, niet steeds op een duidelijke wijze kan worden vastgesteld.

Artikel 102, § 2, van de wet van 20 juli 2006 somt weliswaar op een niet-limitatieve wijze de maatregelen op die de Koning kan nemen, maar die maatregelen dienen overeenkomstig de bewoordingen van de inleidende zin van de betrokken paragraaf steeds te worden genomen « in het kader van de uitvoering van de in § 1 vermelde verordeningen en richtlijnen » (4).

Wat dat betreft, moet worden opgemerkt dat het verband tussen sommige bepalingen van het ontwerp en de omzetting van de richtlijn niet duidelijk is en dat derhalve kan worden betwijfeld of ervoor een deugdelijke rechtsgrond bestaat. Dat is met name het geval voor : -artikel 13 van het ontwerp (ontworpen artikel 5, 7°, van de wet), in de mate dat erin een leeftijdsgrens wordt opgelegd voor het verkrijgen van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor (5); - artikel 30 van het ontwerp (ontworpen artikel 19, eerste lid, van de wet), in de mate dat die bepaling het stemrecht in de algemene vergadering beperkt tot de natuurlijke personen, vermits alleen zij een beslissende stem hebben; - artikel 36 van het ontwerp (ontworpen artikel 26, § 2, van de wet), in de mate dat erdoor het controleregime ten aanzien van de jaarrekeningen wordt gewijzigd zoals aangegeven in het ontwerp; - artikel 39 van het ontwerp (ontworpen artikel 28, § 1, van de wet), in de mate dat aan de Stagecommissie de betrokken beslissingsbevoegdheid wordt gegeven en de leeftijdsgrens voor toelating tot de stage op zestig jaar wordt vastgesteld.

ALGEMENE OPMERKINGEN 1. Niet alle bepalingen van de richtlijn worden omgezet met de ontworpen regeling.Zo dient de omzetting van de richtlijn in het interne recht nog te worden vervolledigd door middel van koninklijke besluiten (6). Daarnaast vereist de omzetting ook nog de wijziging van andere wetgeving, zoals het Wetboek van vennootschappen (7) of zal, zoals door de gemachtigde ambtenaar is bevestigd, nog in een regeling worden voorzien door het Instituut van de Bedrijfsrevisoren (8).

Uit wat voorafgaat volgt dat de omzetting van de richtlijn in het interne recht, wil ze volkomen zijn, een gediversifieerde normering veronderstelt die uiteraard haar beloop zal moeten kennen vóór de uiterste datum van omzetting, zoals vermeld in artikel 53, lid 1, van de richtlijn, zijnde vóór 29 juni 2008. In ieder geval verdient het aanbeveling dat naar aanleiding van de ontworpen regeling wordt nagegaan welke bepalingen van de richtlijn niet worden omgezet met het ontwerp en of dit laatste niet dient te worden aangevuld, rekening houdende met het gegeven of op dit ogenblik al dan niet is geweten op welke andere wijze de omzetting van sommige richtlijnbepalingen alsnog zal gebeuren (9). 2. Sommige bepalingen van de richtlijn of onderdelen ervan worden niet correct of slechts onvolledig omgezet in het interne recht.In dat verband valt melding te maken van : - artikel 15 van het ontwerp (ontworpen artikel 7, § 1, van de wet), in de mate dat de erin bedoelde « wederkerigheid » niet als een absolute voorwaarde wordt beschouwd, zoals in artikel 44, lid 1, van de richtlijn het geval is (10); - artikel 38 van het ontwerp (ontworpen artikel 27, derde lid, van de wet), waar het bepaalt dat « de modaliteiten (lees : nadere regelen) betreffende de toegang tot het beroep van bedrijfsrevisor (nochtans) kunnen voorzien in een verkorting van de stageduur », terwijl artikel 10 van de richtlijn voorziet in een praktijkopleiding van ten minste drie jaar, zonder in dat verband op algemene wijze van een mogelijke inkorting van die termijn te gewagen. Wil de delegatiebepaling van het ontworpen artikel 27, derde lid, van de wet, in een verkorting van de stageduur voorzien, dan dient deze mogelijkheid te worden beperkt tot de specifieke situaties, bedoeld in de artikelen 11 en 12 van de richtlijn; - artikel 48 van het ontwerp (ontworpen artikel 33 van de wet), dat in een kwaliteitscontrole door het Instituut van de Bedrijfsrevisoren voorziet, zonder dat duidelijk blijkt dat is voldaan aan het vereiste van artikel 29, lid 1, a), van de richtlijn en dat erin bestaat dat « het kwaliteitsborgingsstelsel (...) op zodanige wijze (is) opgezet dat het onafhankelijk is van de wettelijke auditors en auditkantoren die in het kader ervan worden beoordeeld, en dat het onderworpen is aan publiek toezicht als bedoeld in hoofdstuk VIII »; - artikel 51 van het ontwerp (ontworpen artikel 35 van de wet), inzake het beroepsgeheim en de samenwerking met, onder andere, autoriteiten van andere lidstaten, geldt uitsluitend voor het Instituut van de Bedrijfsrevisoren en de organen ervan, en heeft derhalve een beperktere draagwijdte dan artikel 36 van de richtlijn dat - zoals uit lid 1 ervan valt af te leiden - betrekking heeft op alle bevoegde autoriteiten op de verschillende domeinen die door de richtlijn worden bestreken; - artikel 64 van het ontwerp (ontworpen artikel 43, § 2, van de wet), in de mate dat dit de omzetting beoogt van de omschrijving van het begrip « persoon die geen beroepsbeoefenaar is », vermeld in artikel 2, onderdeel 15, van de richtlijn, en erin geen melding wordt gemaakt van de hypothese volgens dewelke de betrokkene « niet in dienst (mag zijn) geweest van of verbonden (mag zijn) geweest aan een auditkantoor ». 3. De stellers van het ontwerp hebben ervoor geopteerd om de omzetting van het merendeel van de bepalingen van de richtlijn door te voeren door middel van een wijziging van de wet van 22 juli 1953, ermee rekening houdende dat de bevoegdheid van de Koning afhangt van en noodzakelijkerwijze beperkt dient te blijven tot die omzetting en de ermee in verband te brengen maatregelen.Het gevolg daarvan is dat de voornoemde wet niet enkel fundamenteel wordt herzien en aangevuld, maar ook dat de manier waarop dit formeel gebeurt bijzonder ontoegankelijk is zodat het geen sinecure is om een voldoende duidelijk beeld te krijgen van hoe de tekst van de wet van 22 juli 1953 er uiteindelijk zal uitzien. Hernummeringen van artikelen, splitsingen, vervangingen en invoegingen wisselen elkaar af op een wijze die niet steeds in overeenstemming is met de legistieke richtlijnen (11), met alle gevolgen van dien voor de toegankelijkheid van de tekst.

Louter bij wijze van voorbeeld kan worden gerefereerd aan artikel 33 van het ontwerp, waarvan de inleidende zin luidt : « Artikel 14 van dezelfde wet wordt artikel 22 van die wet, met dien verstande dat de vier leden van dit artikel vier paragrafen worden, dat in dit artikel de eerste en vierde paragraaf wordt vervangen als volgt en dat het artikel wordt aangevuld met een vijfde paragraaf ».

Daarna volgen drie afzonderlijke paragrafen, zijnde de paragrafen 1, 4 en 5 van het nieuwe artikel 22 van de wet.

Afgezien van de vaststelling dat het hernummeren van artikelen op zich al geen aanbeveling verdient vanuit wetgevingstechnisch oogpunt omdat dergelijk procédé tot onduidelijkheid en verwarring kan leiden en het een minutieus onderzoek van de interne verwijzingen noodzakelijk maakt, zou de redactie van dergelijke bepalingen op zijn minst met inachtneming van de legistieke richtlijnen moeten gebeuren, waardoor de tekst van het ontwerp toch een minimaal niveau van duidelijkheid zou bereiken.

Toegepast op het voornoemde artikel 33 van het ontwerp, zou dit als volgt moeten worden gestructureerd : « Artikel 14 van dezelfde wet (12), waarvan elk lid een afzonderlijke paragraaf vormt (13), wordt gewijzigd als volgt : 1° het artikel wordt vernummerd tot artikel 22; 2° het eerste lid, dat § 1 wordt, wordt vervangen als volgt : « De Raad vertegenwoordigt... »; 3° het vierde lid, dat § 4, wordt, wordt vervangen als volgt : « De Raad vertrouwt... »; 4° er wordt een § 5 toegevoegd, luidende : « Het Instituut voert... » ».

De redactie en opbouw van veel bepalingen van het ontwerp zouden op identieke of vergelijkbare wijze als aangegeven met betrekking tot artikel 33 van het ontwerp moeten worden herzien, zij het dat zulks nog niet zal volstaan om de ontworpen wijzigingen met de vereiste duidelijkheid door te voeren. Daaraan staan onder andere de talrijke hernummeringen en verplaatsingen van wetsartikelen in de weg (14).

Enkel indien de Koning mede gebruik zou maken van de coördinatiebevoegdheid die hem wordt verleend in artikel 102, § 2, 9°, van de wet van 20 juli 2006, zou een meer leesbare, begrijpelijke en consulteerbare wetgeving mogelijk zijn. 4. De bepalingen van de richtlijn, en inzonderheid die van artikel 32 ervan dat de beginselen van het publiek toezicht omschrijft, nopen tot een fundamentele hervorming van het stelsel van toezicht zoals dat op heden bestaat en dat in feite neerkomt op een systeem van gecorrigeerde autocontrole door de beroepsgroep zelf en dat, overeenkomstig het aan de richtlijn ten grondslag liggende oogmerk, moet worden vervangen door een systeem van onafhankelijk publiek toezicht. Het gegeven dat de stellers van het ontwerp niet ervoor hebben geopteerd om uitsluitend een nieuw op te richten toezichtsorgaan te belasten met de uitbouw van het door de richtlijn beoogde toezicht, maar dat ze integendeel kiezen voor een soort van « recuperatie » of uitbreiding van de al bestaande organen met een aantal nieuw op te richten controleorganen, heeft bepaalde gevolgen.

Een eerste gevolg heeft betrekking op de complexiteit van het ontworpen controlesysteem, in die zin dat een groot aantal - al dan niet reeds bestaande - organen bij het stelsel van publiek toezicht worden betrokken. Ter zake kan worden verwezen naar de opsomming van toezichtsinstanties in het ontworpen artikel 43, § 1, van de wet (artikel 64 van het ontwerp).

Als gevolg van de zo-even aangehaalde complexiteit is niet steeds op alle punten duidelijk hoe de taken van de diverse toezichtsinstanties zich onderling verhouden. Zo krijgen bijvoorbeeld de normen en aanbevelingen, die door de Raad van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren zijn « gedefinieerd », pas uitwerking na goedkeuring door de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en de Minister die bevoegd is voor Economie, maar is de betrokken bepaling (ontworpen artikel 30, § 1, van de wet - artikel 43 van het ontwerp) geredigeerd op een wijze die niet toelaat om met zekerheid de verhouding vast te stellen die tussen de betrokken organen bestaat met betrekking tot de aangelegenheid in kwestie. Het is onder meer niet duidelijk op welke wijze de betrokken dubbele goedkeuring moet gebeuren, noch binnen welke termijn de bevoegde minister dient goed te keuren en hoe die bevoegdheid zich verhoudt tot de overeenkomstige bevoegdheid van de Hoge Raad.

Uit het ontwerp valt evenmin duidelijk af te leiden wat bijvoorbeeld de precieze rol is van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, wat betreft het toezicht op de permanente vorming en kwaliteitscontrole, maar vooral wat betreft het toezicht inzake tucht.

Teneinde de door de richtlijn (artikel 32, lid 6) vereiste transparantie van het stelsel van publiek toezicht te verzekeren, en met het oog op een afdoende rechtszekerheid, verdient het aanbeveling om de taken en bevoegdheden van elke instantie die bij het publiek toezicht is betrokken duidelijk te omschrijven en af te bakenen.

De entiteiten van het stelsel van publiek toezicht moeten, naar luid van artikel 32, lid 4, van de richtlijn, de eindverantwoordelijkheid dragen voor het toezicht op : a) de toelating en registerinschrijving van wettelijke auditors en auditkantoren;b) de goedkeuring van normen op het gebied van beroepsethiek en interne kwaliteitsbeheersing van auditkantoren, alsook van controlestandaarden, en c) permanente scholing, kwaliteitsborging en onderzoeks- en tuchtregelingen. De vraag rijst of de aanduiding in artikel 64 van het ontwerp, van de entiteiten die het systeem van publiek toezicht vormen, toelaat om alle door de richtlijn opgelegde functies inzake publiek toezicht uit te oefenen. Volgens de verklaring van de gemachtigde ambtenaar impliceert het dragen van de eindverantwoordelijkheid voor het toezicht op voormelde materies dat het stelsel van publiek toezicht niet instaat voor het eerstelijnstoezicht op de bedrijfsrevisoren, maar er veeleer op gericht is om de werkzaamheden van de eerste lijn te beoordelen en te toetsen en daarna een beslissing te nemen.

Bovendien is volgens de gemachtigde ambtenaar vereist dat het toezichtsstelsel over een initiatiefrecht beschikt, wat volgens hem verklaart waarom organen zoals de Tuchtcommissie en de Commissie van beroep bij het Instituut van de Bedrijfsrevisoren niet worden beschouwd als deel uitmakende van het stelsel van publiek toezicht.

Deze laatst zienswijze komt de Raad van State, afdeling wetgeving, als niet overtuigend over : het vereiste dat de kwalificatie als orgaan van publiek toezicht een initiatiefrecht voor dit orgaan impliceert, vindt geen steun in de richtlijn, die enkel gewag maakt van de « eindverantwoordelijkheid » voor het toezicht. Om deze reden valt niet uit te sluiten dat de Tuchtcommissie en de Commissie van beroep wel degelijk tot het stelsel van publiek toezicht moeten worden gerekend.

Deze organen bezitten immers de bevoegdheid om een eindbeslissing te nemen inzake een tuchtonderzoek dat door de Raad van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren werd gevoerd. Mochten de stellers van het ontwerp oordelen dat deze instanties slechts een eerstelijnstaak vervullen en bijgevolg buiten het stelsel van publiek toezicht in de zin van de richtlijn vallen, dan dringt de vaststelling zich op dat het ontwerp van wet onvolledig is wat de organisatie van een stelsel van publiek toezicht op het gebied van tuchtregelingen betreft.

Daarenboven is het de vraag hoe de regeling van de beroepsmogelijkheid die in het ontworpen artikel 9 van de wet (artikel 17 van het ontwerp) met betrekking tot weigeringen van inschrijving en herinschrijving worden voorzien ten behoeve van de belanghebbenden, maar ook ten behoeve van de procureur-generaal bij het hof van beroep, moet worden begrepen tegen de achtergrond van het zo-even vermelde begrip van de « eindverantwoordelijkheid », ermee rekening houdende dat het beroep dient te worden ingesteld bij de Commissie van beroep die niet tot het stelsel van publiek toezicht wordt gerekend.

Nog een ander gevolg van de complexe orgaanstructuur is dat niet steeds eenduidig valt uit te maken in welke mate organen over bevoegdheden beschikken die de richtlijn aan het stelsel van publiek toezicht toeschrijft. Zo bepaalt artikel 32, lid 5, van de richtlijn dat het stelsel van publiek toezicht het recht heeft om, waar nodig, onderzoeken met betrekking tot wettelijke auditors en auditkantoren te verrichten en passende maatregelen te nemen. Het ontworpen artikel 49, § 2, van de wet (artikel 66 van het ontwerp), zet de voornoemde richtlijnbepaling om, zij het in beperktere bewoordingen (« in specifiek met redenen omklede omstandigheden ») die daarom niet in overeenstemming zijn met artikel 32, lid 5, van de richtlijn en moeten worden aangepast. Afgezien daarvan rijst evenwel de vraag in welke mate de in artikel 32, lid 5, van de richtlijn beoogde onderzoeksbevoegdheden niet tevens dienen te worden betrokken op activiteiten van andere organen binnen het Belgische stelsel van toezicht en ten aanzien van andere activiteiten dan die van tuchtrechtelijke aard, zoals bijvoorbeeld die met betrekking tot inschrijving, permanente vorming of goedkeuring van normen of aanbevelingen.

Tot slot moet erover worden gewaakt dat de regeling van de organisatie en het statuut van alle organen die het stelsel van publiek toezicht uitmaken, voldoet aan de vereisten van transparantie, en operationele en financiële onafhankelijkheid, die door artikel 32, leden 3, 6 en 7, van de richtlijn worden opgelegd. Tevens komt het aan de stellers van het ontwerp toe om erover te oordelen of het aldus uitgewerkte complexe stelsel van aard is te beantwoorden aan het vereiste van doeltreffendheid dat voortvloeit uit artikel 32, lid 1, van de richtlijn. 5. De stellers van het ontwerp moeten erover waken dat de rechten die de richtlijn toekent aan wettelijke auditors en auditkantoren die in een andere EG-lidstaat zijn toegelaten, worden uitgebreid naar de lidstaten van de Europese Economische Ruimte zodra de richtlijn, ingevolge een beslissing van het Gemengd Comité opgericht krachtens de EER-Overeenkomst van 2 mei 1992, op de laatstgenoemde categorie van lidstaten van toepassing wordt verklaard. ONDERZOEK VAN DE TEKST Opschrift In het opschrift van het ontwerp dient niet te worden gerefereerd aan de wetsbepaling ter uitvoering waarvan de ontworpen regeling tot stand wordt gebracht. Daarenboven dient ermee rekening te worden gehouden dat niet alle bepalingen van de betrokken richtlijn met het ontwerp worden omgezet. Het volstaat derhalve om het opschrift ervan te redigeren als volgt : « Koninklijk besluit tot omzetting van bepalingen van richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van richtlijn 84/253/EEG van de Raad ».

Aanhef 1. Ermee rekening houdende dat de ontworpen regeling is vervat in een koninklijk besluit, dient het eerste lid van de aanhef van het ontwerp, waarin wordt gerefereerd aan de artikelen 77 en 78 van de Grondwet, te worden geschrapt.2. Rekening houdende met wat omtrent de rechtsgrond is opgemerkt, schrijve men in het tweede lid van de aanhef - dat het eerste lid dient te worden - het volgende : « Gelet op de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen, inzonderheid op de artikelen 102 en 103, § 1;». 3. In het vierde lid van de aanhef - dat het derde lid dient te worden - vermelde men alle nog van kracht zijnde wijzigende teksten met betrekking tot de wet van 22 juli 1953 tot oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren.4. In de aanhef dient tevens melding te worden gemaakt van de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 19 januari 2007. Artikel 1 Ter wille van de duidelijkheid redigere men artikel 1 van het ontwerp als volgt : « Het opschrift van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren wordt vervangen als volgt : « Wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en tot organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor » ».

Artikel 2 1. In artikel 2 van het ontwerp worden de begrippen « wettelijke auditor » en « auditkantoor » - op een niet geheel identieke wijze als in de richtlijn - omschreven, naast de begrippen « bedrijfsrevisor » en « bedrijfsrevisorenkantoor ».Vraag is of, ter wille van de toegankelijkheid van de ontworpen regeling vooral naar mogelijke buitenlandse bestemmelingen toe, in het ontwerp - in de definities ervan of in een afzonderlijke aanvangsbepaling - niet op een meer nadrukkelijke wijze het verband dient te worden vermeld tussen, aan de ene kant, de « wettelijke auditor » en het « auditkantoor » en, aan de andere kant, de « bedrijfsrevisor » en het « bedrijfsrevisorenkantoor » (15). 2. De definities van de begrippen « groepsauditor » en « verbonden entiteit van een auditkantoor », die zijn opgenomen in artikel 2, onderdelen 6 en 8, van de richtlijn, zijn niet overgenomen in het ontwerp.De gemachtigde ambtenaar verduidelijkte in dat verband : « « Groepsauditor » De functie van groepsauditor wordt al voorzien in artikelen 146 e.v.

W.Venn. omtrent de wettelijke controle op de geconsolideerde jaarrekeningen door een bedrijfsrevisor. Deze functie kan, als nodig, het voorwerp (uit)maken van een definitie, maar is al in overeenstemming met de auditrichtlijn. « Verbonden entiteit van een auditkantoor » Verbonden entiteiten van een auditkantoor worden al gedefinieerd in artikel 133, § 8, W.Venn. (ingevoegd door de wet van 2 augustus 2002, zoals gewijzigd door de wet van 20 juli 2006). Artikel 133, § 8, W.Venn. verwijst naar artikel 11 W.Venn., dewelke een definitie van verbonden personen bevat. Bovendien, verwijst artikel 183quinquies, 3°, van het koninklijk besluit van 30 januari 2001 (zoals ingevoegd door het koninklijk besluit van 4 april 2003) eveneens naar de definitie van artikel 11 W.Venn.

Het kan worden opgemerkt dat de woorden « verbonden entiteit van een auditkantoor » gedefinieerd worden in artikel 2, 8°, van de auditrichtlijn, zonder dat deze woorden daadwerkelijk verder in deze richtlijn worden gebruikt ». 3. Rekening houdende met de omschrijvingen die in het ontworpen artikel 2, 1° en 2°, van de wet worden gegeven van « bedrijfsrevisor natuurlijke persoon » en « bedrijfsrevisorenkantoor », volstaat het om in het ontworpen artikel 2, 3°, van de wet te schrijven : « 3° bedrijfsrevisor : een bedrijfsrevisor natuurlijke persoon of een bedrijfsrevisorenkantoor;». 4. Het ontworpen artikel 2, 7°, van de wet omschrijft het begrip « organisaties van openbaar belang ».Als gevolg van die omschrijving vallen beleggingsondernemingen in de zin van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs, niet onder het begrip « organisaties van openbaar belang » op een wijze die aansluit bij de definitie in de Auditrichtlijn. Vraag is of die uitsluiting valt te verantwoorden in het licht van de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie. 5. De verwijzing naar « artikel 17, eerste lid, (e), van de Richtlijn 2006/43/EG », in het ontworpen artikel 2, 14° en 15°, van de wet, is tegelijk overbodig en onduidelijk, omdat in de betrokken richtlijnbepaling bijvoorbeeld niet met zoveel woorden melding wordt gemaakt van « aandeelhouders ».6. In het ontworpen artikel 2, 16°, van de wet, zijn de woorden « door het Europees recht » onnauwkeurig en te weinig juridisch afgebakend. Artikel 5 In het ontworpen artikel 4 van de wet wordt melding gemaakt van « financiële overzichten ». Het betrokken begrip is zodanig algemeen dat het aanbeveling verdient om het nader af te bakenen in de tekst van het ontwerp, dan wel ten minste daaromtrent enige verduidelijking te geven in het verslag aan de Koning.

Artikel 7 In het ontworpen artikel 5, 1°, van de wet wordt bepaald dat, in de veronderstelling dat een persoon zijn woonplaats niet in België heeft, « hij er (dient) te beschikken over een vestiging ». Vraag is of dergelijk vestigingsvereiste niet op gespannen voet staat met de bepalingen van de richtlijn, maar ook met de uitoefening van het recht van vrije vestiging, zoals dit voortvloeit uit artikel 49 van het EG-verdrag, en of - in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen -, het invoeren van dergelijk vestigingsvereiste niet uitsluitend toelaatbaar kan worden geacht indien zulks onontbeerlijk is voor het bereiken van een doelstelling van algemeen belang (16). Het verdient aanbeveling dat in het verslag aan de Koning ook wat dat betreft nadere verduidelijking of verantwoording wordt verstrekt.

Artikel 12 Het is niet duidelijk wat, in de Duitse eedformules, de bedoeling is van de vermelding tussen vierkante haakjes van de woorden « und ehrlich ».

Artikel 14 1. Luidens het ontworpen artikel 6, § 1, 3°, van de wet, dient, wanneer het bestuursorgaan slechts uit twee leden bestaat, « ten minste één van hen een wettelijke auditor (te) zijn ».Afgezien van de vaststelling dat voor de inperking tot wettelijke auditors niet direct steun kan worden gevonden in artikel 3, 4, c), van de richtlijn, is niet duidelijk waarom één van de twee betrokken leden niet « ten minste » tevens een auditkantoor zou kunnen zijn. 2. Aan het einde van het ontworpen artikel 6, § 1, 3°, van de wet, wordt bepaald dat, wanneer een auditkantoor lid is van het bestuursorgaan, dit kantoor wordt vertegenwoordigd door een natuurlijke persoon die is erkend als wettelijke auditor.Indien hiermee de « vaste vertegenwoordiger » in de betekenis van het Wetboek van vennootschappen wordt bedoeld, wordt dit best geëxpliciteerd in de tekst van het ontwerp.

Artikel 15 De bevoegdheden die aan de Koning worden verleend in het ontworpen artikel 7 van de wet zijn verregaand. Zo volgt uit het ontworpen artikel 7, § 1, van de wet dat de Koning de regels vaststelt « voor de toekenning van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor aan de auditors van een derde land alsook de regels inzake het publiek toezicht, de kwaliteitscontrole en het toezicht op deze natuurlijke personen ».

Het maken van de essentiële beleidskeuzen die aan een regeling ten grondslag liggen, is zaak van de wetgever zelf (17). Dat houdt in dat de basisregels in de wet moeten worden ingeschreven en dat aan de Koning enkel het vaststellen van nadere regels van in de wet vervatte beleidsopties en doelstellingen kan worden overgelaten, maar niet het nemen van de beleidsopties zelf, noch het verfijnen of corrigeren ervan ingeval in de wet sommige beleidsopties onvoldoende omstandig of onnauwkeurig zijn verwoord. Er anders over oordelen ware niet in overeenstemming met de beginselen die in ons publiek recht de verhouding regelen tussen de wetgevende en de uitvoerende macht.

Wat specifiek de delegatiebepaling van het ontworpen artikel 7, § 1, van de wet betreft, dient ervan te worden uitgegaan dat, ondanks de vrij algemene draagwijdte ervan, de Koning bij het uitoefenen van de hem gedelegeerde bevoegdheid uiteraard rekening dient te houden met de vereisten die in dat verband zijn ingeschreven in artikel 44 van de richtlijn en dat aldus de aan de Koning verleende bevoegdheid moet worden geacht meer omlijnd te zijn dan uit de tekst van het ontwerp valt af te leiden (18). Het is trouwens enkel in die veronderstelling dat de betrokken delegatiebepaling kan worden geacht in overeenstemming te zijn met de toepasselijke publiekrechtelijke regels. Een gelijkaardige conclusie valt trouwens bij nog andere bepalingen van het ontwerp te maken waarin sommige - op het eerste gezicht ruime - bevoegdheden aan de Koning worden gedelegeerd.

Artikel 23 1. Overeenkomstig het ontworpen artikel 13, § 2, eerste lid, b), van de wet, is het de bedrijfsrevisor verboden om « rechtstreeks of onrechtstreeks een handelsactiviteit (uit te oefenen) ».Het is niet duidelijk wat precies moet worden verstaan onder het « onrechtstreeks » uitoefenen van een handelsactiviteit. De uitzondering die in dezelfde bepaling wordt gemaakt voor het uitoefenen van « het mandaat van bestuurder in burgerlijke vennootschappen » lijkt erop te wijzen dat het « onrechtstreeks » uitoefenen van een handelsactiviteit niet enkel de handelsactiviteiten via tussenpersonen of naamleners beoogt, maar eveneens de uitoefening van mandaten van bestuurder of zaakvoerder in een commerciële vennootschap (19). Indien dat de bedoeling is, wordt die bedoeling best uitdrukkelijk verwoord in de ontworpen bepaling. 2. In het ontworpen artikel 13, § 2, eerste lid, c), van de wet, wordt bepaald dat bedrijfsrevisoren niet de functies van minister of staatssecretaris kunnen uitoefenen.Vraag blijft evenwel of een minister of een staatssecretaris, die minder dan drie jaar voor het opnemen van zijn functie nog activiteiten heeft verricht als bedrijfsrevisor, kan worden beschouwd als een « persoon die geen beroepsbeoefenaar is », in de zin van artikel 2, onderdeel 15, van de richtlijn, zoals die bepaling wordt omgezet in het ontworpen artikel 43, § 2, van de wet (artikel 64 van het ontwerp).

Artikel 24 In het ontworpen artikel 14, § 5, van de wet, wordt in de Nederlandse tekst melding gemaakt van « verbonden personen », terwijl de Franse tekst het heeft over « une entreprise liée ». Beide taalversies zouden beter op elkaar moeten worden afgestemd. Indien het beoogde begrip daarenboven wordt gebruikt in de betekenis die daaraan wordt gehecht in het Wetboek van vennootschappen, wordt zulks bij voorkeur als zodanig vermeld in de tekst van het ontwerp.

Artikel 25 1. Luidens de inleidende zin van artikel 40, lid 1, van de richtlijn, dienen de lidstaten erop toe te zien dat de wettelijke auditors en auditkantoren die wettelijke controles van de jaarrekeningen bij organisaties van openbaar belang uitvoeren, « uiterlijk drie maanden na het eind van elk boekjaar » op hun websites jaarlijkse transparantieverslagen bekendmaken.In het ontworpen artikel 15, § 1, wordt als uiterste datum voor het bekendmaken van het jaarlijks transparantieverslag een vaste datum vermeld, namelijk 31 maart. Ervan uitgaande dat een boekjaar kan samenvallen met een burgerlijk jaar, maar in voorkomend geval ook met een andere periode, rijst de vraag of in de inleidende zin van het ontworpen artikel 15, § 1, van de wet, niet op een meer algemene wijze moet worden gerefereerd aan de uiterste termijn voor het bekendmaken van het transparantieverslag. 2. In het ontworpen artikel 15, § 2, f), van de wet (20), moet, gelet op het bepaalde in de inleidende zin van die paragraaf, worden geschreven : « ... waarbij het bedrijfsrevisorenkantoor het afgelopen jaar ... ».

Artikel 30 Artikel 30 van het ontwerp dient, zoals het merendeel van de bepalingen van het ontwerp, op wetgevingstechnisch vlak geheel te worden herzien (21). Bovendien moet worden gepreciseerd dat de vervanging van het woord « lid » (22) betrekking heeft op artikel 19, vierde lid, van de wet.

Artikel 33 Het ontworpen artikel 22, § 5, van de wet, voert voor het Instituut van de Bedrijfsrevisoren, de leden van zijn organen en de personeelsleden, een beperking in van aansprakelijkheid. Aldus wordt, op het vlak van het aansprakelijkheidsregime, in een afwijkende regeling voorzien ten gunste van de betrokken personen en wordt een onderscheiden behandeling ingesteld tussen categorieën van personen.

Voor het invoeren daarvan dient, in het licht van de grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie, een deugdelijke verantwoording te bestaan. Het verdient aanbeveling een verantwoording voor het betrokken onderscheid in het verslag aan de Koning op te nemen.

Artikel 43 1. Ter wille van de duidelijkheid wordt in het ontworpen artikel 30, § 1, eerste lid, van de wet, beter geschreven « ..., formuleert de Raad de ontwerpnormen en -aanbevelingen ... » in plaats van »..., definieert de Raad de normen en aanbevelingen ... » . 2. In verband met de onderscheiden rol die op het vlak van de goedkeuring van de normen en aanbevelingen is weggelegd voor de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en de Minister die bevoegd is voor Economie, volstaat het te verwijzen naar de algemene opmerkingen onder 4.3. Het zesde lid van het ontworpen artikel 30, § 1, van de wet, heeft betrekking op de beraadslaging door de Hoge Raad voor de Economische Beroepen over de ontwerpnormen of -aanbevelingen en wordt derhalve beter opgenomen tussen het tweede en het derde lid van dezelfde paragraaf.4. In de Nederlandse tekst van het ontworpen artikel 30, § 4, tweede lid, van de wet, moet het woord « advies » worden vervangen door het woord « bericht ».5. Het zou duidelijker uit de tekst van het ontwerp moeten blijken welke de rechtskracht is van de « adviezen, omzendbrieven of mededelingen », bedoeld in het ontworpen artikel 30, § 5, van de wet.6. Het ontworpen artikel 30, § 5, derde lid, van de wet, voorziet in een bijkomende en specifieke bevoegdheid van de Hoge Raad voor de economische beroepen, die als zodanig ook best wordt vermeld in artikel 54 van de wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen, waarin de bevoegdheden van de Hoge Raad worden beschreven.7. Wat de « eigen stellingname » van de Hoge Raad betreft, waarvan melding wordt gemaakt aan het einde van het ontworpen artikel 30, § 5, derde lid, van de wet, zou het aanbeveling verdienen dat zou worden geëxpliciteerd wat deze precies dient in te houden en of eraan enig juridisch gevolg dient te worden gehecht. Artikel 51 Ter wille van de duidelijkheid schrijve men aan het einde van het ontworpen artikel 35, § 2, eerste lid, van de wet « ... in geval van een internationaal akkoord mits dit een clausule van wederkerigheid bevat » in plaats van « ... in geval van een internationaal akkoord, op voorwaarde dat er wederkerigheid is ». Op die wijze wordt vermeden dat de ontworpen bepaling op zo een manier zou worden gelezen dat de wederkerigheid ook zou kunnen worden betrokken op de samenwerking met overheden van EU-lidstaten, welke lezing op gespannen voet zou staan met de richtlijn.

Artikel 53 1. De juridische aard van de « injunctie », bedoeld in het ontworpen artikel 36 van de wet, zou duidelijker moeten worden omschreven.Het betreft blijkbaar een maatregel van toezicht die niet noodzakelijk aanleiding geeft tot de toepassing van een tuchtsanctie, maar mogelijk wel tot een ordemaatregel in de zin van de ontworpen artikelen 38 tot 40 van de wet. Wat dat betreft, rijst de vraag of de beoogde maatregel goed verenigbaar is met het systeem van het publiek toezicht wanneer er ambtshalve toe wordt besloten door de Raad van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren, die uitsluitend uit beroepsbeoefenaren is samengesteld. 2. De bevoegdheid die in het ontworpen artikel 36, § 1, van de wet, wordt toegekend aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling, zou tevens moeten worden vermeld in het ontworpen artikel 46 van de wet (artikel 66 van het ontwerp), waarin de bevoegdheden van de betrokken kamer worden geregeld.3. In het verslag aan de Koning wordt omtrent het ontworpen artikel 36 van de wet onder meer verduidelijkt : « Zelfs indien de bedrijfsrevisor een gunstig gevolg geeft aan de injunctie, kan de Raad beslissen om de zaak over te maken aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling met het oog op een tuchtverwijzing ». De bedoeling, zoals die uit het aangehaalde citaat valt af te leiden, blijkt niet uit de tekst van het ontwerp.

Artikel 55 De opmerkingen die bij artikel 54 van het ontwerp onder 1 en 2 zijn gemaakt, gelden in overeenkomstige zin voor de « terechtwijzing », bedoeld in het ontworpen 37 van de wet.

Bijkomend valt op te merken dat aan de Raad van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren de bevoegdheid wordt gegeven om er, in voorkomend geval ambtshalve, op discretionaire wijze over te oordelen of « geen enkele van de in artikel 73 voorziene sancties (verantwoord zijn) », ook al staan de feiten die de bedrijfsrevisor worden verweten vast.

Dat houdt in dat de Raad van het Instituut, die - het weze herhaald - uitsluitend uit beroepsbeoefenaren bestaat, zelf tot een onderzoek, een beoordeling en een beslissing kan komen in verband met een mogelijke terechtwijzing van de bedrijfsrevisor, zonder dat deze laatste daarbij over de waarborgen beschikt die een tuchtprocedure kenmerken, aangezien de Raad kan verhinderen dat een tuchtsanctie wordt opgelegd en dat de daarop betrekking hebbende procedure haar beloop krijgt(23). Ook dat aspect van de regeling dient aan een bijkomend onderzoek te worden onderworpen vanuit het oogpunt van de overeenstemming ervan met het beoogde systeem van publiek toezicht.

Artikel 58 In het ontworpen artikel 39, § 3, van de wet, is de verwijzing naar « de ordemaatregel die genomen is in het kader van het eerste lid van onderhavig artikel » zonder voorwerp, aangezien de betrokken bepaling uitsluitend uit paragrafen bestaat. De tekst van de ontworpen paragraaf dient derhalve te worden aangepast.

Artikel 64 1. Het ontworpen artikel 43, § 1, tweede lid, van de wet, luidt : « De Koning bepaalt de nadere regels inzake de samenstelling, de organisatie, de werking, de samenwerking tussen de organen van publiek toezicht van de lidstaten van de Europese Unie, de wederzijdse erkenning van reglementaire bepalingen van lidstaten en, voorzover nodig, de wijze van financiering van de in België gevestigde organen ». In het ontworpen artikel 43, § 1, tweede lid, van de wet, worden aldus aan de Koning diverse, algemeen omschreven bevoegdheden gedelegeerd die betrekking kunnen hebben op essentiële beleidskeuzen die, overeenkomstig de grondwettelijke beginselen betreffende de verhouding tussen de wetgevende en de uitvoerende macht, principieel aan de wetgever toekomen. Teneinde met die beginselen in overeenstemming te zijn, dienen in de ontworpen bepaling de criteria te worden weergegeven op grond waarvan de Koning de hem gedelegeerde bevoegdheden zal dienen uit te oefenen of moeten de aan de Koning gedelegeerde bevoegdheden nauwkeuriger worden afgebakend of nader worden omschreven (24). 2. In het ontworpen artikel 43, § 2, van de wet, dat een regeling van onverenigbaarheid bevat, wordt geen melding gemaakt van de Minister bevoegd voor de Economie, die nochtans ook tot het systeem van publiek toezicht moet worden gerekend. Artikel 66 1. In verband met de wijze van benoeming van de leden van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, die wordt beschreven in het ontworpen artikel 44, § 3, van de wet, dient het vereiste van artikel 32, lid 3, van de richtlijn in herinnering te worden gebracht naar luid waarvan « de bij het beheer van het stelsel van publiek toezicht betrokken personen worden geselecteerd volgens een onafhankelijke en transparante benoemingsprocedure ».De stellers van het ontwerp zullen er over oordelen of met het ontworpen artikel 44, § 3, van de wet, aan dat vereiste is voldaan. 2. In het ontworpen artikel 44, § 3, vierde lid, van de wet, vervange men de afkorting « IBR » door het woord « Instituut ».Voorts moet worden opgemerkt dat het, ter wille van de leesbaarheid van de tekst, geen aanbeveling verdient om, in hetzelfde lid, te verwijzen naar « de door de Europese Richtlijn... vereiste bekwaamheden ». De beoogde bekwaamheden zouden in de tekst van het ontwerp zelf moeten worden vermeld.

Artikel 67 In de Nederlandse tekst van het ontworpen artikel 53, tweede lid, van de wet, vervange men de woorden « een rapport opstelt of wijzigt » door de woorden « een verslag opstelt of wijzigt ».

Artikel 72 In de Nederlandse tekst van het ontworpen artikel 60, § 4, van de wet, schrijve men « of wanneer de openbaarheid een aantasting uitmaakt van » in plaats van « of wanneer de bekendmaking een aantasting vormt op ».

Artikel 77 De inleidende zin van artikel 77 van het ontwerp dient in de Nederlandse tekst aan te vangen als volgt : « Artikel 21, §§ 2 tot 4, en artikel 22 van dezelfde wet ... » .

Artikel 88 Indien zulks overeenstemt met de bedoeling van de stellers van het ontwerp, wordt aan het einde van het ontworpen artikel 72, § 2 (25), van de wet, het begrip « onderscheiden fout » beter vervangen door de zinsnede « wegens een tuchtrechtelijke fout van het bedrijfsrevisorenkantoor zelf ».

Artikel 91 Gelet op wat reeds wordt bepaald in artikel 22 van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, volstaat het om in het ontworpen artikel 75 van de wet te bepalen dat, voor de toepassing van artikel 22 van de voornoemde wet van 11 januari 1993, de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep worden beschouwd als bevoegde tuchtoverheid(26).

Artikel 95 Het ontworpen artikel 77 van de wet draagt de Koning op om de entiteit aan te wijzen die specifiek verantwoordelijk is voor de internationale samenwerking tussen de stelsels van publiek toezicht van de EU-lidstaten, zoals artikel 33 van de richtlijn voorschrijft. De aanwijzing van dergelijk coördinerend orgaan houdt evenwel een beleidskeuze in die in de wet zelf zou moeten worden geregeld(27).

Artikel 99 De eerste drie van de ontworpen wijzigingen hebben betrekking op het eerste lid van het nieuwe artikel 79 van de wet, terwijl de vierde wijziging strekt tot het vervangen van het tweede lid van hetzelfde artikel 79 (en niet : het tweede lid van de tweede paragraaf).

De kamer was samengesteld uit : de heren : M. Van Damme, kamervoorzitter;

J. Baert, W. Van Vaerenbergh, staatsraden;

M. Rigaux, M. Tison, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. A. Beckers, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de H. P. Depuydt, eerste auditeur-afdelingshoofd.

De griffier, A. Beckers.

De voorzitter, M. Van Damme. _______ Nota's (1) Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van richtlijn 84/253/EEG van de Raad.(2) Artikel 102, § 1, van de wet van 20 juli 2006.(3) Parl.St., Kamer, DOC 51 2518/001, memorie van toelichting, 83;

Parl. St., Kamer, DOC 51 2518/024, commissieverslag, 11. (4) Zo kan de Koning in dat verband onder meer « bepaalde verbeteringen van technische en wetgevingstechnische aard (aanbrengen) aan de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der bedrijfsrevisoren » (artikel 102, § 2, 8°, van de wet van 20 juli 2006), hetgeen substantieel-inhoudelijke wijzigingen lijkt uit te sluiten.(5) De Raad van State, afdeling wetgeving, kan in artikel 13 van het ontwerp bezwaarlijk de omzetting zien van artikel 30, lid 1, van de richtlijn, noch dat artikel beschouwen als een voldoende rechtstreeks gevolg van die omzetting.(6) Zo zal, zoals aan de Raad van State, afdeling wetgeving, is verduidelijkt, de omzetting van de artikelen 34 (wederzijdse erkenning van wettelijke regelingen tussen lidstaten) en 38 (ontslag en opzegging van wettelijke auditors of auditkantoren) van de richtlijn nog in een latere fase gebeuren.(7) Dat is het geval voor de artikelen 41 en 42, lid 1, van de richtlijn met betrekking tot de inrichting van een auditcomité in de organisaties van algemeen belang.Rekening houdende met de om te zetten richtlijn bevat het ontwerp van koninklijk besluit, waarover de Raad van State, afdeling wetgeving, heden advies 42.227/1 uitbrengt, een aantal wijzigingen van het Wetboek van vennootschappen. (8) Dat is het geval voor artikel 42, lid 2, van de richtlijn in verband met het roteren van de voornaamste vennoot.Rekening houdende met de vrij afgebakende inhoud van de voornoemde bepaling van de richtlijn kan worden gebillijkt dat, in afwijking van de gangbare regels inzake de uitoefening van de verordenende bevoegdheid in België, de omzetting ervan wordt overgelaten aan het Instituut van de Bedrijfsrevisoren. (9) Zo is bijvoorbeeld niet duidelijk op welke wijze artikel 32, lid 6, van de richtlijn zal worden omgezet. (10) Terwijl artikel 44, lid 1, van de richtlijn aanvangt met de zinsnede « Op voorwaarde van wederkerigheid », wordt in het ontworpen artikel 7, § 1, van de wet geschreven : « Ter uitvoering van de internationale verdragen waarbij België partij is of in geval van wederkerigheid stelt ... » . (11) Bepaalde onderdelen van het ontwerp negeren wel erg essentiële beginselen van de wetgevingstechniek.Zo wordt in artikel 67 van het ontwerp bijvoorbeeld in een blanco-artikel voorzien («

Art. 57.Nihil »), vernummert artikel 6 van het ontwerp artikel 4 van de wet tot artikel 5 en worden vervolgens in de artikelen 7 tot 13 van het ontwerp de diverse onderdelen van artikel 4 van de wet nog eens afzonderlijk vernummerd en aangevuld, en wijzigt artikel 35 van het ontwerp twee afzonderlijke artikelen tegelijk, namelijk de artikelen 24 en 25 van de wet. (12) Artikel 14 van de wet van 22 juli 1953 is tot op heden ongewijzigd gebleven, zodat in het tekstvoorstel geen melding moet worden gemaakt van nog van kracht zijnde wijzigende teksten.Dat dient wel te gebeuren ten aanzien van andere bepalingen van de wet die het ontwerp beoogt te wijzigen. In de diverse wijzigingsbepalingen van het ontwerp wordt evenwel geen melding gemaakt van dergelijke wijzigende teksten, hetgeen zal moeten worden verholpen. (13) Een indeling in paragrafen is nochtans niet raadzaam wanneer elke paragraaf slechts uit één lid bestaat en die indeling niet kan bijdragen tot een meer duidelijke voorstelling van het ingedeelde artikel. (14) Het verdient aanbeveling dat de stellers van het ontwerp de tekst ervan vanuit legistiek en redactioneel oogpunt aan een grondige herziening en aanpassing zouden onderwerpen en dat zij bij die gelegenheid gebruik zouden maken van de richtlijnen die de Raad van State in dat verband heeft opgesteld (Wetgevingstechniek - Aanbevelingen en formules) en die te raadplegen zijn op http://www.raadvst-consetat.be. (15) Door erop te wijzen dat begrippen als « bedrijfsrevisor natuurlijke persoon », « bedrijfsrevisorenkantoor » en « bedrijfsrevisor » voor de omzetting van de richtlijn worden beschouwd als « wettelijke auditor » en « auditkantoor ». (16) Zie bijvoorbeeld H.v.J., 20 mei 1992, zaak C-106/91, Ramrath. (17) Zie bijvoorbeeld Arbitragehof, nr.31/2004 van 3 maart 2004. (18) De persoon in kwestie moet het bewijs hebben geleverd « dat hij of zij voldoet aan eisen gelijkwaardig aan die in de artikelen 4 en 6 tot en met 13 » (artikel 44, lid 1, van de richtlijn), en er dient te worden toegezien « op de naleving van de eisen van artikel 14 (van de richtlijn) » (artikel 44, lid 2, van de richtlijn).(19) Zie trouwens het bestaande artikel 7bis van de wet.(20) In de Nederlandse tekst moet uiteraard het ontworpen artikel 15, § 2, van de wet, aanvangen als volgt : « § 2.Bovendien bevestigen... ». (21) Zie de algemene opmerkingen onder 3.(22) Ter wille van de leesbaarheid van de te wijzigen bepaling moeten in het nieuwe artikel 19, vierde lid, van de wet, telkens de woorden « Elk lid » worden vervangen door de woorden « Elke bedrijfsrevisor natuurlijke persoon ».Daarenboven moet worden vastgesteld dat in dezelfde bepaling ook nog melding wordt gemaakt van « leden », welke vermeldingen blijkbaar niet worden aangepast. (23) Behoudens in geval van beroep door de bedrijfsrevisor (ontworpen artikel 37, § 2, van de wet) of het in de plaats stellen van een in artikel 73 van de wet bedoelde sanctie bij unanieme beslissing van de Commissie van Beroep (ontworpen artikel 37, § 3, van de wet).(24) De omschrijving van sommige bevoegdheden in de commentaar bij artikel 64 van het ontwerp, zoals die is opgenomen in het verslag aan de Koning, is alvast meer specifiek en minder algemeen dan die in de tekst van het ontwerp.(25) In de Nederlandse tekst dient het ontworpen artikel 72, § 1, van de wet, aan te vangen als volgt : « Art.72. § 1. Tuchtsancties kunnen... ». (26) In artikel 2bis van de wet van 11 januari 1993 wordt verwezen naar sommige bepalingen van de wet van 22 juli 1953.Die verwijzingen, en mogelijk andere gelijkaardige verwijzingen die in nog andere wetten voorkomen, moeten worden aangepast. (27) Zie ook opmerking 1 onder artikel 64 van het ontwerp. 21 APRIL 2007. - Koninklijk besluit tot omzetting van bepalingen van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad, en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen, inzonderheid op de artikelen 102 en 103, § 1;

Gelet op de Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad, en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad;

Gelet op de wet van 22 juli 1953 tot oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren, zoals gewijzigd door de wetten van 10 juli 1956, van 21 februari 1985, van 15 juli 1985, van 7 mei 1999 en van 23 december 2005;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 16 januari 2007;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 19 januari 2007;

Gelet op het advies 42.226/1 van de Raad van State, gegeven op 23 maart 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Economie en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren

Artikel 1.Het opschrift van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren wordt vervangen als volgt : « Wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en tot organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor ».

In artikel 1 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, worden de woorden « Instituut der Bedrijfsrevisoren » vervangen door « Instituut van de Bedrijfsrevisoren ».

Art. 2.In dezelfde wet wordt in de plaats van artikel 2, dat artikel 3 wordt, een nieuw artikel 2 ingevoegd, luidende : «

Art. 2.Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : 1° bedrijfsrevisor natuurlijke persoon : een natuurlijke persoon ingeschreven in het openbaar register van het Instituut;2° bedrijfsrevisorenkantoor : een rechtspersoon of een andere entiteit met om het even welke rechtsvorm ingeschreven in het openbaar register van het Instituut, andere dan een natuurlijke persoon;3° bedrijfsrevisor : een bedrijfsrevisor natuurlijke persoon of een bedrijfsrevisorenkantoor, ingeschreven in het openbaar register van het Instituut;4° wettelijke auditor : een natuurlijke persoon, die de toelating heeft om in een lidstaat van de Europese Unie het beroep van wettelijke auditor in de zin van de Richtlijn 2006/43/EG uit te oefenen;5° auditkantoor : een entiteit andere dan een natuurlijke persoon, die de toelating heeft om in een lidstaat van de Europese Unie het beroep van wettelijke auditor in de zin van de Richtlijn 2006/43/EG uit te oefenen;6° auditor of auditorganisatie van een derde land : een natuurlijke persoon of een entiteit met om het even welke rechtsvorm, andere dan een natuurlijke persoon, die de controle uitvoert van de enkelvoudige jaarrekening of de geconsolideerde jaarrekening van een onderneming met statutaire zetel in een derde land;7° organisaties van openbaar belang : genoteerde vennootschappen in de zin van artikel 4 van het Wetboek van vennootschappen, kredietinstellingen in de zin van artikel 1 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen en verzekeringsondernemingen in de zin van artikel 2 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle van de verzekeringsondernemingen;8° netwerk : de grotere structuur die op samenwerking is gericht en waartoe een bedrijfsrevisor behoort, en die duidelijk is gericht op winst- of kostendeling, of het delen van gemeenschappelijke eigendom, zeggenschap of bestuur, een gemeenschappelijk beleid en procedures inzake kwaliteitsbeheersing, een gemeenschappelijke bedrijfsstrategie, het gebruik van een gemeenschappelijke merknaam of een aanzienlijk deel van de bedrijfsmiddelen;9° internationale controlestandaarden : de International Standards on Auditing zoals goedgekeurd door de Europese Commissie en de daarmee verband houdende standaarden, voorzover deze voor de wettelijke controle van jaarrekeningen van belang zijn;10° Instituut : het Instituut van de Bedrijfsrevisoren;11° Raad : de Raad van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren;12° derde land : land dat geen deel uitmaakt van de Europese Unie;13° tuchtinstanties : de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep;14° vennoot : de bedrijfsrevisor natuurlijke persoon die zijn beroepsactiviteit inbrengt in een bedrijfsrevisorenkantoor;15° aandeelhouder : een persoon die participeert in het kapitaal van een bedrijfsrevisorenkantoor;16° wettelijke controle van jaarrekeningen : een controle van een jaarrekening of een geconsolideerde jaarrekening, bedoeld in titel VII van Boek IV van het Wetboek van vennootschappen betreffende « de controle van de jaarrekening en van de geconsolideerde jaarrekening »;17° revisorale opdracht : onverminderd het bepaalde in artikel 4 van deze wet, elke opdracht die ertoe strekt een deskundig oordeel te geven over de getrouwheid en de waarachtigheid van een jaarrekening, van een tussentijdse financiële staat, van een waardering of van andere economische en financiële informatie, verschaft door een onderneming of instelling;dit begrip omvat eveneens de ontleding en de verklaring van de economische en financiële inlichtingen aan de leden van de ondernemingsraad; 18° Hoge Raad voor de Economische Beroepen : de Hoge Raad voor de Economische Beroepen bedoeld in artikel 54 van de wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen;19° Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris : het Comité bedoeld in artikel 133, § 10 van het Wetboek van vennootschappen;20° Commissie voor het Bank, Financie- en Assurantiewezen : de Commissie bedoeld in artikel 44 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;21° verbonden entiteit van een bedrijfsrevisorenkantoor : een entiteit met om het even welke rechtsvorm die met een bedrijfsrevisorenkantoor verbonden is in de zin van artikel 11 van het Wetboek van vennootschappen;22° groepsauditor : de commissaris of de bedrijfsrevisor die overeenkomstig artikel 146 van het Wetboek van vennootschappen belast is met de controle van de geconsolideerde jaarrekening.

Art. 3.Artikel 2 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 3 van die wet, met dien verstande dat in de Nederlandstalige versie van dat artikel de woorden « ten », « leden » en « artikel 3 » vervangen worden door de woorden « als », « bedrijfsrevisoren » en « artikel 4 », en dat het dubbelpunt na het woord « doel » wordt geschrapt.

Art. 4.Het opschrift van hoofdstuk II van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Hoofdstuk II. De bedrijfsrevisoren, hun inschrijving in het openbaar register van het Instituut en de bescherming van hun titel ».

Art. 5.Artikel 3 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 4 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 4.De bedrijfsrevisor heeft als hoofdtaak alle opdrachten uit te voeren die bij of krachtens de wet aan de bedrijfsrevisoren uitsluitend zijn toevertrouwd en op algemene wijze, alle revisorale opdrachten te vervullen met betrekking tot financiële overzichten, verricht met toepassing van of krachtens de wet. ».

Art. 6.Artikel 4 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1956 en bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 5 van die wet met dien verstande dat de woorden « lid van het Instituut der Bedrijfsrevisoren » worden vervangen door het woord « bedrijfsrevisor » en dat tussen de woorden « wordt » en « toegekend » de woorden « door de Raad » worden ingevoegd in de Nederlandstalige versie.

Art. 7.Artikel 4, 1° van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 5, 1° van die wet met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : « 1° onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie of een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, of zijn woonplaats hebben in België; in de veronderstelling dat een persoon zijn woonplaats niet in België heeft, dient hij er te beschikken over een vestiging ».

Art. 8.Artikel 4, 2° van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1956, wordt artikel 5, 2° van die wet met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : « 2° ten minste 25 jaar oud zijn; ».

Art. 9.Artikel 4, 3° van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 5, 3° van die wet met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : « 3° niet beroofd geweest zijn van de burgerlijke en politieke rechten, niet in staat van faillissement verklaard geweest zijn zonder eerherstel te hebben bekomen en geen zelfs voorwaardelijke gevangenisstraf van ten minste drie maand hebben opgelopen voor één van de strafbare feiten vermeld in artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, voor een inbreuk op de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, voor een inbreuk op het Wetboek van vennootschappen, op de wet van 17 juli 1975 op de boekhouding van de ondernemingen, hun uitvoeringsbesluiten, op de fiscale wetgeving of op buitenlandse bepalingen die hetzelfde voorwerp hebben; »

Art. 10.Artikel 4, 4° van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 5, 4° van die wet met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : « 4° in het bezit zijn van een masterdiploma afgeleverd door een Belgische universiteit of een Belgische hogeschool van het lange type en van universitair niveau. De Koning bepaalt de voorwaarden op grond waarvan een buitenlands diploma of een bepaalde ervaring als gelijkwaardig worden erkend, in voorkomend geval na het slagen in een examen over de materies van het Belgisch recht die van belang zijn voor de uitoefening van het beroep van bedrijfsrevisor; »

Art. 11.Artikel 4, 5° van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 5, 5° van die wet met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : « 5° de bij het stagereglement ingerichte stage hebben beëindigd, geslaagd te zijn voor een bekwaamheidsexamen, waarvoor de Koning het programma en de voorwaarden bepaalt. ».

Art. 12.Artikel 4, 6° van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1956 en bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 5, 6° van die wet met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : « 6° bij de inschrijving op het openbaar register van het Instituut, en uiterlijk twaalf maanden na de datum van toelating tot de eed door de Raad, voor het Hof van Beroep van Brussel de volgende eed afleggen in het Nederlands :« Ik zweer trouw aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk, en ik zweer de opdrachten, die mij als bedrijfsrevisor zullen worden toevertrouwd, in eer en geweten getrouw te vervullen. » of in het Frans : « Je jure fidélité au Roi, obéissance à la Constitution et aux lois du peuple belge, et je jure de remplir fidèlement, en âme et conscience, les missions qui me seront confiées en qualité de réviseur d'entreprises. » of ook nog voor het Hof van Beroep van Luik de volgende eed in het Duits : « Ich schwöre Treue dem König, Gehorsam der Verfassung und den Gesetzen des belgischen Volkes und ich schwöre die mir als Wirtschaftsprüfer erteilten Aufträge auf Ehre und Gewissen, getrau und ehrlich zu erfüllen. » De personen van vreemde nationaliteit leggen voor het Hof van Beroep van Brussel de volgende eed af in het Nederlands : « Ik zweer de opdrachten, die mij als bedrijfsrevisor zullen worden toevertrouwd, in eer en geweten, getrouw en volgens de voorschriften van de Belgische wet, te vervullen. » of in het Frans : « Je jure de remplir fidèlement, en âme et conscience, selon les prescriptions de la loi belge, les missions qui me seront confiées en qualité de réviseur d'entreprises. » of ook nog voor het Hof van Beroep van Luik de volgende eed in het Duits : « Ich schwöre die mir als Wirtschaftsprüfer erteilten Aufträge auf Ehre und Gewissen, getrau und ehrlich und gemäss den Vorschriften des belgischen Gesetzes zu erfüllen. ».

Art. 13.Artikel 5 van dezelfde wet wordt aangevuld met een 7° en 8°, luidende : « 7° ten hoogste vijfenzestig jaar oud zijn; 8° verbonden zijn met een bedrijfsrevisorenkantoor of over een organisatie beschikken die toelaat onderhavige wet en zijn uitvoeringsbesluiten na te leven.».

Art. 14.Artikel 4bis van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1956 en bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 6 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 6.§ 1. De hoedanigheid van bedrijfsrevisor wordt door de Raad toegekend aan iedere rechtspersoon of een andere entiteit met om het even welke rechtsvorm, met zetel in een lidstaat van de Europese Unie, die de volgende voorwaarden vervult : 1° de natuurlijke personen die de wettelijke controle van jaarrekeningen namens het auditkantoor uitvoeren, moeten de hoedanigheid van bedrijfsrevisor hebben;2° de meerderheid van de stemrechten is in het bezit van auditkantoren en/of van wettelijke auditors;3° de meerderheid van de leden van het bestuursorgaan is samengesteld uit auditkantoren en/of wettelijke auditors.Wanneer het bestuursorgaan slechts uit twee leden bestaat, moet ten minste één van hen een auditkantoor of een wettelijke auditor zijn. Wanneer een auditkantoor lid is van het bestuursorgaan, wordt dit kantoor vertegenwoordigd, overeenkomstig artikel 132 van het Wetboek van vennootschappen, door een natuurlijke persoon die erkend is als wettelijke auditor. § 2. Bij wijze van uitzondering op § 1 kan de rechtspersoon of een andere entiteit met om het even welke rechtsvorm niet worden toegelaten als bedrijfsrevisor, indien, naar het oordeel van de Raad, de betrouwbaarheid in het gedrang is gebracht naar aanleiding van één van de volgende elementen of gelijkaardige elementen : 1° de rechtspersoon of een andere entiteit met om het even welke rechtsvorm, werd failliet verklaard, heeft een gerechtelijk akkoord verkregen, werd gerechtelijk ontbonden of heeft het voorwerp uitgemaakt van een gelijkaardige gerechtelijke of administratieve maatregel in België of in het buitenland; 2° de rechtspersoon of de entiteit, met om het even welke rechtsvorm, heeft het voorwerp uitgemaakt van een strafrechtelijke of tuchtrechtelijke veroordeling die in kracht van gewijsde is gegaan, in toepassing van de wetten en besluiten bedoeld in artikel 5, 3° van ten minste 1.500 euro, zelfs met uitstel, of van een definitieve straf in het buitenland die daar voor een auditkantoor het verlies van deze hoedanigheid met zich meebrengt; 3° de benaming, het doel of andere statutaire clausules van de rechtspersoon of van een andere entiteit, met om het even welke rechtsvorm, kunnen aanleiding zijn voor derden om zich te vergissen wat de hoedanigheid van bedrijfsrevisor of andere eigenschappen van de rechtspersoon of van de entiteit betreft;4° één van haar vennoten of één van de leden van het bestuursorgaan bevindt zich in één van in artikel 5, 3° bedoelde situaties, tenzij binnen de maand van de ingebrekestelling door de Raad de betrokken persoon ontslag neemt als vennoot en/of als lid van het bestuursorgaan, naargelang het geval.».

Art. 15.Artikel 4ter van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 7 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 7.§ 1. Aan de natuurlijke personen van derde landen wordt, op hun schriftelijk, gehandtekend en aan het Instituut gericht verzoek, de hoedanigheid van bedrijfsrevisor toegekend, indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° onderdaan zijn van een Staat die aan Belgische bedrijfsrevisoren op zijn grondgebied het voordeel van de wederkerigheid toekent wat de toelating tot het beroep betreft;2° ten minste 25 jaar oud zijn;3° voldoen aan de eisen bepaald in artikel 5, 4° en 5°, van de wet en in het koninklijk besluit te nemen in uitvoering van artikel 29 betreffende de toegang tot het beroep van bedrijfsrevisor;4° noch in België noch in het land waar zij gemachtigd zijn de wettelijke controle op de financiële staten van ondernemingen uit te voeren, in staat van faillissement zijn verklaard zonder eerherstel te hebben bekomen of er veroordeeld zijn tot straffen die het verbod meebrengen om een beroepsactiviteit, die gelijkwaardig is met die van bedrijfsrevisor, uit te oefenen;5° zich ertoe verbinden in België een vestiging te houden waar de beroepsactiviteit effectief zal uitgeoefend worden en waar de ermee samenhangende akten, documenten en briefwisseling zullen bewaard worden;6° voor het Hof van Beroep van Brussel of van Luik, de eed afleggen bepaald in artikel 5, 6°, van de wet;7° zich ertoe verbinden alle deontologische verplichtingen na te leven die op de bedrijfsrevisoren van toepassing zijn;8° ten hoogste 65 jaar oud zijn. § 2. Aan de entiteiten, andere dan een natuurlijke persoon, naar het recht van derde landen, wordt op hun schriftelijk, gehandtekend en aan het Instituut gericht verzoek de hoedanigheid van bedrijfsrevisor toegekend indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° alle vennoten, evenals de zaakvoerders en bestuurder, moeten gemachtigd zijn in de Staat waar zij hun hoofdvestiging hebben, om de wettelijke controle op de financiële staten van ondernemingen uit te voeren;indien de vennoot een rechtspersoon is, is dezelfde voorwaarde van toepassing op de vennoten van deze laatste; 2° hun zetel en hun hoofdvestiging hebben in een Staat die aan de Belgische bedrijfsrevisoren op zijn grondgebied het voordeel van de wederkerigheid toekent wat de toelating tot het beroep betreft;zij moeten er gemachtigd zijn om in die Staat de wettelijke controle op de financiële staten van ondernemingen uit te voeren; 3° opgericht zijn in een vorm, onder een statuut en onder voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die waaronder de bedrijfsrevisoren zich in België kunnen verenigen;zij verbinden zich ertoe, voor het uitoefenen in België van hun activiteiten als bedrijfsrevisor, zich te doen kennen onder een firma die enkel de naam mag bevatten van een of meerdere natuurlijke personen, die vennoot, zaakvoerder of bestuurder zijn of de naam van één of meer natuurlijke personen die de hoedanigheid van vennoot hebben gehad; 4° tenminste een bestuurder of zaakvoerder moet bedrijfsrevisor zijn en moet belast zijn met het bestuur van de vestiging in België;indien meerdere personen met dit bestuur zijn belast, moet de meerderheid ervan bedrijfsrevisor zijn; 5° alle vennoten, bestuurders of zaakvoerders die gewoonlijk hun beroepsactiviteit in België uitoefenen moeten bedrijfsrevisor zijn;6° zich ertoe verbinden in België een vestiging te houden waar de beroepsactiviteit effectief zal uitgeoefend worden en waar de daarmee samenhangende akten, documenten en briefwisseling zullen bewaard worden;7° zich ertoe verbinden in België rechtstreeks of zijdelings geen activiteiten uit te oefenen die onverenigbaar zijn met de hoedanigheid van bedrijfsrevisor;8° zich ertoe verbinden artikel 132 van het Wetboek van vennootschappen te eerbiedigen, telkens een controleopdracht hen in België wordt toevertrouwd. § 3. Ter uitvoering van de internationale verdragen waarbij België partij is op voorwaarde van wederkerigheid stelt de Koning, na advies van de Raad en van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen, de modaliteiten vast voor de toekenning van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor aan de auditors of auditorganisaties van een derde land alsook de regels inzake het publiek toezicht, de kwaliteitscontrole en het toezicht op deze personen. § 4. De Koning stelt eveneens de regels vast voor de inschrijving in het openbaar register als auditor of auditorganisatie van een derde land en voor het publiek toezicht, de kwaliteitscontrole en het toezicht op de auditors en auditorganisaties van een derde land, die een controleverklaring afleveren betreffende de jaarrekening of de geconsolideerde jaarrekening van een vennootschap die haar statutaire zetel buiten de Europese Gemeenschap heeft en waarvan de effecten in België zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de zin van artikel 4, eerste lid, punt 14, van Richtlijn 2004/39/EG, behalve indien de vennootschap alleen een emittent is van effecten die in een lidstaat zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de zin van artikel 2, lid 1, onder b), van Richtlijn 2004/109/EG, met een nominale waarde per eenheid van ten minste 50.000 euro of, in het geval van effecten die in een andere munteenheid luiden, op de dag van uitgifte equivalent aan ten minste 50.000 euro. ».

Art. 16.Artikel 4quater van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 8 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 8.§ 1. De hoedanigheid van bedrijfsrevisor wordt door de Raad ingetrokken wanneer aan de voorwaarden voor de toekenning van deze hoedanigheid met uitzondering van de voorwaarde bepaald in artikel 5, 7° niet meer is voldaan of wanneer diens betrouwbaarheid ernstig in het gedrang is gekomen overeenkomstig artikel 5, 3°, in geval van een natuurlijke persoon of artikel 6, § 1, 2° en 3° en § 2, in geval van een rechtspersoon of een andere entiteit ongeacht haar rechtsvorm. De Raad kan de hoedanigheid van bedrijfsrevisor slechts intrekken na de betrokkene te hebben uitgenodigd om zijn opmerkingen te laten geworden binnen een termijn die niet minder mag zijn dan vijftien dagen. De Raad motiveert zijn beslissing.

Tegen die beslissing kan beroep worden ingesteld bij de Commissie van Beroep. Het beroep wordt binnen de dertig dagen na de kennisgeving van de beslissing van de Raad ingeleid bij de Commissie van Beroep. De artikelen 64, tweede paragraaf en 66 van de wet zijn van toepassing. § 2. De hoedanigheid van bedrijfsrevisor wordt ingetrokken op de zevenenzestigste verjaardag van bedrijfsrevisoren natuurlijke personen. § 3. De hoedanigheid van bedrijfsrevisor wordt ingetrokken wanneer de bedrijfsrevisoren, drie maanden na de terechtwijzing voorzien in artikel 37 in gebreke blijven van het betalen van alle of een gedeelte van de bijdragen of van het indienen van documenten tot vaststelling van de bijdrage, of nog van het meedelen van inlichtingen of documenten die ze moeten meedelen aan het Instituut. § 4. De definitieve intrekking van de hoedanigheid van bedrijfsrevisor en de redenen daarvoor worden door het Instituut meegedeeld aan de relevante bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de bedrijfsrevisor, is toegelaten als wettelijke auditor of auditkantoor. ».

Art. 17.Artikel 5 van dezelfde wet wordt artikel 9 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 9.§ 1. Iedere beslissing van de Raad tot inschrijving van een kandidaat als bedrijfsrevisor is vatbaar voor beroep vanwege de Procureur-generaal bij de Commissie van Beroep en volgens de modaliteiten voorzien in artikel 64, § 2. Hetzelfde geldt voor iedere beslissing waarbij de hoedanigheid van bedrijfsrevisor wordt ingetrokken.

Indien de Procureur-generaal beroep aantekent tegen de beslissing van de Raad van het Instituut om een kandidaat als bedrijfsrevisor toe te laten, dient hij de Raad er gelijktijdig van op de hoogte te brengen. § 2. Iedere beslissing van de Raad tot herinschrijving van een kandidaat als bedrijfsrevisor is vatbaar voor beroep vanwege de Procureur-generaal bij de Commissie van Beroep en volgens de modaliteiten voorzien in artikel 64, § 2.

Indien de Procureur-generaal beroep aantekent tegen de beslissing van de Raad om een kandidaat opnieuw als bedrijfsrevisor toe te laten, dient hij de Raad er gelijktijdig van op de hoogte te brengen. § 3. Tegen iedere beslissing van de Raad, waarbij de toelating van een kandidaat als bedrijfsrevisor wordt geweigerd, staat voor de belanghebbende beroep open bij de voormelde Commissie van Beroep. § 4. Tegen iedere beslissing van de Raad, waarbij de herinschrijving van een kandidaat als bedrijfsrevisor wordt geweigerd, staat voor de belanghebbende beroep open bij de voormelde Commissie. »

Art. 18.Artikel 6 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1956 en bij de wet van 21 februari 1985, waarvan elk lid een afzonderlijke paragraaf vormt, wordt gewijzigd als volgt : 1° het eerste lid wordt opgeheven.2° het tweede lid wordt artikel 10 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : « Art.10. § 1. De Raad houdt een openbaar register bij waarin de bedrijfsrevisoren worden geregistreerd.

De auditors en de auditorganisaties van een derde land die overeenkomstig artikel 7, § 4 zijn geregistreerd, worden in die hoedanigheid afzonderlijk in het openbaar register vermeld. § 2. De registratiegegevens worden in elektronische vorm in het register opgeslagen. Eenieder kan deze te allen tijde op de website van het Instituut consulteren. § 3. Elke bedrijfsrevisor natuurlijke persoon en elk bedrijfsrevisorenkantoor worden door een individueel nummer in het openbaar register geïdentificeerd. § 4. Het openbaar register bevat de naam en het adres van de bevoegde autoriteiten die belast zijn met de registratie, het toezicht, de kwaliteitscontrole, de sancties, en het publiek toezicht. § 5. De modaliteiten inzake actualisering en toegang tot het openbaar register worden door de Koning bepaald. ». 3° het derde lid wordt artikel 11, § 3 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : « § 3.De stagiairs kunnen de titel van bedrijfsrevisor stagiair dragen. De stagiaires hebben niet de hoedanigheid van bedrijfsrevisor, maar staan onder het toezicht en de tuchtmacht van het Instituut. ».

Art. 19.Artikel 7 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 11 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 11.§ 1. Alleen de natuurlijke personen of entiteiten ingeschreven in het openbaar register mogen de titel van bedrijfsrevisor dragen.

De auditors en de auditorganisaties van een derde land ingeschreven overeenkomstig artikel 7, § 4 dragen niet de titel van bedrijfsrevisor. § 2. De Raad kan onder de voorwaarden bepaald door het huishoudelijk reglement toelaten aan oud-bedrijfsrevisoren natuurlijke personen de titel van erebedrijfsrevisor te voeren.

De toelating wordt door de Raad ingetrokken, indien aan de voorwaarden voor de toekenning niet meer is voldaan. Tegen de beslissing tot intrekking is beroep mogelijk voor de Commissie van Beroep en volgens de modaliteiten voorzien in artikel 64, § 2. »

Art. 20.Het opschrift van hoofdstuk III van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Hoofdstuk III. - De rechten en plichten van de bedrijfsrevisoren »

Art. 21.In dezelfde wet wordt in de plaats van artikel 12, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, dat artikel 20 van die wet wordt, een nieuw artikel 12 ingevoegd, luidende : «

Art. 12.De bedrijfsrevisoren en de auditors en auditorganisaties van een derde land, die in België geregistreerd zijn, betalen jaarlijkse bijdragen ter financiering van de werkingskosten van het Instituut, waarvan het bedrag door de algemene vergadering van het Instituut wordt vastgesteld binnen de grenzen en volgens de modaliteiten bepaald in het huishoudelijk reglement van het Instituut. »

Art. 22.Artikel 7bis van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt opgeheven.

Art. 23.In dezelfde wet wordt in de plaats van artikel 13, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, dat artikel 21 van die wet wordt, een nieuw artikel 13 ingevoegd, luidende : « Art. 13 § 1. Het is de bedrijfsrevisor niet toegelaten werkzaamheden uit te oefenen of daden te stellen die onverenigbaar zijn met de waardigheid of de onafhankelijkheid van zijn functie. § 2. Het is de bedrijfsrevisor niet toegelaten revisorale opdrachten uit te voeren in de volgende omstandigheden : a) de functie van bediende uitoefenen, behoudens bij een andere bedrijfsrevisor of een ander bedrijfsrevisorenkantoor;b) rechtstreeks of onrechtstreeeks een handelsactiviteit uitoefenen, onder andere in de hoedanigheid van bestuurder van een handelsvennootschap;het uitoefenen van een mandaat van bestuurder in burgerlijke vennootschappen die de rechtsvorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen, wordt niet bedoeld door deze onverenigbaarheid; c) de functie van Minister of Staatssecretaris bekleden.» Het punt a) is niet van toepassing op een taak in het onderwijs. § 3. Wat punt a) en punt b) bedoeld in de tweede paragraaf betreft, kan een afwijking worden toegekend door de Raad van het Instituut, na gunstig advies van het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris. ».

Art. 24.Artikel 8 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 14 van die wet, en wordt vervangen als volgt : «

Art. 14.§ 1. Bij het vervullen van de hem toevertrouwde revisorale opdrachten handelt de bedrijfsrevisor in volledige onafhankelijkheid van de betrokken personen. § 2. Elke situatie waarin de onafhankelijkheid van een bedrijfsrevisor in het gedrang wordt gebracht, door een belangenconflict, of op een andere wijze, brengt eveneens de onafhankelijkheid in het gedrang : a) van het bedrijfsrevisorenkantoor waarvan de betrokkene vennoot, lid van het bestuursorgaan of vaste vertegenwoordiger is;b) van zijn vennoten;c) van de leden van het bestuursorgaan van het bedrijfsrevisorenkantoor bedoeld in punt a);d) van de bedrijfsrevisoren die lid zijn van het netwerk waarvan de bedrijfsrevisor lid is. § 3. De bedrijfsrevisor moet : 1° vooraleer een opdracht te aanvaarden, beschikken over de bekwaamheid, medewerking en tijd vereist om deze opdracht goed uit te voeren;2° zich met de nodige zorg en in volledige onafhankelijkheid kwijten van de zijn toevertrouwde revisorale opdrachten;3° geen opdrachten aanvaarden onder voorwaarden die een objectieve uitvoering daarvan in het gedrang zouden kunnen brengen;4° geen werkzaamheden uitoefenen die onverenigbaar zijn met de onafhankelijkheid van zijn taak;5° alle aanzienlijke bedreigingen voor zijn onafhankelijkheid en de veiligheidsmaatregelen die zijn genomen om deze bedreigingen in te perken, onderbouwen in zijn werkdocumenten. § 4. De bedrijfsrevisor, natuurlijke persoon, zet zijn permanente vorming op continue wijze voort teneinde hun theoretische kennis, hun beroepsbekwaamheden en hun beroepsethiek op een voldoende peil te houden. § 5. Noch de aandeelhouders van een bedrijfsrevisorenkantoor, noch de leden van het bestuursorgaan van het betrokken bedrijfsrevisorenkantoor, noch verbonden personen mogen een zodanige bemoeienis met de uitvoering van een wettelijke controle van jaarrekeningen of van een andere revisorale opdracht hebben waardoor afbreuk wordt gedaan aan de onafhankelijkheid en objectiviteit van de bedrijfsrevisor die namens het betrokken bedrijfsrevisorenkantoor de wettelijke controle van jaarrekeningen of de revisorale opdracht uitvoert. »

Art. 25.In dezelfde wet wordt in de plaats van artikel 15, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, dat artikel 23 van die wet wordt, een nieuw artikel 15 ingevoegd, luidende : «

Art. 15.§ 1. De bedrijfsrevisoren die wettelijke controles van de enkelvoudige jaarrekening of geconsolideerde jaarrekening bij organisaties van openbaar belang uitvoeren, maken uiterlijk drie maanden na het eind van elk boekjaar op hun websites een jaarlijks transparantieverslag bekend die ze via een elektronische handtekening bevestigen. Dit verslag bevat in hoofde van de bedrijfsrevisor natuurlijke persoon ten minste de volgende informatie : a) indien hij tot een netwerk behoort, een beschrijving van dit netwerk en van de juridische en structurele regelingen binnen het netwerk;b) een aanduiding van wanneer de laatste kwaliteitscontrole zoals bedoeld in artikel 33 heeft plaatsgevonden;c) een lijst van de organisaties van openbaar belang waarbij het afgelopen jaar de wettelijke controle van de jaarrekening heeft uitgevoerd;d) de data waarop de informatie opgenomen onder a) tot c) werden bijgewerkt. § 2. Bovendien bevestigen de bedrijfsrevisorenkantoren de volgende informatie : a) een beschrijving van de juridische en kapitaalstructuur;b) indien een bedrijfsrevisorenkantoor tot een netwerk behoort, een beschrijving van het netwerk en van de juridische en structurele regelingen binnen het netwerk;c) een beschrijving van de bestuursstructuur van het bedrijfsrevisoren-kantoor;d) een beschrijving van het interne kwaliteitbeheersingssysteem en een verklaring van het leidinggevende of bestuursorgaan betreffende de doeltreffendheid van de werking van dit systeem;e) een aanduiding van wanneer de laatste kwaliteitscontrole zoals bedoeld in artikel 33 heeft plaatsgevonden;f) een lijst van de organisaties van openbaar belang waarbij het bedrijfsrevisorenkantoor het afgelopen jaar een wettelijke controle van de jaarrekening heeft uitgevoerd;g) een verklaring betreffende de praktijken van het bedrijfsrevisorenkantoor op het gebied van de onafhankelijkheid, waarin tevens wordt bevestigd dat een interne beoordeling van de naleving van de onafhankelijkheidseisen heeft plaatsgevonden;h) een verklaring inzake de door het bedrijfsrevisorenkantoor gevolgde gedragslijn betreffende de permanente scholing van bedrijfsrevisoren als bedoeld in artikel 31;i) financiële informatie waaruit blijkt hoe belangrijk het bedrijfsrevisorenkantoor en zijn netwerk in België zijn, zoals de totale omzet uitgesplitst naar honoraria voor de wettelijke controle van de jaarrekening en geconsolideerde jaarrekening, en honoraria voor andere revisorale opdrachten, belastingadviesopdrachten en andere opdrachten buiten de revisorale opdrachten;j) informatie over de grondslagen voor de vergoeding van vennoten;k) de data waarop de informatie opgenomen onder a) tot j) werden bijgewerkt.»

Art. 26.In dezelfde wet wordt in de plaats van artikel 16, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1956, dat artikel 27 van die wet wordt, een nieuw artikel 16 ingevoegd, luidende : «

Art. 16.Telkens wanneer een revisorale opdracht wordt toevertrouwd aan een bedrijfsrevisorenkantoor, is dat bedrijfsrevisorenkantoor ertoe gehouden een vertegenwoordiger bedrijfsrevisor natuurlijke persoon te benoemen. Deze bedrijfsrevisor natuurlijke persoon dient als vennoot of anderszins aan dat kantoor verbonden te zijn en is belast met de uitvoering van deze opdracht in naam en voor rekening van hetzelfde bedrijfsrevisorenkantoor. Bij de uitvoering van deze revisorale opdracht, heeft de bedrijfsrevisor natuurlijke persoon die het bedrijfsrevisorenkantoor vertegenwoordigt alleen de handtekeningbevoegdheid voor rekening van het bedrijfsrevisorenkantoor.

Deze vertegenwoordiger moet aan dezelfde voorwaarden voldoen en is burgerrechtelijk, strafrechtelijk en tuchtrechtelijk aansprakelijk alsof hij zelf de betrokken opdracht in eigen naam en voor eigen rekening zou volbrengen, onverminderd de hoofdelijke aansprakelijkheid van het bedrijfsrevisorenkantoor dat hij vertegenwoordigt.

Laatstgenoemde mag zijn vertegenwoordiger niet ontslaan zonder tegelijk een opvolger te benoemen.

Art. 27.Artikel 9bis van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985 en bij de wet van 23 december 2005, wordt artikel 17 van die wet zoals gewijzigd door artikel 62 van de wet van 23 december 2005 houdende diverse bepalingen.

Art. 28.Het opschrift van hoofdstuk IV van dezelfde wet wordt gewijzigd als volgt : « Hoofdstuk IV. - Beheer en werking van het Instituut »

Art. 29.Artikel 10 van dezelfde wet wordt artikel 18 van die wet, met dien verstande dat in dit artikel het woord « andere » wordt ingevoegd tussen de woorden « de » en « reglementen ». In de Nederlandstalige versie van het tweede lid worden de woorden « het Bedrijfsrevisoraat » vervangen door de woorden « Economische Beroepen ».

Art. 30.Artikel 11 van dezelfde wet wordt gewijzigd als volgt : 1° het artikel wordt vernummerd tot artikel 19;2° het eerste lid wordt vervangen als volgt : « De algemene vergadering is samengesteld, met beslissende stem, uit alle bedrijfsrevisoren natuurlijke personen en, met raadgevende stem, uit alle bedrijfsrevisorenkantoren.» 3° het tweede lid wordt vervangen als volgt : « Zij kiest de voorzitter, de ondervoorzitter, de andere leden van de Raad van het Instituut en de commissarissen, keurt de jaarrekening goed, verleent de Raad kwijting voor zijn bestuur, beraadslaagt over alle onderwerpen waarvoor deze wet en de reglementen haar bevoegdheid verlenen.» 4° De woorden « Elk lid » worden in het vierde lid vervangen door de woorden « Elke bedrijfsrevisor natuurlijke persoon ».

Art. 31.Artikel 12 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt gewijzigd als volgt : 1° het artikel wordt vernummerd tot artikel 20;2° het tweede lid wordt opgeheven;3° In het laatste lid worden de woorden « het door » vervangen door de woorden « de bepalingen van » en worden de woorden « bepaald model » weggelaten.Het woord « leden » wordt vervangen door het woord « bedrijfsrevisoren ».

Art. 32.Artikel 13 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, waarvan elk lid een afzonderlijke paragraaf vormt, wordt gewijzigd als volgt : 1° het artikel wordt vernummerd tot artikel 21;2° de woorden « leden van het Instituut » worden vervangen door de woorden « bedrijfsrevisoren natuurlijke personen »;3° in punt 2° wordt tussen de woorden « mandaat » en « kan » de woorden « dat eindigt op dezelfde dag als de jaarlijkse algemene vergadering » ingevoegd.

Art. 33.Artikel 14 van dezelfde wet, waarvan elk lid een afzonderlijke paragraaf vormt, wordt gewijzigd als volgt : 1° het artikel wordt vernummerd tot artikel 22;2° het eerste lid, dat § 1 wordt, wordt vervangen als volgt : « § 1.De Raad van het Instituut vertegenwoordigt het Instituut bij rechtshandelingen en bij rechtsvorderingen, hetzij als eiser of als verweerder. De voorzitter of ondervoorzitter kunnen optreden namens de Raad. ». 3° het vierde lid, dat § 4 wordt, wordt vervangen als volgt : « § 4.De Raad vertrouwt het dagelijks bestuur toe aan verscheidene leden, die, onder de leiding van de voorzitter van het Instituut en onder de voorwaarden voorzien in het huishoudelijk reglement, het Uitvoerend Comité zullen vormen. » 4° er wordt een § 5 toegevoegd, luidende : « § 5.Het Instituut voert zijn opdrachten uitsluitend uit in het algemeen belang. Het Instituut, de leden van zijn organen en zijn personeelsleden zijn niet burgerlijk aansprakelijk voor hun beslissingen, handelingen of gedragingen in de uitoefening van de wettelijke opdrachten van het Instituut behalve in geval van bedrog of zware fout.

De schending van het geheime karakter van het tuchtonderzoek is een zware fout evenals de beslissing tot het geven van een injunctie die kennelijk een misbruik is. ».

Art. 34.Artikel 15 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 23 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 23.Alleen bedrijfsrevisoren natuurlijke personen kunnen worden benoemd als voorzitter, ondervoorzitter of lid van de Raad, of meer in het algemeen, als lid van een orgaan dat door of krachtens onderhavige wet wordt opgericht.

Deze taken worden niet bezoldigd, behoudens eventueel de toekenning van zitpenningen en van een taakvergoeding. »

Art. 35.In artikel 24 van dezelfde wet wordt het tweede tot en met het vijfde lid opgeheven.

Art. 36.In artikel 25, 1° worden de woorden « der leden » vervangen door de woorden « van de bedrijfsrevisoren en de auditors en auditorganisaties van derde landen, die in België geregistreerd zijn. »

Art. 37.Artikel 26 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Art. 26 § 1. Elk jaar legt de Raad ter goedkeuring aan de algemene vergadering voor : 1° het verslag over de werkzaamheden van het Instituut tijdens het verlopen jaar;2° de jaarrekening op 31 december van het vorig jaar;3° het verslag van de commissarissen;4° de begroting voor het nieuwe boekjaar. § 2. De jaarrekening dient voorafgaandelijk te worden gecontroleerd door twee commissarissen. De artikelen 130 tot 133, 134, § 1 en § 3, 135 tot 137, 139 en 140, 142 tot 144, met uitzondering van artikel 144, eerste lid, 4° en 5° van het Wetboek van vennootschappen zijn van toepassing. Ten behoeve van onderhavige paragraaf moeten de woorden « wetboek » en « vennootschap » worden begrepen als respectievelijk « de wet van 22 juli 1953 » en « Instituut ». § 3. De documenten bedoeld in de eerste paragraaf, 1° tot 3° worden door de Raad overgemaakt aan de Minister die bevoegd is voor economie alsook aan de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en aan het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris binnen de maand na de algemene vergadering waarop het werd voorgelegd. »

Art. 38.Het opschrift van hoofdstuk V van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Hoofdstuk V. - De stage van de bedrijfsrevisor »

Art. 39.Artikel 16 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1956, wordt artikel 27 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 27.Het Instituut richt voor hen die zich tot het beroep van bedrijfsrevisor voorbestemmen, de bij artikel 5, 5° voorziene stage in.

De stage duurt ten minste drie jaar.

De door de Koning overeenkomstig artikel 29 vast te leggen nadere bepalingen betreffende de toegang tot het beroep van bedrijfsrevisor kunnen nochtans voorzien in een verkorting van de stageduur. »

Art. 40.Artikel 17 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 28 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 28.§ 1. Om door de Stagecommissie tot de stage te worden toegelaten dient men : 1° de bij artikel 5, 1° en 3° gestelde voorwaarden te vervullen;2° de voorwaarden te vervullen inzake diploma en/of ervaring vastgesteld met toepassing van artikel 5, 4° en te slagen voor een toelatingsexamen waarvan het peil de bekwaamheid en geschiktheid van de toekomstige bedrijfsrevisor kan waarborgen;3° ten hoogste zestig jaar oud zijn;4° een stageovereenkomst te hebben gesloten met een bedrijfsrevisor die ten minste vijf jaar in het openbaar register ingeschreven is en die de verplichting op zich neemt de stagiair bij diens opleiding tot bedrijfsrevisor te leiden en bij te staan.De overeenkomst moet worden goedgekeurd door de Stagecommissie. § 2. Tegen elke beslissing van de Stagecommissie waarbij de toelating van een kandidaat tot de stage wordt geweigerd, kan door de belanghebbende voor de Commissie van Beroep, beroep worden aangetekend volgens de modaliteiten voorzien in artikel 64, § 2. ».

Art. 41.Artikel 18 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 29 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 29.De modaliteiten inzake de toegang tot het beroep van bedrijfsrevisor worden door de Koning bepaald. ».

Art. 42.Het opschrift van hoofdstuk VI van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Hoofdstuk VI. De rol van het Instituut in de uitoefening van de taak van bedrijfsrevisor ».

Art. 43.In hoofdstuk VI van dezelfde wet wordt een afdeling I ingevoegd, luidende « Afdeling I : Normen en aanbevelingen ».

Art. 44.Artikel 18bis van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 30 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 30.§ 1. Onverminderd internationale controlestandaarden goedgekeurd in een wetgevingsinstrument van de Europese Commissie, formuleert de Raad de normen en aanbevelingen met betrekking tot de uitoefening van opdrachten die worden beoogd door artikel 4 of die nuttig zijn voor de uitvoering van de doelstellingen gedefinieerd in de artikelen 14, § 3 en § 4, 31 en 32.

De inhoud van elke ontwerpnorm of -aanbeveling wordt door de Raad openbaar gemaakt.

De Hoge Raad voor de Economische Beroepen beraadslaagt over de ontwerpnorm of -aanbeveling, na de vertegenwoordiger van de Raad van het Instituut hierover te hebben gehoord.

Deze normen en aanbevelingen krijgen slechts uitwerking na goedkeuring door de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en de Minister die bevoegd is voor Economie. De goedkeuring door de Hoge Raad voor de Economische Beroepen gebeurt binnen de drie maanden volgend op de vraag die hem werd overgemaakt door het Instituut. In geval van speciaal gemotiveerde hoogdringendheid kan de termijn worden beperkt tot één maand, na onderlinge overeenstemming tussen de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en het Instituut.

De Hoge Raad voor de Economische Beroepen kan de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen raadplegen betreffende alle aspecten van een ontwerpnorm of -aanbeveling met betrekking tot organisaties van openbaar belang.

De bepalingen eigen aan de organisaties van openbaar belang in de normen inzake de kwaliteitscontrole worden vastgesteld na raadpleging door de Hoge Raad voor de Economische Beroepen van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen. § 2. Indien het Instituut nalaat zijn normen en aanbevelingen aan te passen aan de gewijzigde toepasselijke wettelijke en reglementaire bepalingen of aan de internationale controlestandaarden erkend in een wetgevingsinstrument van de Europese Commissie, kan de Minister die bevoegd is voor Economie, na advies van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en het Instituut, de nodige wijzigingen aanbrengen.

De Hoge Raad voor de Economische Beroepen en het Instituut moeten de hen gevraagde adviezen binnen de drie maanden uitbrengen. Zo niet worden zij geacht een gunstig advies te hebben uitgebracht. § 3. De normen zijn bindend voor de bedrijfsrevisoren.

De aanbevelingen zijn eveneens bindend, tenzij de bedrijfsrevisor in bijzondere omstandigheden kan motiveren dat de afwijking ten aanzien van de aanbeveling geen afbreuk doet aan de criteria vastgesteld in artikel 14, § 3. § 4. De normen en aanbevelingen evenals hun bijwerkingen worden openbaar gemaakt op papier en op de website van het Instituut en de Hoge Raad voor de Economische Beroepen.

De goedkeuring van deze normen en aanbevelingen evenals de latere bijwerkingen hiervan, door de Minister die bevoegd is voor Economie, maakt het voorwerp uit van een bericht dat openbaar wordt gemaakt in het Belgisch Staatsblad. § 5. De Raad ontwikkelt de doctrine inzake de audittechnieken en de goede toepassing door de bedrijfsrevisoren van het wettelijk, reglementair en normatief kader dat de uitoefening van hun beroep regelt, onder de vorm van adviezen, omzendbrieven of mededelingen.

Het Instituut maakt de adviezen, omzendbrieven of mededelingen over aan de Hoge Raad voor de Economische Beroepen.

Indien hij een onverenigbaarheid vaststelt tussen deze adviezen, omzendbrieven of mededelingen en een wet, besluit, norm of aanbeveling, nodigt de Hoge Raad voor de Economische Beroepen het Instituut uit om dit te verhelpen, en indien hij geen genoegdoening krijgt binnen de termijn die hij vaststelt, gaat hij over tot de openbaarmaking van zijn eigen stellingname. »

Art. 45.In hoofdstuk VI van dezelfde wet wordt een afdeling II ingevoegd, luidende « Afdeling II : Permanente vorming ».

Art. 46.Artikel 18ter, § 1, 1° van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 31 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 31.Het Instituut ziet erop toe dat de bedrijfsrevisoren natuurlijke personen hun permanente vorming op continue wijze voortzetten overeenkomstig artikel 14, § 4. »

Art. 47.In hoofdstuk VI van dezelfde wet wordt een afdeling III ingevoegd, luidende « Afdeling III : Toezicht en kwaliteitscontrole ».

Art. 48.Artikel 18ter, § 1, 2° tot 5° en § 2 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 32 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 32.§ 1. Het Instituut ziet toe op de goede uitvoering door de bedrijfsrevisoren van de hen toevertrouwde opdrachten; in het kader van deze opdracht, ziet het Instituut erop toe dat de bedrijfsrevisoren onder andere de principes opgenomen in de artikelen 13, 14 § 1 tot § 3 en § 5, 15, 16 en 17 naleven. § 2. Het Instituut kan binnen een termijn die hij vastlegt de voorlegging bekomen door zijn bedrijfsrevisoren van elke informatie, verklaring of document, en meer in het bijzonder van de lijsten van de door hen aanvaarde revisorale opdrachten, hun werkprogramma's en werkdocumenten, en hun verbanden met andere personen die deel uitmaken van hun netwerk en die al dan niet in een lidstaat van de Europese Unie of in een derde land de hoedanigheid van wettelijke auditor, auditkantoor, auditor of auditorganisatie van een derde land hebben, en de opdrachten die door deze personen zijn aanvaard in een vennootschap, onderneming of vereniging waarin de bedrijfsrevisor een opdracht, waarvan de uitoefening is voorbehouden aan de bedrijfsrevisoren, vervult of heeft vervuld. § 3. De modaliteiten inzake organisatie van het toezicht op de bedrijfsrevisoren worden door de Koning bepaald. ».

Art. 49.In hoofdstuk VI van dezelfde wet wordt een artikel 33 ingevoegd, luidende : «

Art. 33.§ 1. Het Instituut onderwerpt de bedrijfsrevisoren ten minste om de zes jaar aan een kwaliteitscontrole, gaat bij hen over tot alle onderzoeken betreffende hun werkmethodes, hun organisatie, de uitgevoerde werkzaamheden en de manier waarop ze hun opdrachten uitoefenen.

De kwaliteitscontrole beoogt onder andere de verplichting inzake de permanente vorming zoals voorzien in artikel 14, § 4. § 2. De kwaliteitscontrole wordt uitgevoerd overeenkomstig de in deze materie uitgevaardigde normen, hetzij door bedrijfsrevisoren natuurlijke personen, hetzij door aan het beroep externe inspecteurs.

Laatstgenoemden zullen door het Instituut worden gecontracteerd in het kader van een arbeidsovereenkomst ofwel door een samenwerkingsovereeenkomst verbonden zijn met het Instituut. Deze personen zullen onderworpen zijn aan het beroepsgeheim bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek. § 3. De bedrijfsrevisoren die de controle van één of meerdere organisaties van openbaar belang uitvoeren worden ten minste om de drie jaar aan een kwaliteitscontrole onderworpen. § 4. De Raad maakt jaarlijks via alle gepaste middelen de algemene resultaten van de kwaliteitscontrole openbaar. § 5. Het Instituut gaat na of de uit de kwaliteitscontrole voortvloeiende aanbevelingen binnen een redelijke termijn worden opgevolgd. § 6. De normen inzake de kwaliteitscontrole worden vastgesteld overeenkomstig artikel 30 van onderhavige wet. § 7. De Raad is bevoegd voor het aannemen van de besluiten van de kwaliteitscontrole. § 8. De modaliteiten inzake organisatie van de kwaliteitscontrole worden door de Koning bepaald.

Art. 50.In hoofdstuk VI van dezelfde wet wordt een artikel 34 ingevoegd, luidende : «

Art. 34.De Koning wijst de organen van het Instituut aan die belast zijn met het organiseren van het toezicht en de kwaliteitscontrole voorzien in de artikelen 32 en 33. ».

Art. 51.In hoofdstuk VI van dezelfde wet wordt een afdeling IV ingevoegd, luidende « Afdeling IV : Beroepsgeheim van het Instituut ».

Art. 52.In hoofdstuk VI van dezelfde wet wordt een artikel 35 ingevoegd, luidende : «

Art. 35.§ 1. Onvermiderd de bepalingen voorzien in artikel 77 van onderhavige wet, is artikel 458 van het Strafwetboek van toepassing op het Instituut, zijn organen, de leden van zijn organen en zijn personeelsleden. § 2. Het Instituut mag aan de Hoge Raad voor de Economische Beroepen, aan het Advies-en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris, aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling of aan de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen elke informatie meedelen die pertinent is voor de uitoefening van hun bevoegdheden. § 3. In het kader van de uitoefening van zijn opdracht inzake toezicht, kwaliteitscontrole en tucht of in geval van internationale verplichtingen, is het Instituut gemachtigd om aan een beroepsorganisatie die in België of in een lidstaat van de Europese Unie een statuut en een functie heeft die vergelijkbaar is met die van het Instituut, informatie over een bedrijfsrevisor en zijn activiteit mede te delen of van die organisatie te ontvangen. § 4. Onverminderd de bepalingen bedoeld in de tweede paragraaf, mag informatie die onder het beroepsgeheim valt, aan geen enkele persoon of autoriteit worden openbaar gemaakt, behalve wanneer dit wordt vereist door de wetgeving, regelgeving of administratieve procedures van een lidstaat van de Europese Unie. § 5. De informatie door de Raad verkregen bij de uitoefening van één van zijn opdrachten, mag worden gebruikt in het kader van de uitoefening van één of meer andere opdrachten die hem door onderhavige wet zijn toegekend. »

Art. 53.In hoofdstuk VI van dezelfde wet wordt een afdeling V ingevoegd, luidende « Afdeling V : Injunctie ».

Art. 54.Artikel 18quater van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 36 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 36.§ 1. Indien de Raad kennis heeft van het feit dat een bedrijfsrevisor zich gedraagt op een wijze die strijdig is met het bepaalde in artikel 14, § 3, of geen passend gevolg geeft aan de bepalingen bedoeld in artikelen 32, § 2 of 33, § 5, kan deze hem, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, de verplichting opleggen binnen de door hem vastgestelde termijn en op de door hem vastgestelde wijze aan de omstreden toestand een einde te maken.

Deze injunctie kan worden opgelegd, onverminderd de eventuele verwijzing van deze bedrijfsrevisor naar de tuchtinstanties voor dezelfde feiten als deze die aan de basis liggen van de injunctie. § 2. Wordt hieraan door de bedrijfsrevisor binnen de hem toegemeten termijn op onvoldoende wijze gevolg gegeven, dan kan het Uitvoerend Comité voorlopige ordemaatregelen opleggen overeenkomstig artikels 38 tot 40. § 3. Het niet-naleven van de injunctie bedoeld in de eerste paragraaf kan als dusdanig het voorwerp uitmaken van een tuchtsanctie. »

Art. 55.In hoofdstuk VI van dezelfde wet wordt een afdeling VI ingevoegd, luidende : « Afdeling VI : Terechtwijzing ».

Art. 56.Een artikel 37 wordt in dezelfde wet ingevoegd, luidende : «

Art. 37.§ 1. Wanneer de feiten die de bedrijfsrevisor kunnen verweten worden, hoewel ze vaststaan, geen enkele van de in artikel 73 voorziene sancties verantwoorden, kan de Raad, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, deze bedrijfsrevisor terechtwijzen.

De Raad informeert de Kamer van verwijzing en instaatstelling over de beslissing tot terechtwijzing.

Deze terechtwijzing kan worden beslist, onverminderd de eventuele verwijzing van deze bedrijfsrevisor naar de tuchtinstanties voor dezelfde feiten als deze die aan de basis liggen van de terechtwijzing. § 2. De bedrijfsrevisor die de terechtwijzing niet aanvaardt, kan de Commissie van Beroep adiëren binnen een termijn van één maand nadat de terechtwijzing hem werd betekend en dit met het oog op een tegensprekelijk debat. Dit beroep is opschortend. § 3. De Commissie van Beroep kan de terechtwijzing hervormen of bevestigen, dan wel, met unanimiteit, één van de in artikel 73 voorziene sancties in de plaats stellen. § 4. Iedere definitief geworden terechtwijzing wordt vermeld in het dossier van de bedrijfsrevisor gedurende vijf jaar, het moment waarop deze automatisch wordt uitgewist. Indien gedurende deze termijn de bedrijfsrevisor het voorwerp is van een aanhangigmaking of een andere aanhangigmaking bij de Tuchtcommissie of de Commissie van Beroep, wordt deze tuchtinstantie speciaal geïnformeerd over de beslissing tot terechtwijzing. »

Art. 57.In hoofstuk VI van dezelfde wet wordt een afdeling VII ingevoegd, luidende : « Afdeling VII : Voorlopige ordemaatregel ».

Art. 58.Een artikel 38 wordt in dezelfde wet ingevoegd, luidende : «

Art. 38.§ 1. Hetzij ambtshalve bij unanieme beslissing van zijn aanwezige leden tijdens de beraadslaging, hetzij op verzoek van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, kan het Uitvoerend Comité van het Instituut, wanneer het algemeen belang het vereist, via een ordemaatregel de bedrijfsrevisor gelasten om zich voorlopig te onthouden van iedere beroepsmatige dienstverlening of van bepaalde diensten. De Raad brengt de Kamer van verwijzing en instaatstelling binnen vijf werkdagen na kennisgeving aan de betrokken bedrijfsrevisor op de hoogte van een voorlopige maatregel die genomen werd ten aanzien van een bedrijfsrevisor.

De ordemaatregel is van toepassing gedurende de periode bepaald door het Uitvoerend Comité. Zijn effecten houden van rechtswege op indien de Tuchtcommissie niet binnen de zes maanden van deze maatregel is geadieerd met aanwijzingen, feiten of tenlasteleggingen die de ordemaatregel rechtvaardigen. Zijn effecten houden eveneens op wanneer de beslissing van de tuchtinstanties inzake deze aanwijzingen, feiten of tenlasteleggingen in kracht van gewijsde is gegaan. § 2. Geen enkele ordemaatregel kan worden genomen indien de betrokken bedrijfsrevisor niet ten minste vijftien dagen op voorhand werd uitgenodigd, bij aangetekende brief met de uiteenzetting van de bezwaren, om zich daaromtrent te verantwoorden voor het Uitvoerend Comité. § 3. De bedrijfsrevisor die het voorwerp uitmaakt van een ordemaatregel kan aan de Commissie van Beroep vragen om deze op te heffen. Dit beroep is niet opschortend voor de uitgesproken ordemaatregel. Wanneer een dergelijk verzoek niet werd ingewilligd, kan de bedrijfsrevisor geen nieuw verzoek formuleren vóór het verstrijken van een termijn van twee maanden na het verwerpen van de voorgaande vraag. »

Art. 59.Een artikel 39 wordt in dezelfde wet ingevoegd, luidende : «

Art. 39.§ 1. In afwijking van het vorige artikel kan de voorzitter van het Instituut, in geval van hoogdringendheid of klaarblijkelijkheid een voorlopige ordemaatregel nemen zonder voorafgaand verhoor van de betrokkene. § 2. Behoudens bevestiging door het Uitvoerend Comité van het Instituut binnen de vijftien dagen na zijn kennisgeving en bij unanimiteit van zijn leden aanwezig tijdens de beraadslaging, houdt de door de voorzitter van het Instituut uitgesproken ordemaatregel op gevolgen te hebben bij het verstrijken van deze termijn. § 3. De kennisgeving van de ordemaatregel die genomen is in het kader van de eerste paragraaf van onderhavig artikel houdt een uitnodiging in om te verschijnen voor het Uitvoerend Comité van het Instituut op een zitting die vastgesteld is binnen een termijn van vijftien dagen. § 4. De voorzitter van het Instituut neemt niet deel aan de beraadslaging van het Uitvoerend Comité. § 5. Artikel 38, § 1, tweede lid en § 3 is van toepassing. »

Art. 60.Een artikel 40 wordt in dezelfde wet ingevoegd, luidende : «

Art. 40.Zelfs wanneer het onderzoek van een tuchtdossier nog niet zou zijn afgesloten, kan er in het belang van het beroep tot voorlopige ordemaatregelen worden besloten. »

Art. 61.In hoofdstuk VI van dezelfde wet wordt een afdeling VIII ingevoegd, luidende « Afdeling VIII : Informatieverstrekking inzake procedures en sancties en raadpleging van de Raad door overheden ».

Art. 62.Artikel 18quinquies van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 41 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 41.§ 1. Onverminderd artikel 14, § 3, moet elke bedrijfsrevisor tegen wie een gerechtelijke, tucht- of administratieve procedure werd ingeleid die betrekking heeft op de uitoefening van zijn beroep, de Raad hierover inlichten binnen de maand na de inleiding van de procedure. In geval van een strafprocedure brengt de bedrijfsrevisor de Raad daarvan op de hoogte vanaf het ogenblik dat hij in staat van beschuldiging is gesteld. § 2. De bedrijfsrevisor deelt eveneens aan het Instituut de tuchtsancties, administratieve sancties en strafsancties mee die hem werden opgelegd door een autoriteit of beroepsorganisatie die in België, in een lidstaat van de Europese Unie of een derde land, wat zijn beroepsactiviteiten betreft, gelijkaardige functies uitoefent als deze van de Belgische Staat of het Instituut. Deze mededeling heeft plaats uiterlijk een maand nadat de bedoelde beslissingen definitief zijn geworden. § 3. De betrokken elementen worden in voorkomend geval gewist uit het dossier van de bedrijfsrevisor binnen dezelfde termijn en onder dezelfde voorwaarden als de analoge sancties die in België van toepassing zijn. ».

Art. 63.In hoofdstuk VI van dezelfde wet wordt een artikel 42 ingevoegd, luidende : «

Art. 42.De Raad kan worden geraadpleegd door de betrokken gerechtelijke, tucht- of administratieve overheid, bij dewelke een zaak die de bedrijfsrevisor aanbelangt in de uitoefening van zijn beroep aanhangig werd gemaakt. ».

Art. 64.Het opschrift van hoofdstuk VII van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Hoofdstuk VII. Publiek toezicht ».

Art. 65.In hoofdstuk VII van dezelfde wet wordt een artikel 43 ingevoegd, luidende : «

Art. 43.§ 1. Het systeem van publiek toezicht, waarop de eindverantwoordelijkheid van het toezicht rust, is samengesteld uit de Minister die bevoegd is voor Economie, de Procureur-generaal, de Kamer van verwijzing en instaatstelling, de Hoge Raad voor de Economische Beroepen, het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris en de tuchtinstanties.

De werkprogramma's en de activiteitenverslagen van de organen van publiek toezicht worden jaarlijks gepubliceerd volgens de door het in het artikel 77, § 1, bedoelde orgaan bepaalde modaliteiten. § 2. De Minister die bevoegd is voor Economie, de Procureur-generaal, de leden van de tuchtinstanties die niet de hoedanigheid van bedrijfsrevisor bezitten en de leden van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en van het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris mogen geen bedrijfsrevisor zijn en evenmin lid zijn van het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten of van het Beroepsinstituut van de erkende Boekhouders en Fiscalisten.

Dit verbod is van toepassing op de oud-bedrijfsrevisoren die het beroep sinds minder dan drie jaar hebben verlaten en degenen die sinds minder dan drie jaar voorafgaand aan hun betrokkenheid bij het beheer van het stelsel van publiek toezicht wettelijke controles van jaarrekeningen hebben verricht, stemrecht in een auditkantoor hebben bezeten, lid zijn geweest van het bestuursorgaan van een auditkantoor en in dienst zijn geweest van of verbonden zijn geweest met een auditkantoor.

Art. 66.Het opschrift van hoofdstuk VIII van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Hoofdstuk VIII. - Beroepstucht ».

Art. 67.In hoofdstuk VIII van dezelfde wet wordt een afdeling I ingevoegd, die de artikelen 44 tot 51 omvat, luidende : « Afdeling I. - Kamer van verwijzing en instaatstelling Onderafdeling I. - Samenstelling en financiering «

Art. 44.§ 1. Er wordt een instelling van openbaar nut, genaamd Kamer van verwijzing en instaatstelling opgericht, bekleed met rechtspersoonlijkheid. § 2. De Kamer van verwijzing en instaatstelling wordt geleid door een orgaan samengesteld uit drie directeurs waaronder de voorzitter. De leden van dit orgaan dragen de titel van verslaggever. Ten hoogste twee derde van de verslaggevers behoort tot dezelfde taalrol.

Dit orgaan staat in voor het operationeel bestuur van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, en stelt alle handelingen die nodig zijn voor de uitvoering van de opdrachten van de Kamer van verwijzing en instaatstelling.

Het betreft een college dat beraadslaagt volgens de gewone regels van collegiale organen behoudens uitzonderingen bepaald bij wet of door de Koning. § 3. De voorzitter van de Kamer van verwijzing en instaatstelling neemt tevens de administratieve taken voor deze Kamer waar. § 4. Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de verslaggevers. § 5. De Koning benoemt een lid van de Kamer van verwijzing en instaatstelling op voorstel van de Minister van Economie, een ander lid op voorstel van de Minister van Justitie en de Voorzitter op gezamenlijk voorstel van de Minister van Economie en de Minister van Justitie.

De Koning kan, op gezamenlijk voorstel van de Minister van Economie en de Minister van Justitie, het mandaat van een verslaggever, met inbegrip van de Voorzitter, beëindigen, hetzij met het akkoord van de betrokkene hetzij om wettige en gewichtige redenen in het belang van de Kamer.

De werkingsmodaliteiten van de Kamer van verwijzing en instaatstelling worden door de Koning vastgelegd.

De Koning kan de samenstelling van het orgaan van de Kamer van verwijzing en instaatstelling uitbreiden, zonder dat het aantal verslaggevers zeven overschrijdt.

Onverminderd artikel 43, § 2 van onderhavige wet is de hoedanigheid van lid van het Instituut, van lid van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en van lid van het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris onverenigbaar met de functie van verslaggever. De verslaggevers tonen de door de Europese Richtlijn van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controle van jaarrekeningen vereiste bekwaamheden aan. Worden vermoed vermelde bekwaamheden aan te tonen : a) magistraten, b) advocaten, c) bedrijfsjuristen, d) notarissen, en e) andere houders van een masterdiploma die een nuttige ervaring in de door voormelde Europese Richtlijn beoogde materies aantonen. § 6. De verslaggevers genieten het statuut van mandataris en ontvangen een bijhorende maandelijkse bezoldiging, welke hun onafhankelijkheid moet waarborgen. «

Art. 45.§ 1. De financiering van de Kamer van verwijzing en instaatstelling wordt ten laste genomen door het Instituut. § 2. De bezoldiging van de voorzitter en de verslaggevers wordt vastgesteld door de Koning op voorstel van de Minister bevoegd voor Economie. Deze bezoldiging mag niet meer bedragen dan de helft van de wedde die wordt verleend aan de Eerste Voorzitter van de Raad van State, automatisch vermeerderd met de verhogingen en voordelen die aan die wedde verbonden zijn, rekening houdend met een anciënniteit van 35 jaar. § 3. De begroting van de Kamer van verwijzing en instaatstelling wordt jaarlijks vastgesteld op basis van de kosten van het verlopen jaar, met een maximum van 400.000 euro . § 4. De Kamer kan beschikken over de infrastructuur die te dien einde ter beschikking wordt gesteld door het Instituut. § 5. De kosten en honoraria gevraagd door de expert speciaal aangesteld door de Kamer van verwijzing en instaatstelling overeenkomstig artikel 49, § 2 worden gedragen door het Instituut.

Bij gebrek aan een akkoord van het Instituut over het bedrag van de kosten en honoraria, legt de meest gerede partij het geschil voor aan de Tuchtcommissie die deze zal belasten.

Onderafdeling II. - Bevoegdheden «

Art. 46.§ 1. De Kamer van verwijzing en instaatstelling is bevoegd voor : a) de instaatstelling van tuchtzaken die in vooronderzoek werden genomen door de Raad;b) het gelasten van de Raad om een toezichtsdossier te openen lastens een bedrijfsrevisor;c) het gelasten van de Raad om bijkomende onderzoeken uit te voeren;d) de regeling van de procedure betreffende klachten lastens een bedrijfsrevisor;e) het gelasten van de Raad om iedere klacht, ontvangen lastens een bedrijfsrevisor, in vooronderzoek te nemen overeenkomstig artikel 49;f) de beoordeling van de conclusies van de kwaliteitscontroles overeenkomstig artikel 50;g) het verzoek aan de Raad om aan een bedrijfsrevisor de verplichting op te leggen een einde te maken aan een omstreden toestand, overeenkomstig artikel 36, § 1. § 2. De Kamer van verwijzing en instaatstelling is tevens bevoegd voor de goedkeuring van de jaarlijkse lijst van de te verrichten kwaliteitscontroles, zoals deze werden goedgekeurd, door de Raad. § 3. De Kamer van verwijzing en instaatstelling is niet bevoegd in tuchtzaken betreffende stagiairs. § 4. De Kamer van verwijzing en instaatstelling kan ten allen tijde kennis nemen van de evolutie van het onderzoek van één of meerdere dossiers. De aldus gevraagde inlichtingen zullen binnen een termijn van hoogstens vijf werkdagen door de voorzitter van het Instituut aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling worden overgemaakt. In voorkomend geval kan de Kamer van verwijzing en instaatstelling aan één van zijn leden delegatie verlenen om de door de Raad geleide onderzoeken bij te wonen. § 5. De Kamer van verwijzing en instaatstelling publiceert jaarlijks zijn werkprogramma's en activiteitenverslagen. § 6. De modaliteiten van de procedure van vooronderzoek worden bepaald door de Koning. «

Art. 47.Wanneer hij ambtshalve gevat wordt door een dossier, adieert de Raad de Kamer van verwijzing en instaatstelling indien hij van oordeel is dat de feiten aanleiding kunnen geven tot tuchtrechtelijke vervolgingen. «

Art. 48.§ 1. De Raad of de Kamer van verwijzing en instaatstelling kunnen hetzij door de Procureur-generaal, hetzij door een klacht van iedere belanghebbende worden geadieerd. § 2. Wanneer hij gevat is door een klacht overeenkomstig de eerste paragraaf, neemt de Raad de klacht in vooronderzoek en vat hij de Kamer van verwijzing en instaatstelling na afloop van het vooronderzoek. «

Art. 49.§ 1. Wanneer een klacht bij haar is ingediend, verzoekt de Kamer van verwijzing en instaatstelling de Raad om de klachten die zij ontvangen heeft lastens een bedrijfsrevisor in vooronderzoek te nemen en haar erover verslag uit te brengen, tenzij de klacht klaarblijkelijk onontvankelijk of ongegrond zou zijn. § 2. De Kamer van verwijzing en instaatstelling kan bij unanimiteit van haar verslaggevers een expert aanduiden die het dossier in vooronderzoek zal nemen.

Deze aangeduide expert is, hetzij een lid van de Kamer van verwijzing en instaatstelling, hetzij een bedrijfsrevisor die de voorwaarden van verkiesbaarheid voor de Raad vervult, of een erebedrijfsrevisor. «

Art. 50.§ 1. De door de Raad goedgekeurde conclusies van de kwaliteitscontroles, andere dan de voorstellen tot verwijzing naar de tuchtinstanties, worden op driemaandelijkse basis meegedeeld aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling. § 2. Laatstgenoemde verzendt het dossier opnieuw naar de Raad wanneer zij de door de Raad genomen conclusie niet goedkeurt. De Kamer van verwijzing en instaatstelling motiveert de redenen van haar niet-goedkeuring. » « Art 51. § 1. De Raad maakt jaarlijks de lijst van de in het komende jaar uit te voeren kwaliteitscontroles over aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling. § 2. Wanneer de Kamer van verwijzing en instaatstelling de in de eerste paragraaf bedoelde jaarlijkse lijst ontvangt, kan zij de Raad gelasten om een bedrijfsrevisor, die niet in de lijst is opgenomen, te onderwerpen aan een vervroegde kwaliteitscontrole. »

Art. 68.In hoofdstuk. VIII van dezelfde wet wordt een afdeling II ingevoegd, die de artikelen 52 tot 57 omvat, luidende : « Afdeling II. - Vooronderzoek en instaatstelling «

Art. 52.De Raad is bevoegd voor het vooronderzoek, onverminderd de bevoegdheden van de Kamer van verwijzing en instaatstelling. «

Art. 53.Na afloop van het vooronderzoek zal de Raad of de speciaal daartoe overeenkomstig artikel 49, § 2 aangeduide expert een verslag overmaken aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling waarin de feiten worden uiteengezet met verwijzing naar de wettelijke, reglementaire en tuchtrechtelijke bepalingen van toepassing.

Na beslist te hebben tot verwijzing van de bedrijfsrevisor voor de Tuchtcommissie, zonder het in het eerste lid bedoelde verslag te hebben goedgekeurd, vordert de Kamer van verwijzing en instaatstelling de Raad of de speciaal daartoe overeenkomstig artikel 49, § 2 aangeduide expert dat deze, binnen een termijn van twee maanden, een verslag opstelt of wijzigt waarbij hij zich voegt naar de genomen beslissing en waarin de feiten worden uiteengezet die aan de bedrijfsrevisor worden verweten.

Het verslag waarvan sprake is in het eerste en tweede lid kan onder andere een beschrijving bevatten van het niet gewiste tuchtrechtelijke verleden van de betrokken bedrijfsrevisor alsook een voorstel tot sanctie. «

Art. 54.Indien de Kamer van verwijzing en instaatstelling oordeelt dat de voorgelegde feiten aanleiding kunnen geven tot voldoende tenlasteleggingen lastens de vervolgde bedrijfsrevisor, zendt zij haar beslissing, vergezeld van het in artikel 53 bedoeld verslag naar de Tuchtcommissie. «

Art. 55.De beslissing van de Kamer van verwijzing en instaatstelling wordt per aangetekend schrijven betekend aan de betrokken bedrijfsrevisor en aan de Raad of in voorkomend geval, aan de speciaal daartoe overeenkomstig artikel 49, § 2 aangeduide expert. «

Art. 56.De beslissing van de Kamer van verwijzing en instaatstelling is niet vatbaar voor verzet. «

Art. 57.De beslissing van de Kamer van verwijzing en instaatstelling is niet vatbaar voor beroep. »

Art. 69.In hoofdstuk VIII van dezelfde wet wordt een afdeling III ingevoegd, luidende : « Afdeling III. - De tuchtinstanties. »

Art. 70.In afdeling III van hoofdstuk VIII van dezelfde wet wordt een onderafdeling I ingevoegd, luidende : Onderafdeling I. - De Tuchtcommissie. »

Art. 71.Artikel 19 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 58 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 58.§ 1. De beroepstucht wordt in eerste aanleg gehandhaafd door een Tuchtcommissie. § 2. Deze Commissie bestaat uit twee kamers, waarvan één Nederlandstalige en één Franstalige. Elk van beide kamers is samengesteld uit een voorzitter, rechter in functie in de Rechtbank van Koophandel op het ogenblik van zijn benoeming, alsmede uit een lid dat niet behoort tot het beroep van bedrijfsrevisor en dat wordt benoemd door de Koning op voordracht van de Minister van Economie en uit een door de Raad aangeduide bedrijfsrevisor. De voorzitter wordt benoemd door de Koning op voordracht van de Minister van Justitie.

Voor elk effectief lid wordt minstens een plaatsvervangend lid aangewezen. § 3. De effectieve en plaatsvervangende leden worden voor een hernieuwbare periode van zes jaar benoemd. Wanneer evenwel de termijn van het mandaat van effectief lid of van plaatsvervangend lid is afgelopen, blijft hij in functie tot zijn herbenoeming of de benoeming van zijn opvolger. ».

Art. 72.Artikel 20, § 2 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 59 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 59.§ 1. De Tuchtcommissie wordt gevat ofwel rechtstreeks door de Procureur-generaal, ofwel door de Kamer van verwijzing en instaatstelling die haar het originele exemplaar van de beslissing tot verwijzing overmaakt, vergezeld van het verslag bedoeld in artikel 53. § 2. De Procureur-generaal kan de Tuchtcommissie niet rechtstreeks vatten in geval hij vooraf de Kamer van verwijzing en instaatstelling heeft gevat omtrent diezelfde feiten en lastens dezelfde betrokken bedrijfsrevisor. »

Art. 73.Artikel 20, §§ 3 en 5, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 60 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 60.§ 1. De Tuchtcommissie kan geen tuchtstraf uitspreken tenzij de betrokken revisor, bij een ten minste dertig dagen vooraf toegezonden aangetekende brief, is uitgenodigd om voor de Tuchtcommissie te verschijnen.

Deze brief bevat, op straffe van nietigheid, een kopie, naargelang het geval, van de beslissing tot verwijzing bedoeld in het artikel 53, eerste of tweede lid, in voorkomend geval, het verslag bedoeld in artikel 53. Het vermeldt de mogelijkheid om inzage te nemen van het dossier en nodigt de bedrijfsrevisor uit aan de Tuchtcommissie een verweerschrift te richten waarbij alle voor zijn verweer nuttige stukken zijn gevoegd. § 2. De betrokken bedrijfsrevisor heeft een recht van wraking in de gevallen bepaald bij artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek.

Over de wraking beslist de Tuchtcommissie anders samengesteld. § 3. De bedrijfsrevisor mag zijn verweer mondeling of schriftelijk doen gelden. § 4. De procedure vindt in het openbaar plaats, behoudens tegengestelde uitdrukkelijke vraag van de betrokken bedrijfsrevisor of wanneer de openbaarheid een aantasting uitmaakt van de goede zeden, de openbare orde, de nationale veiligheid, het belang van de minderjarigen, de bescherming van het privé-leven, het belang van de rechtspraak of het beroepsgeheim in de zin van artikel 79 van onderhavige wet. ».

Art. 74.Artikel 20, § 4 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 61 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 61.§ 1. De beslissingen van de Tuchtcommissie zijn met redenen omkleed. Zij worden, bij een ter post aangetekende brief, ter kennis gebracht van de betrokken bedrijfsrevisor, van de Raad, in voorkomend geval, van de speciaal daartoe overeenkomstig artikel 49, § 2 aangestelde expert, van de Kamer van verwijzing en instaatstelling en van de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep.

Samen met deze betekening worden alle gepaste inlichtingen verstrekt betreffende de termijn van verzet en van hoger beroep, en de wijze waarop verzet of hoger beroep tegen de beslissing kan worden ingesteld. Bij ontstentenis van deze vermeldingen is de kennisgeving nietig. § 2. De Procureur-generaal bij het Hof van Beroep, de Raad en de Kamer van verwijzing en instaatstelling kunnen het volledige dossier van de procedure voor de Tuchtcommissie ter inzage vragen. ».

Art. 75.Artikel 20bis van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 62 van die wet.

Art. 76.In afdeling III van hoofdstuk VIII van dezelfde wet wordt een onderafdeling II ingevoegd, luidende : « Onderafdeling II : De Commissie van Beroep. »

Art. 77.Artikel 21, § 1 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 63 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 63.§ 1. Het hoger beroep tegen beslissingen van de Tuchtcommissie wordt aanhangig gemaakt bij de Commissie van Beroep. § 2. Deze Commissie bestaat uit twee kamers waarvan één Nederlandstalige en één Franstalige.

Elk van beide kamers is samengesteld uit een voorzitter, raadsheer in functie bij een Hof van Beroep op het ogenblik van zijn benoeming, uit een rechter in een Rechtbank van Koophandel en een rechter in een Arbeidsrechtbank, beiden in functie op het ogenblik van hun benoeming, allen voorgedragen door de Minister van Justitie en benoemd door de Koning, alsmede uit twee bedrijfsrevisoren verkozen door de algemene vergadering van het Instituut. Voor elk effectief lid wordt een plaatsvervangend lid aangewezen. § 3. De effectieve en plaatsvervangende leden worden voor een hernieuwbare periode van zes jaar benoemd. Wanneer evenwel de termijn van het mandaat van een effectief of een plaatsvervangend lid is afgelopen, blijft hij in functie tot zijn herbenoeming of de benoeming van zijn opvolger. »

Art. 78.Artikel 21, §§ 2 tot 4, en artikel 22 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, worden artikel 64 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 64.§ 1. De betrokken bedrijfsrevisor kan beroep aantekenen per aangetekend schrijven gericht aan de Commissie van Beroep binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf de betekening.

De Commissie van Beroep betekent de akte van beroep per aangetekend schrijven verzonden binnen de twee werkdagen volgende op de ontvangst van de akte, aan de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep, aan de Raad, in voorkomend geval, aan de speciaal daartoe, overeenkomstig artikel 49, § 2 van de wet, aangeduide expert, alsook aan de Kamer van verwijzing en instaatstelling. § 2. De Procureur-generaal bij het Hof van Beroep, de Raad, en in voorkomend geval, de speciaal daartoe, overeenkomstig artikel 49, § 2 van de wet, aangeduide expert, kunnen binnen een termijn van veertig dagen te rekenen vanaf de betekening beroep aantekenen per aangetekend schrijven gericht aan de Commissie van Beroep.

De Commissie van Beroep betekent de akte van hoger beroep per aangetekende brief binnen de twee werkdagen na ontvangst van de akte aan de betrokken bedrijfsrevisor, aan de Raad, in voorkomend geval, aan de speciaal daartoe, overeenkomstig artikel 49, § 2 van de wet, aangeduide expert, en aan de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep. ».

Art. 79.Artikel 21, § 5 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 65 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 65.Artikel 60 is van toepassing met dien verstande dat de term « Tuchtcommissie » dient gelezen te worden als « Commissie van Beroep ». »

Art. 80.In hoofdstuk VII, afdeling III, onderafdeling II van dezelfde wet wordt een artikel 66 ingevoegd, luidende : «

Art. 66.§ 1. De beslissingen van de Commissie van Beroep zijn met redenen omkleed. Zij worden onverwijld, bij een ter post aangetekende brief, ter kennis gebracht van de betrokken bedrijfsrevisor, van de Raad, in voorkomend geval, van de speciaal daartoe overeenkomstig artikel 49, § 2 aangestelde expert, van de Kamer van verwijzing en instaatstelling en van de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep.

Samen met deze betekening worden alle gepaste inlichtingen verstrekt betreffende de termijn van verzet en van cassatieberoep alsook de wijze waarop verzet of cassatieberoep tegen de beslissing kan worden ingesteld. Bij ontstentenis van deze vermeldingen is de kennisgeving nietig. § 2. De Procureur-generaal bij het Hof van Beroep, de Raad en de Kamer van verwijzing en instaatstelling kunnen het volledige dossier van de procedure voor de Commissie van Beroep ter inzage vragen. »

Art. 81.Artikel 22 van dezelfde wet van 22 juli 1953 wordt opgeheven.

Art. 82.In hoofdstuk VIII, afdeling III, onderafdeling II van dezelfde wet wordt een artikel 67 ingevoegd, luidende : «

Art. 67.Artikel 62 is van toepassing met dien verstande dat de term « Tuchtcommissie » dient te worden gelezen als « Commissie van Beroep ». »

Art. 83.Artikel 23 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 68 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 68.§ 1. Binnen de drie maanden te rekenen van de dag waarop van iedere beslissing van de Commissie van Beroep kennis is gegeven, kan zij door de betrokken bedrijfsrevisor, de Raad, in voorkomend geval, de speciaal daartoe overeenkomstig artikel 49, § 2 aangeduide expert of door de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep, aan het Hof van Cassatie worden voorgelegd in de vormen van de voorzieningen in burgerlijke zaken. § 2. De voorziening in cassatie heeft schorsende kracht. § 3. Wordt de beslissing vernietigd, dan verwijst het Hof van Cassatie de zaak naar de Commissie van Beroep, anders samengesteld, die zich schikt naar de beslissing van het Hof betreffende het door dit Hof beslechte rechtspunt. ».

Art. 84.In afdeling III van hoofdstuk VIII van dezelfde wet wordt een onderafdeling III ingevoegd, luidende : « Onderafdeling III Gemeenschappelijke bepalingen. »

Art. 85.In hoofdstuk VIII, afdeling III, onderafdeling III van dezelfde wet wordt een artikel 69 ingevoegd, luidende : «

Art. 69.Onverminderd de bepalingen van onderhavige wet inzake de tucht van de bedrijfsrevisoren zijn de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake de tucht van de magistraten van toepassing op de leden en de plaatsvervangende leden van de Kamer van verwijzing en instaatsstelling, van de Tuchtcommissie en van de Commissie van Beroep. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt een lid of plaatsvervangend lid van de Kamer van verwijzing en instaatstelling of van de Tuchtcommissie gelijkgesteld met een rechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg en wordt een lid of plaatsvervangend lid van de Commissie van Beroep gelijkgesteld met een raadsheer van het Hof van Beroep. »

Art. 86.In hoofdstuk VIII, afdeling III, onderafdeling III van dezelfde wet wordt een artikel 70 ingevoegd, luidende : «

Art. 70.De Raad wordt binnen een termijn van vijftien dagen door de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep op de hoogte gehouden van de zaken die bij hen aanhangig zijn gemaakt. De Raad kan op elk ogenblik beslissen om bij de Tuchtcommissie of de Commissie van Beroep tussen te komen met het oog op het naar voren schuiven van zijn standpunt omtrent de aan de gang zijnde zaken. »

Art. 87.In hoofdstuk VIII, afdeling III, onderafdeling III van dezelfde wet wordt een artikel 71 ingevoegd, luidende : «

Art. 71.§ 1. De modaliteiten betreffende de organisatie van de tuchtinstanties en de procedure voor deze instanties, de gevolgen en de publicatie van de sancties, worden door de Koning geregeld. § 2. De leden van de tuchtinstanties ontvangen elk 150 EUR aan zitpenningen per zitting en 150 EUR aan vacatievergoeding per halve dag besteed aan andere prestaties. Deze vergoedingen worden door het Instituut betaald. De Koning kan deze bedragen aanpassen rekening houdend met de werklast en kan de betalingsmodaliteiten bepalen. »

Art. 88.In afdeling III van hoofdstuk VIII van dezelfde wet wordt een onderafdeling IV ingevoegd, luidende : « Onderafdeling IV. - Tuchtsancties. »

Art. 89.Artikel 19bis van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 72 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 72.§ 1. Tuchtsancties kunnen door de tuchtinstanties worden opgelegd aan de bedrijfsrevisoren die : 1° tekort gekomen zijn aan hun verplichtingen verbonden aan de uitoefening van het beroep;2° tekort gekomen zijn aan de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid, voorzichtigheid en kiesheid die ten grondslag liggen aan het beroep;3° tekort gekomen zijn aan de rechtmatige achting die verschuldigd is ten aanzien van het Instituut of zijn organen. § 2. In geval van verwijzing van een revisor natuurlijke persoon naar de Tuchtcommissie, kan het bedrijfsrevisorenkantoor, die deze revisor in voorkomend geval vertegenwoordigt, enkel wegens een onderscheiden tuchtrechtelijke fout in hoofde van het bedrijfsrevisorenkantoor zelf worden doorverwezen. »

Art. 90.Artikel 20, § 1 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, wordt artikel 73 van die wet, met dien verstande dat dit artikel wordt vervangen als volgt : «

Art. 73.§ 1. De tuchtsancties die kunnen worden opgelegd zijn : a) de waarschuwing;b) de berisping;c) het verbod om bepaalde opdrachten te aanvaarden of verder te zetten;d) de schorsing voor ten hoogste een jaar voorzien, in voorkomend geval, voor een schorsing van ten minste één maand, van de bekendmaking van de schorsing op de website van het Instituut gedurende de duur van deze schorsing;e) de schrapping. § 2. De schorsing houdt het verbod in het beroep van bedrijfsrevisor in België uit te oefenen voor de in de tuchtstraf bepaalde tijd. De schorsing houdt het verbod in om aan beraadslagingen en verkiezingen deel te nemen in de algemene vergadering, in de Raad en in de commissies van het Instituut, de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep inbegrepen, zolang deze tuchtstraf uitwerking heeft. § 3. In afwijking van de tweede paragraaf van onderhavig artikel, wanneer er een schorsing van maximum één maand wordt opgelegd aan een bedrijfsrevisorenvennootschap, kan dit haar beroepsactiviteiten voortzetten, indien ze uiterlijk de dag waarop de schorsing een aanvang moet nemen, een bedrag aan het Instituut heeft overgemaakt van zoveel maal vijfhonderd euro als ze vennoten telt die de hoedanigheid van bedrijfsrevisor hebben, vermenigvuldigd met het aantal werkdagen van de schorsing. Dit bedrag wordt als definitief verworven door het Instituut beschouwd.

Het bedrag van vijfhonderd euro kan door de Raad worden aangepast in functie van de evolutie van de index van de consumptieprijzen. Iedere aanpassing wordt door de Raad bekendgemaakt volgens de modaliteiten die hij bepaalt. § 4. De schrapping houdt het verbod in om het beroep van bedrijfsrevisor in België uit te oefenen. »

Art. 91.In hoofdstuk VIII, afdeling III, onderafdeling IV van dezelfde wet wordt een artikel 74 ingevoegd, luidende : «

Art. 74.Het Instituut neemt de nodige maatregelen met het oog op het op passende wijze openbaar maken van de sancties voorzien in artikel 73, § 1 uitgesproken tegen de bedrijfsrevisoren. »

Art. 92.In hoofdstuk VIII, afdeling III, onderafdeling IV van dezelfde wet wordt een artikel 75 ingevoegd, luidende : «

Art. 75.§ 1. Voor de toepassing van artikel 22 van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van het terrorisme opleggen, worden de Tuchtcommissie en de Commissie van beroep beschouwd als bevoegde tuchtoverheid. § 2. De Tuchtcommissie en de Commissie van beroep kunnen beslissen tot de openbaarmaking van hun beslissing en de modaliteiten ervan. »

Art. 93.In hoofdstuk VIII van dezelfde wet wordt een afdeling IV ingevoegd, luidende : « Afdeling IV : Beroepstucht betreffende stagiairs. »

Art. 94.In hoofdstuk VIII, afdeling IV, van dezelfde wet wordt een artikel 76 ingevoegd, luidende : « Art. 76 § 1. Tuchtsancties kunnen worden opgelegd aan stagiairs : 1° die tekort gekomen zijn aan hun beroepsverplichtingen;2° die tekort gekomen zijn aan de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid die ten grondslag liggen aan het beroep;3° die tekort gekomen zijn aan de rechtmatige achting die verschuldigd is ten aanzien van hun stagemeester, het Instituut of zijn organen. § 2. Na de stagiair en de stagemeester te hebben gehoord of minstens rechtsgeldig te hebben opgeroepen per aangetekende brieven verstuurd minstens veertien dagen voor de hoorzitting, vergezeld van een verslag opgesteld door de verslaggevers aangesteld door de Raad en waarin de feiten worden uiteengezet die aan de stagiair worden verweten, met verwijzing naar de betrokken wettelijke, reglementaire en/of tuchtrechtelijke bepalingen, kan de stagecommissie tuchtrechtelijke sancties opleggen aan de stagiair die de regels inzake tucht en deontologie niet naleeft. § 3. De tuchtsancties die kunnen worden opgelegd zijn : a) de waarschuwing;b) de berisping;c) de schorsing voor ten hoogste een jaar;d) de schrapping. § 4. De beslissingen van de Stagecommissie zijn met redenen omkleed.

Zij worden onverwijld, bij een ter post aangetekende brief, ter kennis gebracht van de stagiair, zijn stagemeester, de Raad en de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep.

Samen met deze betekening worden alle gepaste inlichtingen verstrekt betreffende de termijn van verzet en van hoger beroep, en de wijze waarop verzet of hoger beroep tegen de beslissing kan worden ingesteld. Bij ontstentenis van deze vermeldingen is de kennisgeving nietig. § 5. De stagiair of de Raad kunnen beroep aantekenen tegen de beslissing van de Stagecommissie voor de Commissie van Beroep binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf de betekening.

De Commissie van Beroep betekent de akte van beroep per aangetekend schrijven verzonden binnen de twee werkdagen volgende op de ontvangst van de akte aan de stagiair, zijn stagemeester, de Raad en de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep. § 6. De Raad kan op elk ogenblik beslissen om tussen te komen bij de Commissie van Beroep met het oog op het uiteenzetten van zijn standpunt omtrent de lopende zaak. § 7. De beslissingen van de Commissie van Beroep zijn met redenen omkleed. Zij worden onverwijld, bij een ter post aangetekende brief, ter kennis gebracht van de betrokken stagiair, zijn stagemeester, de Raad en de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep. § 8. Samen met deze betekening worden alle gepaste inlichtingen verstrekt betreffende de termijn van verzet en van cassatieberoep, en de wijze waarop verzet of cassatieberoep tegen de beslissing kan worden ingesteld. Bij ontstentenis van deze vermeldingen is de kennisgeving nietig. § 9. Artikel 65 is van toepassing. § 10. De stagiair of de Raad kan cassatieberoep aantekenen volgens de wijzen en modaliteiten en binnen de termijnen voorzien in artikel 68. § 11. De tuchtprocedure van toepassing op de stagiairs wordt door de Koning gepreciseerd. »

Art. 95.Er wordt een hoofdstuk IX ingevoegd in dezelfde wet met als opschrift « Hoofdstuk IX. Nationale en internationale samenwerking ».

Art. 96.In hoofdstuk IX van dezelfde wet wordt een artikel 77 ingevoegd, luidende : «

Art. 77.§ 1. De Hoge Raad voor de Economische Beroepen wordt aangeduid als orgaan dat belast is met de nationale samenwerking tussen de organen van het systeem van publiek toezicht en belast met de internationale samenwerking tussen stelsels van publiek toezicht van lidstaten van de Europese Unie, zoals hierna bepaald. § 2. Het Instituut, de Minister die bevoegd is voor Economie, de Procureur-generaal, de Kamer van verwijzing en instaatstelling, de Hoge Raad voor de Economische Beroepen, het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris en de tuchtinstanties werken samen wanneer dat nodig is voor de vervulling van hun respectievelijke taken. Deze autoriteiten verlenen onderling assistentie. Meer in het bijzonder wisselen zij informatie uit en werken ze samen bij onderzoeken die op de uitvoering van wettelijke controles van jaarrekeningen betrekking hebben. § 3. Het Instituut, de Minister die bevoegd is voor Economie, de Procureur-generaal, de Kamer van verwijzing en instaatstelling, de Hoge Raad voor de Economische Beroepen, het Advies- en controlecomité op de onafhankelijkheid van de commissaris en de tuchtinstanties werken samen met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie wanneer dat nodig is voor de vervulling van hun respectievelijke taken. Deze autoriteiten verlenen onderling assistentie. Meer in het bijzonder wisselen zij informatie uit en werken ze samen bij onderzoeken die op de uitvoering van wettelijke controles van jaarrekeningen betrekking hebben.

Hetzelfde geldt ten aanzien van de bevoegde autoriteiten van een derde land in geval van een internationaal akkoord mits dit een clausule van wederkerigheid bevat. § 4. De Koning kan de modaliteiten bepalen inzake de uitwisseling van vertrouwelijke informatie en de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten bedoeld in paragrafen 2 en 3.

Art. 97.Er wordt een hoofdstuk X ingevoegd in dezelfde wet met als opschrift « Hoofdstuk X. Strafbepalingen ».

Art. 98.Artikel 27 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985 en bij de wet van 23 december 2005 houdende diverse bepalingen, wordt als volgt gewijzigd : 1° leden 1 en 2 worden artikel 78, § 1 en § 2, met dien verstande dat in het eerste lid, 1°, de woorden « artikel 7 » vervangen worden door de woorden « artikel 11 ».2° leden 3 en 4 worden artikel 79, § 1 en § 2, met dien verstande dat in punt c) de woorden « zoals bepaald door de Koning » worden weggelaten.3° lid 5 wordt artikel 80, met dien verstande dat het woord « artikel » vervangen wordt door het woord « hoofdstuk ».

Art. 99.In de eerste paragraaf van artikel 78, eerste lid, 1°, worden de woorden « artikel 7 » vervangen door de woorden « artikel 11 ».

Art. 100.Artikel 79 van de wet wordt aangevuld met een punt d) en e), luidende : « d) het contact van een bedrijfsrevisor met een andere bedrijfsrevisor wanneer de eerste ertoe gebracht wordt om het werk of de attestering van de tweede bedrijfsrevisor in het gedrang te brengen behalve in geval van verzet van de persoon die de opdracht heeft toevertrouwd aan de eerste bedrijfsrevisor. »; « e) het contact tussen de bedrijfsrevisor en het Instituut, zijn organen en in het bijzonder de organen belast met het organiseren van het toezicht en de kwaliteitscontrole. » De tweede paragraaf wordt als volgt vervangen : « Wanneer een rechtspersoon een geconsolideerde jaarrekening opstelt, zijn de commissaris van de consoliderende rechtspersoon en de commissarissen van de geconsolideerde rechtspersonen, de ene ten opzichte van de andere, bevrijd van het beroepsgeheim, binnen het kader van de hun toevertrouwde controle over de geconsolideerde jaarrekening van een onderneming. Deze bepaling is eveneens van toepassing ten opzichte van een persoon die in een rechtspersoon naar het recht van een land van de Europese Unie, een gelijkaardige taak uitoefent als deze van commissaris. In de zin van huidig lid wordt met de commissaris gelijkgesteld de bedrijfsrevisor die, zonder het mandaat van commissaris uit te oefenen, wordt belast met de controle over de geconsolideerde jaarrekening. » HOOFDSTUK II. - Slotbepalingen

Art. 101.Artikel 5, 4° van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren, zoals het bestond vóór zijn wijziging door onderhavig koninklijk besluit, blijft van toepassing op de houders van diploma's afgeleverd overeenkomstig de wettelijke en decretale bepalingen voorafgaand aan de invoering in België van de masterdiploma's.

Art. 102.§ 1. Voor de natuurlijke personen die de leeftijd van vierenzestig jaar hebben bereikt maar nog niet de leeftijd van zevenenzestig jaar hebben overschreden op de dag van de inwerkingtreding van onderhavig koninklijk besluit tot wijziging van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren wordt de zevenenzestigste verjaardag voorzien in artikel 8 vervangen door de zeventigste verjaardag. § 2. Voor de natuurlijke personen die de leeftijd van zevenenzestig jaar hebben overschreden op de dag van de inwerkingtreding van onderhavig koninklijk besluit tot wijziging van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren, wordt de hoedanigheid van bedrijfsrevisor drie jaar na de inwerkingtreding van onderhavig koninklijk besluit ingetrokken.

Art. 103.§ 1. De artikelen 28 tot 33 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren, zoals ze bestonden vóór de wijziging van deze wet door onderhavig koninklijk besluit, worden opgeheven. § 2. In artikel 2bis van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van het terrorisme, worden de woorden « 4 tot 4ter » vervangen door de woorden « 5 tot 7 » en de woorden « wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren » worden vervangen door de woorden « wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en tot organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor ». § 3. In artikel 104 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen worden de woorden « artikel 33 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren » vervangen door de woorden « artikel 6 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en tot organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor ». § 4. In artikel 76 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten worden de woorden « artikel 27, tweede lid, van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren » vervangen door de woorden « artikel 78 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en tot organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor ». § 5. In artikel 84 van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles worden de woorden « artikel 33, § 2, van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren » vervangen door de woorden « artikel 6 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en tot organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor ». § 6. In artikel 96 van de wet van 13 april 1995 tot wijziging van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935 worden de woorden « De artikelen 8, 18ter, 18quinquies, eerste en tweede lid, van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren » vervangen door de woorden « De artikelen 14, 31 en 41 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en tot organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor ». § 7. In artikel 97 van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs worden de woorden « artikel 33, § 2, van de wet van 22 juli 1953 » vervangen door de woorden « artikel 6 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en tot organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor ». § 8. In artikel 51 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen worden de woorden « artikel 33, § 2, van de wet van 22 juli 1953 » vervangen door de woorden « artikel 6 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en tot organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor ». § 9. In artikel 21 van de wet van 9 maart 1999 tot omzetting van de richtlijn 95/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 1995 over de financiële instellingen, worden de woorden « artikel 33, § 2, van de wet van 22 juli 1953 » vervangen door de woorden « artikel 6 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en tot organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor ».

Art. 104.De tuchtorganen die bevoegd zijn vóór de inwerkingtreding van de artikelen 66 tot 94 van onderhavig besluit, blijven bevoegd voor de tuchtzaken die bij hen nog aanhangig waren op de dag van de inwerkingtreding van deze bepalingen.

Art. 105.De artikelen van dit besluit treden in werking op de door de Koning te bepalen datum, en uiterlijk op 31 augustus 2007.

Art. 106.Onze Minister bevoegd voor Economie is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 21 april 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Economie M. VERWILGHEN

^