Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 22 december 2010
gepubliceerd op 25 januari 2011

Koninklijk besluit betreffende radiotoegang in de frequentieband 2500-2690 MHz

bron
federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie
numac
2011011016
pub.
25/01/2011
prom.
22/12/2010
ELI
eli/besluit/2010/12/22/2011011016/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

22 DECEMBER 2010. - Koninklijk besluit betreffende radiotoegang in de frequentieband 2500-2690 MHz


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Algemeen Onderhavig besluit regelt de radiotoegang in de frequentiebanden 2500 tot 2690 MHz.

Beschikking 2008/477/EG van de Commissie van 13 juni 2008 betreffende de harmonisering van de 2500-2690 MHz-frequentieband voor terrestrische systemen die elektronischecommunicatiediensten kunnen verschaffen in de Gemeenschap heeft tot doel de voorwaarden te harmoniseren voor de beschikbaarheid en het doelmatig gebruik van de 2500-2690 MHz-band voor terrestrische systemen die in de Gemeenschap elektronischecommunicatiediensten kunnen verschaffen.

Deze beschikking verplicht de lidstaten ertoe de 2500-2690 MHz-band voor de terrestrische systemen die elektronischecommunicatiediensten kunnen verschaffen, aan te wijzen en vervolgens beschikbaar te stellen, in overeenstemming met de parameters die zijn vastgelegd in de bijlage bij de beschikking. Dit moet gebeurd zijn binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de beschikking.

Teneinde toe te laten dat technologische vernieuwingen op een efficiënte en commerciële manier ontwikkeld kunnen worden, biedt onderhavig besluit een ruime mate van handelingsvrijheid aan de markdeelnemers : zij kunnen immers zelf beslissen voor welke toepassingen zij de betreffende gebruiksrechten verwerven, alsook waar zij hun netwerk ontwikkelen en hun diensten aan het publiek aanbieden.

Artikel 8.1 van de Kaderrichtlijn bepaalt immers : « De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties bij de uitvoering van de in deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen omschreven regelgevende taken, met name die welke erop gericht zijn daadwerkelijke concurrentie te waarborgen, zoveel mogelijk rekening houden met het streven dat de regelgeving technologisch neutraal moet zijn. » Uit een raadpleging die het BIPT in maart 2007 organiseerde i.v.m. de 2,6 GHz-band is gebleken dat een (kleine) meerderheid van de respondenten de idee van technologieneutraliteit steunde. Zij wensten in deze band de WiMAX-technologie aan te bieden, terwijl de tegenstanders van die idee deze band voorbehouden wilden zien voor de IMT-2000-technologieën. Het valt evenwel te verwachten dat dit dispuut vanzelf zal verdwijnen nu WiMAX sinds mei 2007 opgenomen is in de IMT-2000-familie.

Hierbij kan trouwens opgemerkt worden dat de argumenten van de tegenstanders van technologieneutraliteit niet per se onredelijk zijn : 1°één technologie biedt schaalvoordelen, is in het belang van een pan-Europese harmonisatie en vereenvoudigt roaming; 2° de nieuwe technologieën moeten zich nog helemaal bewijzen;3° het gebruik van verschillende technologieën maakt de frequentiecoördinatie met het buitenland complexer;4° indien op naast mekaar liggende banden verschillende technologieën worden gebruikt, maakt dit de compatibiliteitsproblemen ingewikkelder. Deze argumenten zijn correct maar daar staat tegenover dat België een zeer ongunstige indruk zou nalaten indien bv. een nieuwe technologie een succes zou blijken te zijn en deze technologie in België niet zou zijn toegelaten. Bovendien is niet uit te sluiten dat de overheid een technologie aanduidt die naderhand niet succesvol blijkt te zijn. Hoe dan ook zal het opleggen van één technologie innovatieve technieken stremmen. Tenslotte is er de groeiende consensus onder de Europese regulatoren en regelgevers dat de technologiekeuze aan de markt overgelaten kan worden. In die optiek wordt er dan van uitgegaan dat er op termijn een de facto harmonisatie zal groeien.

Bij de consultaties die het BIPT gehouden heeft inzake de banden 1785-1805 MHz, 2,6 GHz en 3,4-3,6 GHz, werd er door de drie mobiele operatoren steeds de nadruk op gelegd dat aan de nieuwkomers dezelfde voorwaarden moeten opgelegd worden inzake intrederecht, jaarlijks recht en dekkingsverplichtingen als die die opgelegd werden in het kader van de GSM, DCS1800 en UMTS-vergunningen. Zoniet zou er volgens deze operatoren sprake zijn van discriminatie.

Het verbod op discriminatie houdt in dat de overheid haar burgers op voet van gelijkheid moet behandelen, in de mate waarin zij in gelijke omstandigheden verkeren. Personen die zich in andere omstandigheden bevinden, mogen dus ook anders worden behandeld. Verschil in behandeling kan daarentegen onder de volgende voorwaarden : 1° er is voor het verschil in behandeling een objectieve en verifieerbare reden voorhanden;2° het verschil in behandeling heeft een aanvaardbaar doel;3° het verschil in behandeling is proportioneel en gaat niet verder dan nodig. In concreto : de GSM- en DCS1800-frequenties werden toegekend in 1995 en 1997. De drie mobiele operatoren betaalden elk een intrederecht van ongeveer 9 mia BEF. Zij verbonden zich ertoe om binnen een bepaalde tijdspanne hun GSM- resp. DCS1800-diensten over het ganse grondgebied aan te bieden.

De UMTS-frequenties werden toegekend in 2001. De drie mobiele operatoren betaalden elk ongeveer 150 miljoen euro, zijnde het minimumbedrag bij de veiling, te wijten aan het feit dat er minder gegadigden waren dan kavels. Zij verbonden zich tot bepaalde dekkingsverplichtingen die inmiddels, op vraag van deze operatoren werden afgezwakt.

Sinds 2001 is de marktsituatie danig gewijzigd : de bestaande mobiele operatoren hebben een solide klantenbestand weten op te bouwen en mobiele toepassingen ontwikkeld. Bovendien hebben de bestaande mobiele spelers reeds veel frequenties in verschillende banden ter beschikking. Een oproep tot kandidatuur wordt gepland voor de toewijzing van de overblijvende 15 MHz in de 2.1 GHz-band. Een nieuwkomer die 2.1 GHz-spectrum verwerft, krijgt de mogelijkheid om frequenties in de 900 MHz- en 1800 MHz-band te verwerven en zal bovendien nationale roaming kunnen krijgen. Een nieuwkomer op deze markt die 2.6GHz frequenties gebruikt begint dus in een minder gunstige positie.

Hiernaast kan men op een aantal bijzondere omstandigheden wijzen die gelden voor de toewijzing van 2.6 Ghz-vergunningen : 1° Het is niet uitgesloten dat de nieuwkomers in het kader van de 2.6 GHz-toewijzingsprocedure een andere markt zullen viseren : niet zozeer de markt van het grote publiek, eerder de professionele markt. 2° De frequenties die zij kunnen verwerven verschillen van de GSM-, DCS1800- en UMTS-frequenties : het gaat om hogere frequenties, hetgeen een ongunstig effect heeft op de propagatie. Gelet op voorgaande lijkt het duidelijk dat de bijzondere omstandigheden waarbinnen de toewijzing van de 2.6 GHz-frequenties tegenwoordig plaatsvindt dermate zijn dat een verschillende behandeling ten opzichte van de toewijzingsvoorwaarden voor de vergunningen voor GSM, DCS1800 of UMTS verantwoord en evenredig is.

Uit de raadpleging van het BIPT van 24 december 2009 i.v.m. de 2,6 GHz-band is gebleken dat het kanaalindelingsplan van de CEPT, rekening houdende met de huidige marktomstandigheden, de beste optie is.

Onderhavige maatregelen doen geen afbreuk aan de omzetting van de Richtlijnen 2009/136 en 2009/140 of bemoeilijken de omzetting ervan niet.

Artikelgewijze bespreking Artikel 1 Dit artikel behoeft geen commentaar Artikel 2 Dit artikel moet samen met artikel 11 van onderhavig besluit worden gelezen : de betreffende frequenties kunnen slechts bekomen worden door operatoren, dat wil zeggen door personen die een kennisgeving hebben gedaan in de zin van artikel 9 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronischecommunicatie.

Artikel 3 De gebruiksrechten worden toegekend voor een periode van 15 jaar, verlengbaar met telkens 5 jaar. Zoals vermeld op p. 116 van de studie « Future Regulation of Wireless Access in the 790MHz-3400MHz Spectrum Bands » van Analysys Mason Hogan & Hartson van 11 februari 2010 (1) worden de gebruiksrechten in de Europese landen toegekend voor 15 of 20 jaar. De situatie in België is zodoende vergelijkbaar met de deze elders in Europa.

Artikel 4 Dit artikel bepaalt in §§ 1 tot 5 de onderverdeling van de band 2500-2690 MHz : enerzijds worden 2 x 70 MHz voorzien voor FDD- toepassingen, dat wil zeggen voor toepassingen waarbij de eintoestellen frequenties gebruiken die verschillen van de frequenties van de basisstations. Het overblijvende 5 MHz TDD-blok zal als scheidingsband worden gebruikt. Deze 2 x 70 MHz worden onderverdeeld in 4 blokken van 2 x 15 MHz en 2 blokken van 2 x 5 MHz. Anderzijds wordt één blok van 45 MHz voorzien voor TDD-toepassingen, dat wil zeggen toepassingen waarbij de eindtoestellen dezelfde frequenties gebruiken als de basisstations.

Het staat de operatoren vrij om te opteren voor de blokken van hun keuze. Essentieel voor het creëren van mededinging in de betreffende banden is evenwel dat § 6 bepaalt dat een FDD-operator maximaal 2 maal 20 MHz kan bekomen.

In de beschikbare technologieën van de vierde generatie (LTE en WIMAX) bestaan er een aantal versies van de te gebruiken blokken en bandbreedtes van de kanalen. Zo bestaan er voor de technologie LTE, ontwikkeld voor FDD toepassingen, versies met frequentiekanalen van 1.4, 3.5, 10, 15 of 20 MHz waarbij 20 MHz het maximumdebiet geeft.

Voor de WIMAX-technologie, ontwikkeld voor TDD, bestaan er toepassingen met kanalen van 3.5, 5, 7, 8.75 of 10MHz waarbij 10 MHz het maximumdebiet geeft.

De in onderhavig artikel voorgestelde blokindeling laat de kandidaten die belangstelling hebben voor FDD-spectrum de mogelijkheid om een blok van 5, 15 of 20 MHz duplex te bekomen. Voor de WIMAX-technologie wordt een blok van 45 MHz aangeboden.

Zodoende bevat onderhavig besluit een beperking van 40 MHz voor een FDD-operator, terwijl een TDD-operator maximaal 45 MHz kan verwerven en er bijgevolg een verschillende maximale spectrum-hoeveelheid toegekend wordt aan FDD- en TDD-operatoren.

Artikel 8.1, tweede lid, van de Kaderrichtlijn stelt dat de lidstaten zoveel mogelijk rekening moeten houden met de wenselijkheid van voorschriften die technologisch neutraal zijn. Dit impliceert dat er gestreefd moet worden naar een gelijke behandeling van FDD en TDD en dat een verschil in behandeling tussen beide technologieën terdege gerechtvaardigd moet worden en proportioneel moet zijn aan het beoogde doel.

Dit verschil in behandeling is gerechtvaardigd en proportioneel. Men kan inderdaad redelijkerwijze aannemen dat de kandidaten die zullen meebieden voor het FDD-spectrum operatoren zijn die reeds over 900MHz-, 1800MHz- en/of 2100MHz-spectrum beschikken (2G-en 3G-operatoren) : deze operatoren gebruiken immers uitsluitend FDD-technologie. Een TDD-operator zal dus met vrij grote waarschijnlijkheid een operator zijn die nog geen bestaande 2G-of 3G-operator is. De grotere hoeveelheid TDD-spectrum kan dan gerechtvaardigd worden aangezien de betreffende TDD-operator niet beschikt over spectrum in een lagere band.

Artikel 5 Gelet op het onderhavige besluit is de vergunningsverplichting overeenkomstig artikel 39, § 1, van de voormelde wet van 13 juni 2005 overbodig.

Artikel 6 Artikel 6 betreft de technische verplichtingen die de radiotoegangsoperatoren dienen na te komen.

De in de bijlage bepaalde verplichtingen zijn conform de Beschikking 2008/477/EG van de Commissie van 13 juni 2008.

Artikel 7 Er kan gesteld worden dat de enige heffing en de jaarlijkse rechten voor een groot stuk hetzelfde doel nastreven, namelijk het bewerkstelligen van een optimale spectrumgebruik, al nemen ze elk een andere vorm aan.

De jaarlijkse rechten vertegenwoordigen enerzijds de jaarlijkse vergoeding voor het spectrumgebruik en anderzijds de administratieve kosten die het BIPT maakt voor het beheer en de controle van het spectrum, de coördinatie, het onderzoek en andere activiteiten van het Instituut dienaangaande.

De enige heffing is daarentegen een vergoeding die de operator betaalt voor het recht op frequentiegebruik : door de betaling van dit recht verwerft hij toegang tot de schaarse hulpbron en kan hij, door die betaling, geacht worden een efficiënt gebruik van het spectrum op het oog te hebben.

Het jaarlijkse recht voor de beschikbaarstelling van frequenties bedraagt 26.000 euro per MHz. Er wordt geen bijkomend jaarlijks recht voor het beheer van de vergunning aangerekend.

Dit is een afweging van de kosten voor de beschikbaarstelling van de verschillende frequentiebanden voor elektronische communicatie-diensten. Zo bedraagt de kost voor de beschikbaarstelling van frequenties 125.000 euro per MHz op 900MHz, 1800 MHz en 2100MHz verhoogd met het recht voor het beheer van de vergunning ten bedrage van 250.000 euro.

De niet-geïndexeerde kost voor de beschikbaarstelling van frequenties bedraagt 25.000 euro per MHz voor de frequentieband 3400-3600 MHz en ook hier is er geen bijkomend recht voor het beheer van de vergunning te betalen.

Frequenties die zich hoger in het spectrum bevinden hebben minder goede voortplantingseigenschappen (o.a. de propagatie-afstand neemt kwadratisch af) en dus daalt ook de economische waarde van deze frequenties; wat aanleiding geeft tot het invoeren van en proportioneel kleinere jaarlijkse vergoeding.

Het bedrag van het jaarlijks recht is onafhankelijk van het aantal basisstations voor radiocommunicatie die de frequentie(s) in kwestie exploiteren. De operator kan zelf zijn netwerkplanning op maat bepalen en zijn netwerk uitbouwen. Indien een operator echter verplicht zou worden te betalen per gebruikt basisstations voor radiocommunicatie zou dit hem niet aanmoedigen een netwerk uit te bouwen.

Ook in de bestaande koninklijke besluiten 2G en 3G betaalt een operator een jaarlijks recht pro rato het gebruikte spectrum en niet per basisstation voor radiocommunicatie en dit om dezelfde reden.

Artikel 8 legt een aantal algemene regels vast inzake de controle.

Artikel 9 regelt de schorsing of intrekking van de gebruiksrechten overeenkomstig artikel 18, § 3 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, als sanctie voor een operator die zijn verplichtingen niet nakomt.

Hierbij wordt gepreciseerd dat de operator die in gebreke is gebleven en om die reden zijn frequenties wordt teruggenomen, hiervoor geen gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de reeds betaalde rechten of enige nadere vorm van schadeloosstelling zal bekomen : De redenen hiervoor zijn de volgende : a) vooraleer het Instituut overgaat tot een schorsing of intrekking van de frequenties zullen er tal van onderzoeken, controles etc.zijn uitgevoerd worden die verder gaan dan de courante controletaken van het Instituut; hiervoor wordt het Instituut niet specifiek vergoed; b) vaststellen dat de betreffende rechten in geval van intrekking of schorsing zouden worden terugbetaald, kan tot een situatie leiden waarbij een malafide operator gebruiksrechten krijgt toegewezen, dan de betreffende frequenties gedurende jaren bezet houdt zonder deze daadwerkelijk te gebruiken, en bij de intrekking van de frequenties de door hem betaalde rechten terugbetaald krijgt;zodoende kan een malafide operator jarenlang spectrum afschermen voor andere operatoren zonder daarbij een financieel risico te lopen. Dit kan leiden tot een ernstige verstoring van de mededinging in deze sector. Dat zou dan onverenigbaar zijn met de opdrachten van het Instituut, onder meer met artikel 6, 2°, van de wet van 13 juni 2005 waarin wordt gesteld dat het Instituut er zorg voor moet dragen dat in de sector van de elektronische communicatie er zich geen verstoring of beperking van concurrentie voordoet; dit zou eveneens onverenigbaar zijn met artikel 9.7 van de Kaderrichtlijn zoals gewijzigd door de Richtlijn 2009/140 waarin de lidstaten wordt opgelegd het hamsteren van spectrum te voorkomen. c) het zou onaanvaardbaar zijn, mocht een operator zich kunnen beroepen op zijn eigen tekortkomingen om daaruit financiële compensatie te putten. Hierbij wordt een periode van 3 jaar als een redelijke termijn verondersteld Artikel 10 Op te merken valt dat onderhavig besluit de operator geen dekkingsverplichtingen oplegt maar wel de verplichting om de gebruikers en het Instituut afdoende en precieze informatie over de daadwerkelijke dekking te bezorgen.

Zoals vermeld op p. 116 van de eerdervernoemde studie van Analysys Mason Hogan & Hartson wordt in de meeste Europese lidstaten voor deze banden geen dekkingsverplichtingen in de zin van percentages van de bevolking of grondgebied opgelegd.

Het opleggen van dekkingsverplichtingen verantwoordt zich weliswaar in het kader van de vergunningen voor GSM, DCS-1800 en UMTS maar in het kader van de vergunningen voor de frequentiebanden 2500-2650 MHz is het niet nodig noch verantwoord.

Wat de vergunningen voor GSM en DCS-1800 betreft, gaat het om frequentiebanden onder de 2.6 GHz waarvan de kenmerken qua verspreiding het invoeren van dekkingsverplichtingen haalbarder maken op economisch vlak. Bovendien waren deze verplichtingen noodzakelijk, met name om het optimaal gebruik van de frequenties en de ontwikkeling van de concurrentie via de infrastructuur te boverderen.

De bestaande UMTS-operatoren beschikken tevens over frequenties in de 900 en 1800 MHz-banden en elke nieuwe 3G-operator zal de mogelijkheid krijgen om spectrum te verwerven in die banden. Bovendien werden dekkingsverplichtingen aan de spelers opgelegd in het kader van de toewijzing van de eerste 3G-vergunningen in 2001. Het is dan ook gerechtvaardigd omwille van de gelijke behandeling van de 3G-operatoren om elke nieuwe houder van een 3G-vergunning dergelijke verplichtingen op te leggen.

Wat de 2.6 GHz-band betreft, leek het niet relevant om dekkingsverplichtingen op te leggen. Ten eerste zijn alle spelers op gelijke voet, aangezien geen enkele vergunning tot nu toe werd toegewezen. Het probleem van de niet-discriminatie stelt zich dus niet, terwijl het zich stelt bij de toewijzing van de vierde 3G-vergunning. Daarenboven gelet op de specifieke kenmerken van de frequentiebanden 2500-2650 MHz die bijzonder hoog liggen en dus minder goede verspreidingsvoorwaarden hebben, is het opleggen van dekkingsverplichtingen aan de houders van 2.6GHz-vergunningen niet nodig omwille van de ontwikkeling van de markt noch verantwoord of evenredig..

Het verschil qua dekkingsverplichtingen in het kader van de vergunningen voor GSM, DCS-1800, UMTS en 2.6 Ghz wordt dank ook gerechtvaardigd door de verschillende objectieve situatie van de houders van deze vergunningen. In dat opzicht is het ook nuttiger dat het publiek, in de zin van de gebruikers en potentiële gebruikers, geïnformeerd wordt over de plaatsen waar de betrokken operator werkelijk een dekking en dus een dienst aanbiedt.

Er bestaat voor onderhavig artikel een afdoende wettelijke grondslag : op grond van artikel 18, § 1, 1° en 2°, van de wet van 13 juni 2005 kunnen verplichtingen opgelegd worden die verband houden met de dienst of het netwerk en met het daadwerkelijk en efficiënt gebruik van radiofrequenties.

Artikel 18, § 1, 1° en 2°, laat het aan de Koning over om precies in te vullen wat begrepen moet worden onder « verband houden met de dienst of het netwerk » en met het « daadwerkelijk en efficiënt gebruik van radiofrequenties. » Op grond daarvan kan de Koning de dekkingsvereisten opleggen.

Art. 18 van de wet van 13 juni 2005 is de omzetting van Bijlage B bij de Machtigingsrichtlijn. Onderdeel 1 is door de Richtlijn 2009/140 ietwat herschreven en luidt nu : « 1. Verplichting om een dienst aan te bieden (...) waarvoor de gebruiksrechten voor de frequentie zijn verleend, met inbegrip van in voorkomend geval de dekkingsvereisten en kwaliteitseisen. » Bijlage B preciseert wat de dekkingsvereisten zijn of hoe deze moeten worden gerealiseerd. Er bestaat dus geen verplichting om dekkingsvereisten uit te drukken in de vorm van dekkingspercentages die op een bepaald ogenblik moeten worden gerealiseerd.

Welke de dekkingsvereisten zijn, en hoe deze kunnen worden afgedwongen, wordt aan de lidstaten overgelaten.

Daaraan kan nog worden toegevoegd dat ook artikel 22.1 van de Universeledienstrichtlijn een wettelijke basis vormt voor de betreffende informatieplicht Artikel 10 van het ontwerp van koninklijk besluit bepaalt, in uitvoering van artikel 18, 1° en 2°, van de wet van 13 juni 2005 en in overeenstemming met onderdeel 1 van Bijlage B van de nieuwe Machtigingsrichtlijn, de vereisten die inzake dekking aan de 4G-operatoren worden opgelegd. Het bepaalt in concreto dat de operatoren het publiek moeten informeren over de gerealiseerde dekking. Op die manier hebben de operatoren er alle belang bij om een zo optimaal mogelijke dekking te realiseren en kan er ook redelijkerwijze van uitgegaan worden dat dit zal gebeuren : de effectief gerealiseerde dekking zal immers door de informatieverplichting daarover mede het imago van de betreffende operatoren bepalen.

Tegelijk zal de aldus gerealiseerde dekking een daadwerkelijk en efficiënt gebruik van de radiofrequenties in de hand werken.

Het is evident dat de informatieverplichting door de betreffende operatoren ernstig moet worden genomen en dienovereenkomstig door het Instituut zal worden gecontroleerd.

Artikel 11 Dit artikel behoeft geen commentaar.

Artikel 12 Hierin wordt bepaald dat het verboden is voor een kandidaat om wijzigingen aan te brengen aan de elementen die in zijn kandidatuur werden meegedeeld. § 3 legt een informatieverplichting op ingeval zich een wijziging voordoet met betrekking tot bepaalde verklaringen van de kandidaat.

Het spreekt voor zich dat het moet gaan om wijzigingen als gevolg van feiten of gebeurtenissen waarop de kandidaat geen invloed kan uitoefenen. Het bewust of door nalatigheid in de hand werken van wijzigingen kan leiden tot de uitsluiting van de kandidaat.

Artikelen 13 en 14 Deze artikelen behoeven geen commentaar.

Artikel 15 Deze bepaling heeft tot doel te vermijden dat kandidaten die niet ernstig zijn een kandidatuur indienen.

Artikel 16 Het is niet aan het Instituut om uit een relevante groep die entiteit te kiezen die zal deelnemen aan de toewijzingsprocedure. Indien de relevante groep zelf niet tot een duidelijke beslissing terzake komt, wordt ze uitgesloten van de toewijzingsprocedure.

Artikelen 17 tot 19 Deze artikelen behoeven geen commentaar.

Artikelen 20 en 21 Artikel 20 verbiedt de kandidaten handelingen te stellen die de procedure kunnen manipuleren.

Artikel 21 verbiedt in het bijzonder afspraken tussen kandidaten of met derden die de procedure zouden kunnen beïnvloeden.

Artikelen 22 tot 33 Deze artikelen regelen het praktische verloop van de veilingprocedure en behoeven geen verdere commentaar, behalve voor wat betreft artikel 23 : in de procedure voor de toekenning van de 3G-vergunningen werd destijds geopteerd voor vier gelijke frequentieblokken. Artikel 51 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 voorziet in een eerste fase in het veilingproces om geassocieerde bieders te elimineren.

Doordat in artikel 4 van onderhavig besluit blokken van verschillende grootte worden bepaald, kan een eerste fase zoals in artikel 51 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 problematisch gevolgen hebben. Operatoren die in de eerste fase een blok verworven hebben, zijn immers gebonden door dit bod en kunnen in een tweede fase dan niet meer bieden voor een blok van een andere grootte. Om die reden voorziet onderhavig besluit niet in een eerste fase zoals in artikel 51 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001.

Hiernaast moet er worden opgemerkt dat de consultantkosten van de overheid zullen worden aangerekend op het bedrag van het enige concessierecht waarin artikel 32 van dit besluit voorziet.

Artikel 34 Dit artikel beschrijft de inbreuken die automatisch leiden tot uitsluiting van de procedure. Het gaat om inbreuken die de gelijkheid van de kandidaten in het gedrang brengen. Naar analogie met het tuchtrecht kan worden gesteld dat weliswaar sancties precies moeten bepaald zijn (nulla poena sine lege), maar dat zulks niet geldt voor de inbreuken, die in casu niet op voorhand definieerbaar zijn (" L'absence de codification des manquements ou fautes professionnelles peut s'expliquer par la spécificité d'une matière touchant à la fois à la pratique évolutive... " DU JARDIN, J., " Le contrôle de légalité exercé par la Cour de Cassation sur la justice disciplinaire au sein des ordres professionnels ", J.T., 2000, 627-628).

Artikelen 35 tot 37 Deze artikelen behoeven geen commentaar.

Dit zijn, Sire, de voornaamste bepalingen van het besluit dat aan Uwe Majesteit ter goedkeuring wordt voorgelegd.

Het advies 47.981/4 van de Raad van State werd gevolgd. Inzake de opmerking van de Raad van State over het ter consultatie voorleggen van onderhavig besluit, kan het volgende worden gesteld : er zijn over dit ontwerp consultaties georganiseerd geworden op 18 november 2009 en op 24 december 2009. De aangebrachte wijzigingen gebeurden naar aanleiding van de antwoorden op deze consultaties. De betrokken partijen hebben hun standpunt kenbaar kunnen maken en bij de opstellen van het ontwerp werd daarmee rekening gehouden. Daarmee is aan de betreffende voorwaarde van artikel 14.1 van de Machtigingsrichtlijn voldaan. Uit het genoemde artikel 14.1 blijkt immers niet dat ieder ontwerp na wijziging n.a.v. een consultatie, opnieuw ter consultatie zou moeten worden voorgelegd.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen, V. VAN QUICKENBORNE _______ Nota (1) Gepubliceerd op de website van het BIPT : http://www.bipt.be/nl/425/DocAndContentsListPub/ Mededelingen/DocAndContentsListPub.aspx?-themeID=84

ADVIES 47.980/4 EN 47.981/4 VAN 7 APRIL 2010 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling Wetgeving, vierde kamer, op 15 maart 2010 door de Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over : 1° een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS 1800-mobilofonienetten en van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie" (47.980/4); 2° een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende radiotoegang in de frequentieband 2500-2690 MHz" (47.981/4), heeft het volgende advies gegeven : Aangezien de adviesaanvraag is ingediend op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten, haar onderzoek tot de rechtsgrond van de ontwerpen, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geven de ontwerpen aanleiding tot de volgende opmerkingen.

I. Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van de adviesaanvraag betreffende het ontwerpbesluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM- mobilofoonnetten, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS1800-mobilofonienetten en van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie" (hierna genoemd "ontwerp 47.980/4") (1). 1. De afdeling Wetgeving van de Raad van State is verzocht om binnen dertig dagen een advies uit te brengen over een ontwerpbesluit dat haar een eerste maal is voorgelegd en waarover op 7 januari 2009 advies 45.621/4 is uitgebracht en dat haar een tweede maal is voorgelegd en waarover op 24 juli 2009 advies 47.080/4 is gegeven.

Wanneer de afdeling Wetgeving een advies heeft gegeven, heeft ze in principe de bevoegdheid opgebruikt die ze krachtens de wet heeft en het komt haar derhalve niet toe om zich opnieuw uit te spreken over reeds onderzochte bepalingen, ongeacht of ze herzien zijn teneinde rekening te houden met de opmerkingen die in het eerste advies gemaakt zijn, dan wel ongewijzigd blijven.

Dat geldt niet wanneer overwogen wordt in de tekst volledig nieuwe bepalingen in te voegen waarvan de inhoud losstaat van de opmerkingen of voorstellen die door de afdeling Wetgeving in het eerste advies zijn gemaakt of gedaan : in zo'n geval moet de afdeling Wetgeving weer worden geraadpleegd omtrent de nieuwe bepalingen.

Dat geldt ook niet wanneer na het eerste advies nieuwe juridische gegevens opduiken die kunnen rechtvaardigen dat de tekst door de afdeling Wetgeving wederom wordt onderzocht : in zo'n geval moeten de bepalingen van de tekst waarvoor die nieuwe gegevens consequenties hebben, aan de afdeling Wetgeving worden voorgelegd.

Artikel 2, 1°, a), b) en d), 2° en 3°, artikel 5, artikel 7, 1°, artikel 10, artikel 15, artikel 16, artikel 22, 2° en 3°, artikel 23, artikel 24, artikel 26, artikel 27, artikel 28, artikel 29, artikel 31 en artikel 34 van het ontworpen besluit worden bijgevolg niet onderzocht. 2. De afdeling Wetgeving heeft in haar voormelde advies 45.621/4 besloten dat de adviesaanvraag gedeeltelijk onontvankelijk was om de volgende redenen : « Artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofoonnetten bepaalt het volgende : « De vergunning die krachtens dit bestek wordt verleend (2), is geldig gedurende een periode van vijftien jaar, te rekenen vanaf de datum waarop die vergunning is uitgereikt.

Na het verstrijken van die eerste periode kan de vergunning stilzwijgend worden verlengd voor opeenvolgende termijnen van vijf jaar.

De Minister en de operator mogen afzien van de stilzwijgende verlenging, op grond van een opzegging van twee jaar betekend met een ter post aangetekende brief. De beslissing de vergunning niet te verlengen houdt met name rekening met de voorwaarden waaronder de operator voldaan heeft aan de voorwaarden van zijn vergunning en van het bestek, alsook met de algemene ontwikkeling van de sector van de mobiele diensten. » Artikel 1, 1°, van het ontworpen besluit wil die bepaling zo wijzigen dat het eerste lid ervan voortaan het volgende bepaalt : « De vergunning die krachtens dit bestek wordt verleend, is geldig gedurende een periode van vijftien jaar, te rekenen vanaf de datum waarop die vergunning is uitgereikt, [behoudens de vergunningen van de GSM 1-operator en.../... de GSM2-operator die geldig blijven tot 2 juli 2013 op voorwaarde dat deze operatoren : a) binnen de vier weken na de inwerkingtreding van onderhavige bepaling schriftelijk hun uitdrukkelijke toestemming bevestigen aan het Instituut om hun vergunning te laten verlengen tot 2 juli 2013, en b) ten laatste zes maanden voor het aflopen van de initiële vergunningstermijn van 15 jaar het in artikel 15, § 1bis van dit besluit bedoelde concessierecht betalen.De betreffende betaling gebeurt door de GSM1-operator ten laatste op 2 januari 2011, voor de GSM2-operator ten laatste op 27 mei 2010.] » Het koninklijk besluit van 7 maart 1995, dat men hier wil wijzigen, definieert weliswaar niet rechtstreeks en uitdrukkelijk de begrippen « GSM1-operator » en « GSM2-operator », maar definieert wel het begrip « GSM1 » als « eerste GSM-net op 900 Mhz in België geëxploiteerd door BELGACOM of haar dochteronderneming onder de handelsnaam PROXIMUS », en het begrip « GSM2 » als "tweede GSM-net op 900 MHz in België geëxploiteerd door de tweede operator ».

Daarnaast definieert het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetten, dat men ook van zins is te wijzigen via het ontworpen besluit, de begrippen « GSM1-operator » en « GSM2-operator », en dit respectievelijk als volgt : de « naamloze vennootschap BELGACOM MOBILE welke het eerste GSM-net op 900 MHz in België exploiteert onder de handelsnaam PROXIMUS » en de « naamloze vennootschap MOBISTAR welke het tweede GSM-net op 900 MHz in België exploiteert ».

Uit wat voorafgaat volgt dat de wijziging die artikel 1, 1°, van het ontworpen besluit wil aanbrengen in artikel 3, § 2, eerste lid, van het voornoemde koninklijk besluit van 7 maart 1995 er eigenlijk toe strekt de looptijd te verlengen van twee specifieke vergunningen, waarvan de ene aan PROXIMUS is toegekend en de andere aan MOBISTAR, vergunningen waarvan de ene volgens de steller van het ontwerp overeenkomstig de van kracht zijnde regels op 1 juli 2011 zou verstrijken en de andere op 26 november 2010 (3). [...] Daaruit volgt dat de wijzigingen die artikel 1, 1°, en artikel 3 van het ontworpen besluit beogen aan te brengen in de artikelen 3, § 2, en 15 van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 ertoe strekken het verdere verloop van twee specifieke individuele situaties te regelen, die van de vergunningen toegekend aan twee bij naam genoemde operatoren, namelijk PROXIMUS en MOBISTAR, bij individuele beslissingen die volgens het verslag aan de Koning respectievelijk dateren van 2 juli 1996 en 27 november 1995.

Zulke bepalingen brengen geen algemene en abstracte rechtsregels tot stand. Ze zijn dus niet van reglementaire aard in de zin van artikel 3 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

De adviesaanvraag is dan ook onontvankelijk voor zover ze betrekking heeft op artikel 1, 1°, en artikel 3 van het ontworpen besluit. Die bepalingen worden dan ook niet onderzocht in het onderhavige advies ».

Om de redenen die reeds zijn aangevoerd in advies 45.621/4 is de adviesaanvraag onontvankelijk in zoverre ze betrekking heeft op artikel 2, 1°, c), van ontwerp 47.980/4 (ontworpen artikel 7, § 1, vierde lid, 1°, 2° en 3°, tweede streepje, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995) en op artikel 2, 4°, van ontwerp 47.980/4 (ontworpen artikel 7, § 5, zesde en zevende lid, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995), in zoverre deze bepalingen de GSM1- en GSM2-operatoren als adressaten hebben.

Deze bepalingen worden dan ook niet verder onderzocht. 3. In diezelfde gedachtegang zij erop gewezen dat, wat de artikelen 7, 2° en 4°, van het ontworpen besluit [betreft], die toepassing moeten vinden op "de DCS 1800-operator", er maar één adressaat van deze bepaling is, hij kan worden geïdentificeerd en zelfs geïdentificeerd is (4). Om dezelfde redenen als in punt 2, is de adviesaanvraag onontvankelijk in zoverre ze betrekking heeft op artikel 2, 2°, van ontwerp 47.980/4 (ontworpen artikel 7, § 2bis, eerste lid, en tweede lid, eerste streepje, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997) en op artikel 7, 4°, van ontwerp 47.980/4 (ontworpen artikel 7, § 8, eerste en tweede lid, eerste streepje, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997), in zoverre deze bepalingen de "DCS 1800-operator" als adressaat hebben.

In dat opzicht worden deze bepalingen dan ook niet onderzocht. 4. Wat ten slotte de bepalingen betreft die betrekking hebben op de stilzwijgende verlenging van de vergunningen zoals bepaald in artikel 1 van ontwerp 47.980/4 (ontworpen artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995), alsmede in artikel 6 van ontwerp 47.980/4 (ontworpen artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997), is de bevinding dat de bepalingen, zoals ze zijn gesteld en vooral daar ze de einddatum 15 maart 2021 vermelden, bedoeld zijn om uitsluitend te worden toegepast op de thans aangewezen operatoren, meer bepaald op de eventuele stilzwijgende verlenging tot 15 maart 2021 van de vergunning waarvan zij houder zijn.

Zulks geldt evenzo voor de bepalingen betreffende de "heffing" die moet worden betaald voor deze verlengingen, zoals vermeld in artikel 3 en artikel 8 van ontwerp 47.980/4 (5).

Om de in punt 2 vermelde redenen zijn deze bepalingen bijgevolg evenmin van reglementaire aard in de zin van artikel 3 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.

De adviesaanvraag is dus niet-ontvankelijk in zoverre ze betrekking heeft op deze bepalingen, die bijgevolg niet worden onderzocht. 5. In de aanhef van ontwerp 47.980/4 wordt bij wijze van rechtsgrond artikel 51 vermeld van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie (hierna genoemd de "wet van 13 juni 2005").

Dat artikel bevat geen machtiging aan de Koning.

In feite blijkt uit het aan de Raad van State bezorgde dossier dat de steller van het ontwerp in de aanhef van het ontworpen besluit wel verwijst naar dat artikel, doch in een welbepaalde context, de lege ferenda.

Immers, uit de aan de Raad van State toegezonden stukken blijkt dat in dezelfde context als die van de vaststelling van de hier onderzochte ontwerpbesluiten, besloten is om artikel 51 van de wet van 13 juni 2005 te wijzigen om dat artikel aan te vullen met een bepaling waarbij de Koning wordt gemachtigd verscheiden regels te geven en omstandigheden te bepalen waarin het BIPT verplichtingen zal kunnen opleggen inzake nationale roaming (6).

Aangezien de bepaling tot wijziging van voormeld artikel 51 nog niet is aangenomen door de wetgever (7), komt de adviesaanvraag te vroeg wat de bepaling van ontwerp 47.980/4 betreft die beoogt te steunen op artikel 51 zoals het gewijzigd zou worden.

De adviesaanvraag is dus onontvankelijk wat deze bepaling betreft, te weten artikel 14 van ontwerp 47.980/4 (8).

I. Opmerkingen die gelden voor beide ontwerpbesluiten II. A. Memorering van de bij wijze van rechtsgrond aangevoerde bepalingen De ontworpen besluiten geven als rechtsgrond op de artikelen 18 en 30 van de wet van 13 juni 2005.

Ontwerp 47.980/4 geeft als rechtsgrond ook artikel 51, van dezelfde wet op.

Het ontwerp van koninklijk besluit "betreffende radiotoegang in de frequentieband 2500-2690 MHz" (hierna genoemd "ontwerp 47.981/4") geeft bovendien artikel 39, § 2, van dezelfde wet als rechtsgrond op.

Bij de huidige stand van in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte teksten luiden de artikelen 18, 30, 39 en 51 van de wet van 13 juni 2005 als volgt : «

Art. 18.§ 1. De voorwaarden voor het verkrijgen en uitoefenen van gebruiksrechten voor radiofrequenties die geheel of gedeeltelijk gebruikt worden voor elektronische communicatiediensten die aan het publiek worden aangeboden, worden door de Koning vastgesteld bij een besluit, genomen na advies van het Instituut en vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en mogen enkel verband houden met : 1° de betreffende dienst, het netwerk of de technologie waarvoor de gebruiksrechten voor de radiofrequentie zijn verleend, in voorkomend geval met inbegrip van het exclusieve gebruik van een radiofrequentie voor de doorgifte van specifieke inhoud of specifieke diensten;2° het daadwerkelijk en efficiënt gebruik van radiofrequenties overeenkomstig de toepasselijke wettelijke en reglementaire bepalingen;3° de technische en operationele voorwaarden ter voorkoming van schadelijke storingen en ter beperking van blootstelling van het publiek aan elektromagnetische velden;4° de maximumduur onder voorbehoud van wijzigingen van het nationale frequentieplan;5° de overdracht op initiatief van de houder van de rechten en de daarvoor geldende voorwaarden;6° de gebruiksheffingen overeenkomstig artikel 30;7° de toezeggingen die de operator die het gebruiksrecht inzake de radiofrequenties heeft verkregen, in de loop van de selectieprocedure heeft gedaan;8° de verplichtingen uit hoofde van de relevante internationale overeenkomsten aangaande het gebruik van radiofrequenties. § 2. Wanneer het Instituut gebruiksrechten voor radiofrequenties verleent voor een bepaalde termijn is de duur aangepast aan de betrokken dienst. § 3. Indien een frequentie waarvoor een gebruiksrecht werd verkregen, niet binnen een redelijke termijn in dienst wordt genomen, kan het Instituut, na de betrokkene gehoord te hebben, het gebruiksrecht intrekken. § 4. Indien uit het advies van het Instituut blijkt dat het gevaar op schadelijke storingen verwaarloosbaar is en dat dit verenigbaar is met de vereisten van een daadwerkelijk en efficiënt beheer van het radiofrequentiespectrum, kan de Koning besluiten bepaalde van de in § 1 voorziene voorwaarden niet op te leggen. [...]

Art. 30.§ 1. De in de artikelen 11 en 18 bedoelde gebruiksrechten kunnen aan heffingen onderworpen worden teneinde een optimaal gebruik van deze middelen te waarborgen. De heffingen worden door het Instituut geïnd. § 1/1. Ten behoeve van het in paragraaf 1 beschreven doel dienen operatoren aan wie het is toegestaan om over gebruiksrechten voor radiofrequenties te beschikken met het oog op de exploitatie van een netwerk en het aanbieden van mobiele elektronische-communicatiediensten aan het publiek, bij de aanvang van de geldigheidsduur van de gebruiksrechten onder andere een enige heffing te betalen.

De enige heffing wordt bepaald bij het toekennen van de frequenties.

De enige heffing bedraagt : 1° 51.644 euro per MHz en per maand voor de frequentiebanden 880-915 MHz en 925-960 MHz.

Het verkrijgen van gebruiksrechten voor de frequentiebanden 880-915 MHz en 925-960 MHz houdt eveneens het verkrijgen van gebruiksrechten in voor de frequentiebanden 1710-1785 en 1805-1880 MHz : de hoeveelheid toegewezen spectrum in de banden 1710-1785 en 1805-1880 MHz is gelijk aan het dubbele van de hoeveelheid toegewezen spectrum in de banden 880-915 MHz en 925-960 MHz, afgerond op het hogere veelvoud van 5 MHz.

In afwijking op het voorgaande, tot 26 november 2015 geldt de enige heffing voor de hoeveelheid spectrum dat op 1 januari 2010 is toegewezen in de banden 880-915 MHz en 925-960 MHz, eveneens voor de maximale hoeveelheid spectrum die kon worden toegekend op 1 januari 2010 in de banden 1710-1785 en 1805-1880 MHz; 2° 20.833 euro per MHz en per maand voor de frequentiebanden 1920-1980 MHz en 2110-2170 MHz, behoudens wanneer de totale hoeveelheid spectrum waarover een operator in deze frequentiebanden beschikt niet hoger is dan 2 x 5 MHz. In dat geval bedraagt de enige heffing 32.000 euro per MHz per maand; 3° 2.778 euro per MHz en per maand voor de frequentieband 2500-2690 MHz.

Bij de toekenning door middel van een veiling van de frequenties geldt het in onderhavige paragraaf 1/1 beoogde minimumbedrag van de enige heffing als beginbod voor de kandidaten. § 1/2. Voor elke periode van verlenging van de vergunning zijn de operatoren een enige heffing verschuldigd.

Het bedrag van de enige heffing stemt overeen met de enige heffing bedoeld in § 1/1, eerste lid.

Bij de berekening van het bedrag wordt rekening gehouden met het deel van de gebruiksrechten dat de operator wil behouden bij de verlenging.

Indien een operator van spectrum wil afstand doen, dan moet dit een aaneensluitend blok vormen. § 1/3. De betaling van de enige heffing gebeurt, al naargelang binnen vijftien dagen na de aanvang van de geldigheidsduur vermeld in § 1/1, eerste lid, en binnen vijftien dagen na de aanvang van de verlengingsperiode vermeld in § 1/2, eerste lid.

In afwijking van vorig lid heeft de operator de mogelijkheid om de betaling als volgt uit te voeren : a) binnen 15 dagen na de aanvang van de geldigheidsduur vermeld in § 1/1, eerste lid, en binnen 15 dagen na de aanvang van de verlengingsperiode vermeld in § 1/2, eerste lid, betaalt de operator pro rata het aantal resterende maanden van het kalenderjaar;b) bovendien betaalt de operator ten laatste op 15 december het volledige gedeelte van enige heffing voor het komende jaar.Indien in het komende jaar de vergunning afloopt, betaalt de operator pro rata het aantal maanden tot het aflopen van de gebruiksrechten; c) de wettelijke rentevoet, berekend overeenkomstig artikel 2, § 1, van de wet van 5 mei 1865 betreffende de lening tegen interest, is, afhankelijk van het geval, van toepassing vanaf de zestiende dag die volgt op het begin van de geldigheidsperiode bedoeld in § 1/1, eerste lid, of vanaf de zestiende dag die volgt op het begin van de periode van verlenging bedoeld in § 1/2, eerste lid;d) gelijktijdig met de betaling van de enige heffing, betaalt de operator de interest op het nog verschuldigde bedrag. De operator brengt het Instituut binnen twee werkdagen, al naargelang na de aanvang van de geldigheidsduur vermeld in § 1/1, eerste lid, en de aanvang van de verlengingsperiode vermeld in § 1/2, eerste lid, op de hoogte van zijn keuze.

De enige heffing wordt in geen geval terugbetaald, noch geheel, noch gedeeltelijk. § 1/4. Indien een operator de enige heffing voor de respectievelijke frequentiebanden zoals bepaald onder §§ 1/1 1°, 2° of 3°, geheel of gedeeltelijk niet voldoet, worden alle gebruiksrechten voor de respectievelijke frequentiebanden ingetrokken. § 2. De Koning, na advies van het Instituut, bepaalt het bedrag en de nadere regels inzake de in §§ 1 bedoelde heffingen behoudens voor wat bepaald wordt in §§ 1/1, 1/2 en 1/3. [...]

Art. 39.§ 1. Niemand mag in het Rijk noch aan boord van een zeeschip, een binnenschip, een luchtvaartuig of enige andere drager onderworpen aan het Belgisch recht, een zend- en/of ontvangtoestel voor radiocommunicatie houden, of een station of een niet-openbaar netwerk voor radiocommunicatie aanleggen en doen werken zonder schriftelijke vergunning van het Instituut. Die vergunning is persoonlijk en kan worden ingetrokken. § 2. De Koning bepaalt, na advies van het Instituut, de algemene regels inzake toekenning, schorsing en intrekking van de in § 1 bedoelde vergunningen. Hij kan bepalen in welke gevallen die vergunningen niet vereist zijn. § 3. De Koning, op voorstel van het Instituut bepaalt de verplichtingen van de houders van een vergunning en de voorwaarden waaraan de toegelaten stations en netten voor radiocommunicatie moeten voldoen. § 4. De in § 1 bedoelde vergunningen zijn niet vereist voor de stations voor radiocommunicatie die voor militaire doeleinden of met het oog op de openbare veiligheid aangelegd en gebruikt worden door de diensten die onder de minister van Landsverdediging ressorteren, door de Noord Atlantische Verdragsorganisatie en door de Geallieerde Strijdkrachten. [...]

Art. 51.§ 1. Indien tijdens onderhandelingen met betrekking tot toegang er geen overeenstemming kan worden bereikt tussen de partijen, kan het Instituut, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van één van de partijen, na ze gehoord te hebben, ingrijpen ter bevordering van een passende toegang overeenkomstig het bepaalde in deze titel en ter waarborging van de basisdoelstellingen bepaald in de artikelen 6 tot 8. § 2. Onverminderd de maatregelen van artikel 55, § 3, kan het Instituut steeds en op eigen initiatief aan operatoren die de toegang tot de eindgebruikers controleren, verplichtingen opleggen voor zover noodzakelijk om eind-tot-eindverbindingen te verzekeren.

Het Instituut kan daarbij de voorwaarden inzake de te verstrekken toegang opleggen, die het passend acht, hetgeen in gevallen waarin zulks gerechtvaardigd is voor de operatoren ook de verplichting inhoudt om te zorgen voor interconnectie van hun netwerken waar dat nog niet gebeurd is of te waarborgen dat de personen bedoeld in artikel 115, alsook de openbare besturen, politiediensten en de internationale instellingen bereikbaar zijn of blijven".

De ontwerpteksten worden onder meer onderzocht in het licht van de hierboven aangehaalde bepalingen.

II. B. Gemeenschappelijke algemene opmerkingen II. B. 1. Voorafgaande opmerkingen (9) 1. De voorliggende ontwerpen sluiten aan bij de Europese regelgeving vervat in tal van complexe richtlijnen, verordeningen, beslissingen en beschikkingen, inzonderheid : a) Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn), (hierna "toegangsrichtlijn" genoemd), b) Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn), (hierna "machtigingsrichtlijn" genoemd), c) Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn), (hierna "kaderrichtlijn" genoemd), d) Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn), (hierna "universeledienstrichtlijn" genoemd), e) Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie), (hierna "privacyrichtlijn" genoemd). Deze verschillende richtlijnen zijn, wat de federale overheid betreft, omgezet bij de wet van 13 juni 2005 en de talrijke koninklijke of ministeriële besluiten gebaseerd op deze wet.

De Europese regelgeving is onlangs grondig gewijzigd bij de Richtlijnen 2009/136/EG (10) en 2009/140/EG (11), die op 18 december 2009 bekendgemaakt zijn in het Publicatieblad van de Europese Unie en in werking zijn getreden op 19 december 2009, overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2009/136/EG en artikel 6 van Richtlijn 2009/140/EG, die bepalen dat ze in werking treden de dag volgend op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad.

Deze richtlijnen hebben tal van bepalingen van de Europese regelgeving gewijzigd of vervangen, waaronder de bepalingen betreffende het spectrumbeheer en de toekenning van rechten op het gebruik van frequenties (12).

Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2009/136/EG en artikel 5, lid 1, van Richtlijn 2009/140/EG moeten deze richtlijnen uiterlijk op 25 mei 2011 omgezet zijn.

De verslagen aan de Koning met betrekking tot de voorliggende ontwerpbesluiten vermelden allebei : "Onderhavige maatregelen doen geen afbreuk aan de omzetting van de Richtlijnen 2009/136 en 2009/140 of bemoeilijken de omzetting ervan niet ».

In dit stadium heeft de federale wetgever de Richtlijnen 2009/136/EG en 2009/140/EG nog niet op een algemene en systematische wijze omgezet en de gemachtigde van de minister heeft bevestigd dat gewerkt werd aan de redactie van ontwerpen die deze richtlijnen moeten omzetten.

De afdeling Wetgeving heeft echter meermaals erop gewezen dat, ook al is de termijn voor omzetting van een richtlijn nog niet verstreken en ook al zijn de lidstaten-adressaten niet verplicht om de passende maatregelen te nemen voordat die omzettingstermijn verstreken is, zulks niet wegneemt dat die lidstaten binnen de omzettingstermijn geen bepalingen mogen uitvaardigen die het bereiken van het met de richtlijn beoogde resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen (13).

In dit stadium is het echter uiterst delicaat om systematisch te onderzoeken of de ontwerpbesluiten al dan niet bepalingen bevatten "die het bereiken van het met de betrokken richtlijnen beoogde resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen".

Twee elementen liggen daaraan hoofdzakelijk ten grondslag : - enerzijds ontlenen de ontwerpbesluiten hun grondslag naar intern recht aan de wet van 13 juni 2005, die zelf nog niet is gewijzigd of waarvan nog niet systematisch is onderzocht welke wijzigingen erin moeten worden aangebracht met het oog op de omzetting van de Richtlijnen 2009/136/EG en 2009/140/EG; - anderzijds bevatten de voornoemde Europese wijzigingsrichtlijnen bepalingen die voorzien in overgangsregelingen; de omstandigheden waarin deze overgangsregelingen toepassing zullen vinden, zijn soms van die aard dat op dit ogenblik en gelet op de datum waarop de aanvragen om een advies omtrent de voorliggende ontwerpteksten zijn ingediend, onmogelijk kan worden bepaald of voor de situaties waarop deze ontwerpteksten in de toekomst toepasselijk zullen zijn, de overgangsregeling zal gelden dan wel de nieuwe, definitieve regeling voorgeschreven bij de Europeesrechtelijke bepalingen die voortvloeien uit de Richtlijnen 2009/136/EG en 2009/140/EG. Inzonderheid wat dit punt betreft, kan bij wijze van voorbeeld gewezen worden op de moeilijkheid die verband houdt met artikel 3 van ontwerp 47.981/4. Zo rijst de vraag of deze bepaling vanwege de erin gestelde maximumduur van de gebruiksrechten geen ernstig gevaar op kan leveren voor het bereiken van het resultaat voorgeschreven bij richtlijn 2009/140/EG, inzonderheid bij het nieuwe artikel 9bis van de kaderrichtlijn, zoals het is ingevoegd bij Richtlijn 2009/140/EG, die voorziet in een overgangsregeling voor de gebruiksrechten verleend vóór 25 mei 2011, en bij het nieuwe artikel 9 van dezelfde kaderrichtlijn, dat de nieuwe definitieve regeling ter zake vaststelt.

Toen de gemachtigde van de minister daaromtrent om uitleg is verzocht, heeft ze het volgende verklaard : « L'article 9bis.1 de la Directive « cadre » prévoit que : « Pendant une période de 5 ans commençant le 25 mai 2011, les Etats membres peuvent autoriser les titulaires de droits d'utilisation de radiofréquences qui ont été accordés avant cette date et qui resteront valides pour un durée de 5 ans au moins après ladite date à soumettre à l'autorité nationale compétente une demande de réexamen des restrictions à leurs droits (...). » Le champ d'application de cette disposition porte sur les droits d'utilisation/autorisations qui a) existent au 25 mai 2011.b) restent valables au moins jusqu'au 25 mai 2016. Les droits d'utilisation accordés aux opérateurs 4G restent valables pour une durée de 15 ans (article 3, projet d'AR).

Si les droits d'utilisation pour les opérateurs 4G sont attribués avant le 25/5/2011, ils relèvent du champ d'application de l'article 9bis de la Directive cadre. Si toutefois ils sont attribués après le 25 mai 2011, l'article 9bis de la Directive cadre n'est plus applicable à ces droits d'utilisation. Ce n'est toutefois pas la formulation de l'article 3 du projet d'AR qui en est la cause mais bien l'application limitée de l'article 9bis de la Directive cadre qui ne porte que sur les droits accordés avant le 25 mai 2011 ».

De hierboven omschreven problemen hadden voorkomen kunnen worden of hadden op zijn minst grotendeels opgelost kunnen worden indien de wetgever had meegewerkt aan de omzetting van de Richtlijnen 2009/136/EG en 2009/140/EG, en de uitvoerende macht daarna pas enerzijds de wijzigingen had onderzocht die moeten worden aangebracht in de koninklijke besluiten van 1995, 1997 en 2001, en anderzijds haar ontwerp van regelgeving "4G" had uitgewerkt.

Gelet evenwel op de hier gevolgde werkwijze, waarbij deze volgorde niet wordt aangehouden, en ook op het feit dat de ontwerptekst onderzocht moet worden in het licht van de wet van 13 juni 2005 zoals ze thans van kracht is, zal men zich, wat betreft de verenigbaarheid van de onderzochte ontwerpen met de Richtlijnen 2009/136/EG en 2009/140/EG, in dit advies beperken tot enkele specifieke opmerkingen verderop in het advies. 2. De twee ontwerpbesluiten voorgelegd aan de afdeling Wetgeving zijn uit technisch oogpunt uitermate complex. De regelingen die ze beogen te wijzigen of in te voeren moeten deugdelijk verantwoord kunnen worden, zowel wat betreft de verschillende behandeling die ze meebrengen voor de onderscheiden actoren die erbij betrokken zijn of kunnen zijn, als wat betreft de voorwaarden waaraan het optreden van de Koning onderworpen is, niet alleen in het licht van de artikelen 18 en volgende van de wet van 13 juni 2005, maar ook van de ter zake relevante Europese richtlijnen.

In zoverre de afdeling Wetgeving van de Raad van State onvoldoende is ingelicht over de feitelijke situaties waarop de ontwerpbesluiten betrekking hebben, alsook over de wetenschappelijke en technische gegevens waarmee rekening moet worden gehouden, kan ze de gegevens in het verslag aan de Koning die door de gemachtigde van de minister zijn aangehaald of, meer in het algemeen, de gegevens aangehaald in de overige stukken van het dossier dat aan de Raad van State is bezorgd, bijvoorbeeld het advies van het BIPT, niet in al hun aspecten en nuances beoordelen.

Onder dit voorbehoud worden de volgende gemeenschappelijke, algemene of bijzondere, en specifieke opmerkingen gemaakt.

II. B. 2. Verschillende behandeling 1. Uit een vergelijking van de ontwerpbesluiten blijkt dat de regeling ingevoerd bij ontwerp 47.981/4 op tal van punten zal verschillen van de koninklijke besluiten van 1995, 1997 en 2001, die worden gewijzigd bij ontwerp 47.980/4.

Wat de verschillende behandeling betreft, kunnen de volgende twee tekenende voorbeelden worden gegeven : 1° Artikel 10 van ontwerp 47.981/4 legt niet stricto sensu een verplichting tot dekking op, terwijl artikel 5 van het koninklijk besluit van 7 maart 1995, artikel 6 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 en artikel 3 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 wel een zodanige verplichting opleggen. 2° De toewijzing bij opbod, voorgeschreven bij ontwerp 47.981/4, verschilt in verscheidene opzichten van de procedure ingevoerd bij het koninklijk besluit van 18 januari 2001, inzonderheid in zoverre ontwerp 47.981/4 voorziet in een eerste ronde, die niet vergelijkbaar is met wat de artikelen 50 tot 52 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 bepalen. 2. Aangezien elk van de voornoemde koninklijke besluiten de toekenning van rechten op het gebruik van radiofrequenties regelt, moet de steller van de ontwerpen de objectieve, rechtens aanvaardbare, feitelijk juiste, precieze, afdoende en pertinente motieven kunnen opgeven die de verschillen tussen de onderscheiden ingevoerde regelingen kunnen rechtvaardigen uit het oogpunt van het door de onderzochte ontwerpen beoogde doel. In dit verband stelt het verslag aan de Koning bij ontwerp 47.981/4 het volgende : « Beschikking 2008/477/EG van de Commissie van 13 juni 2008 betreffende de harmonisering van de 2500-2690 MHz-frequentieband voor terrestrische systemen die elektronischecommunicatiediensten kunnen verschaffen in de Gemeenschap heeft tot doel de voorwaarden te harmoniseren voor de beschikbaarheid en het doelmatig gebruik van de 2500-2690 MHz-band voor terrestrische systemen die in de Gemeenschap elektronische-communicatiediensten kunnen verschaffen.

Deze beschikking verplicht de lidstaten ertoe de 2500- 2690 MHz- band voor de terrestrische systemen die elektronischecommunicatiediensten kunnen verschaffen, aan te wijzen en vervolgens beschikbaar te stellen, in overeenstemming met de parameters die zijn vastgelegd in de bijlage bij de beschikking. Dit moet gebeurd zijn binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de beschikking.

Teneinde toe te laten dat technologische vernieuwingen op een efficiënte en commerciële manier ontwikkeld kunnen worden, biedt onderhavig besluit een ruime mate van handelingsvrijheid aan de markdeelnemers : zij kunnen immers zelf beslissen voor welke toepassingen zij de betreffende gebruiksrechten verwerven alsook waar zij hun netwerk ontwikkelen en hun diensten aan het publiek aanbieden.

Artikel 8.1 van de Kaderrichtlijn bepaalt immers : « De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties bij de uitvoering van de in deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen omschreven regelgevende taken, met name die welke erop gericht zijn daadwerkelijke concurrentie te waarborgen, zoveel mogelijk rekening houden met het streven dat de regelgeving technologisch neutraal moet zijn. » Uit een raadpleging die het BIPT in maart 2007 organiseerde i.v.m. de 2,6 GHz-band is gebleken dat een (kleine) meerderheid van de respondenten de idee van technologieneutraliteit steunde. Zij wensten in deze band de WiMAX-technologie aan te bieden, terwijl de tegenstanders van die idee deze band voorbehouden wilden zien voor de IMT-2000-technologieën.

Het valt evenwel te verwachten dat dit dispuut vanzelf zal verdwijnen nu WiMAX sinds mei 2007 opgenomen is in de IMT-2000-familie.

Hierbij kan trouwens opgemerkt worden dat de argumenten van de tegenstanders van technologieneutraliteit niet per se onredelijk zijn : 1° één technologie biedt schaalvoordelen, is in het belang van een pan-Europese harmonisatie en vereenvoudigt roaming;2° de nieuwe technologieën moeten zich nog helemaal bewijzen;3° het gebruik van verschillende technologieën maakt de frequentiecoördinatie met het buitenland complexer;4° indien op naast mekaar liggende banden verschillende technologieën worden gebruikt, maakt dit de compatibiliteitsproblemen ingewikkelder. Deze argumenten zijn correct maar daar staat tegenover dat België een zeer ongunstige indruk zou nalaten indien bv. een nieuwe technologie een succes zou blijken te zijn en deze technologie in België niet zou zijn toegelaten. Bovendien is niet uit te sluiten dat de overheid een technologie aanduidt die naderhand niet succesvol blijkt te zijn. Hoe dan ook zal het opleggen van één technologie innovatieve technieken stremmen. Tenslotte is er de groeiende consensus onder de Europese regulatoren en regelgevers dat de technologiekeuze aan de markt overgelaten kan worden. In die optiek wordt er dan van uitgegaan dat er op termijn een de facto harmonisatie zal groeien.

Bij de consultaties die het BIPT gehouden heeft inzake de banden 1785-1805 MHz, 2,6 GHz en 3,4-3,6 GHz, werd er door de drie mobiele operatoren steeds de nadruk op gelegd dat aan de nieuwkomers dezelfde voorwaarden moeten opgelegd worden inzake intrederecht, jaarlijks recht en dekkingsverplichtingen als die die opgelegd werden in het kader van de GSM, DCS1800 en UMTS-vergunningen. Zoniet zou er volgens deze operatoren sprake zijn van discriminatie.

Het verbod op discriminatie houdt in dat de overheid haar burgers op voet van gelijkheid moet behandelen, in de mate waarin zij in gelijke omstandigheden verkeren. Personen die zich in andere omstandigheden bevinden, mogen dus ook anders worden behandeld. Verschil in behandeling kan daarentegen onder de volgende voorwaarden : 1° er is voor het verschil in behandeling een objectieve en verifieerbare reden voorhanden;2° het verschil in behandeling heeft een aanvaardbaar doel;3° het verschil in behandeling is proportioneel en gaat niet verder dan nodig. In concreto : de GSM- en DCS1800-frequenties werden toegekend in 1995 en 1997. De drie mobiele operatoren betaalden elk een intrederecht van ongeveer 9 miljard BEF. Zij verbonden zich ertoe om binnen een bepaalde tijdspanne hun GSM-resp. DCS1800-diensten over het ganse grondgebied aan te bieden.

De UMTS-frequenties werden toegekend in 2001. De drie mobiele operatoren betaalden elk ongeveer 150 miljoen euro, zijnde het minimumbedrag bij de veiling, te wijten aan het feit dat er minder gegadigden waren dan kavels. Zij verbonden zich tot bepaalde dekkingsverplichtingen die inmiddels, op vraag van deze operatoren werden afgezwakt.

De marktsituatie is inmiddels danig gewijzigd : de twee dominante mobiele operatoren hebben een solide klantenbestand weten op te bouwen en de markt van mobiele toepassingen is door hen ingenomen. Bovendien hebben de bestaande mobiele spelers reeds veel frequenties in verschillende banden ter beschikking. Een nieuwkomer op deze markt begint dus in een minder gunstige positie.

Bovendien ligt tegenwoordig de problematiek van de plaatsing van antennes nog gevoeliger dan vijf of tien jaar geleden. Een nieuwkomer op de markt zal hoe dan ook antennes moeten plaatsen en dus daartoe vergunningen bekomen en/of contracten afsluiten. Met lokale overheden én privé-personen die steeds argwanender staan tegenover antennesites, is dit aanzienlijk moeilijker dan destijds.

Behalve deze gewijzigde maatschappelijke omstandigheden, kunnen nog een aantal verschillen genoteerd worden : 1° Het is niet uitgesloten dat de nieuwkomers een andere markt zullen viseren : niet zozeer de markt van het grote publiek, eerder de professionele markt.2° De frequenties die zij kunnen verwerven verschillen van de GSM-DCS1800- en UMTS-frequenties : het gaat om hogere frequenties, hetgeen een ongunstig effect heeft op de propagatie. Gelet op voorgaande lijkt het duidelijk dat de omstandigheden dermate zijn gewijzigd t.o.v. tien jaar geleden dat het opleggen van dezelfde voorwaarden als voor GSM, DCS1800 of UMTS niet meer verantwoord kan worden louter door verwijzing naar de reglementering die op die diensten betrekking heeft.

Uit de raadpleging van het BIPT van 24 december 2009 i.v.m. de 2,6 GHz-band is gebleken dat het kanaalindelingsplan van de CEPT, rekening houdende met de huidige marktomstandigheden, de beste optie is.

Onderhavige maatregelen doen geen afbreuk aan de omzetting van de Richtlijnen 2009/136 en 2009/140 of bemoeilijken de omzetting ervan niet ».

Het zou nuttig zijn deze toelichtingen van algemene aard aan te vullen met een preciezere en meer specifieke verantwoording, die wordt opgenomen in het verslag aan de Koning.

Het verslag aan de Koning bij ontwerp 47.981/4 bevat weliswaar enkele specifieke verantwoordingen, maar ook deze zouden beter worden aangevuld zodat ze zich niet eenvoudigweg beperken tot het opgeven van de redenen waarom de voorgenomen maatregel in absolute zin al dan niet gewettigd is, maar duidelijk de motieven aangeven die rechtvaardigen dat een zodanige maatregel specifiek getroffen wordt voor de in het ontwerp bedoelde gebruiksrechten voor frequenties, terwijl de koninklijke besluiten die ontwerp 47.980/4 beoogt te wijzigen een verschillende regeling voorschrijven.

In dit verband kan bij wijze van voorbeeld worden gewezen op de toelichting die de artikelsgewijze bespreking van het verslag aan de Koning verstrekt omtrent artikel 10 van ontwerp 47.981/4, en die als volgt luidt : « Op te merken valt dat onderhavig besluit de operator geen dekkingsverplichtingen oplegt maar wel de verplichting om de gebruikers en het Instituut afdoende en precieze informatie over de daadwerkelijke dekking te bezorgen.

Uit de praktijk blijkt dat immers dekkingsverplichtingen moeilijk afdwingbaar zijn. Bovendien kan de vraag gesteld worden in hoeverre voor de betreffende banden strikte dekkingsverplichtingen verenigbaar zijn met het principe van technologieneutraliteit en met het principe van vrije mededinging.

Het is evident dat de informatieverplichting door de betreffende operatoren ernstig moet worden genomen en dienovereenkomstig door het Instituut zal worden gecontroleerd ».

Deze uitleg dient te worden aangevuld met de redenen waarom geen dekkingsverplichtingen worden opgelegd door ontwerp 47.981/4, terwijl ze wel worden opgelegd in de besluiten waarvan de wijziging wordt beoogd, inzonderheid door artikel 12 van ontwerp 47.980/4.

De omstandigheid dat de procedure voorgesteld in ontwerp 47.981/4 geen eerste fase van toewijzing bij opbod bevat die lijkt op die welke de artikelen 50 tot 52 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 voorschrijven, wordt harerzijds volgens het advies dat het BIPT heeft verstrekt omtrent ontwerp 47.981/4 verantwoord door het feit dat de frequentieblokken toegewezen krachtens het besluit van 18 januari 2001 identiek zijn, terwijl de blokken toegewezen krachtens ontwerp 47.981/4 niet gelijk zijn. Niet alleen verdient het aanbeveling dat deze verantwoording opgenomen wordt in het verslag aan de Koning, maar bovendien moet de steller van het ontwerp kunnen verantwoorden waarom in het ene geval de frequentieblokken gelijk zijn, en niet in het andere geval.

De conclusie is dan ook dat de steller van het ontwerp beter de redenen dient aan te geven die de hierboven omschreven verschillen in behandeling verantwoorden en ze dient op te nemen in het verslag aan de Koning.

II. C. Gemeenschappelijke bijzondere opmerkingen Aanhef 1. In het eerste lid van de aanhef van elk van de ontwerpbesluiten moet de wet van 13 juni 2005 worden vermeld, gevolgd door de opgaaf van alle artikelen van deze wet waaraan de ontwerpbesluiten hun rechtsgrond ontlenen, waarbij voor elk van deze artikelen de nog van kracht zijnde wijzigingen worden vermeld die erin zijn aangebracht (14).2. Er zij op gewezen dat, van de bepalingen van de wet van 13 juni 2005 waarnaar verwezen moet worden in de aanhef van het ontwerpbesluit, artikel 13 van deze wet niet vermeld dient te worden, daar het geen rechtsgrond verleent aan de ontwerpbesluiten. Er dient daarentegen te worden verwezen naar artikel 20, § 1, van dezelfde wet, dat rechtsgrond verleent aan sommige bepalingen van de onderzochte ontwerpen. 3. De data van de vereiste adviezen en akkoordbevindingen moeten worden vermeld. III. Opmerkingen specifiek over ontwerp 47.980/4 III. A. Voorafgaande vormvereisten Artikel 14 van de machtigingsrichtlijn bepaalde oorspronkelijk : « De lidstaten zien erop toe dat de rechten, voorwaarden en procedures die van toepassing zijn bij algemene machtigingen en gebruiksrechten of rechten om faciliteiten te installeren, slechts in objectief gerechtvaardigde gevallen en op proportionele wijze kunnen worden gewijzigd. Het voornemen om dergelijke wijzigingen aan te brengen, zal op passende wijze worden bekendgemaakt en de belanghebbende partijen, met inbegrip van gebruikers en consumenten, zullen over een adequate termijn kunnen beschikken om hun standpunt met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen kenbaar te maken; deze termijn bedraagt behoudens uitzonderlijke gevallen ten minste vier weken ».

Deze bepaling is vervangen bij Richtlijn 2009/140/EG, die in werking is getreden op 19 december 2009. Thans luidt ze als volgt : « Lidstaten zorgen ervoor dat de rechten, voorwaarden en procedures inzake algemene machtigingen en gebruiksrechten of rechten om faciliteiten te installeren alleen kunnen worden gewijzigd in objectief met redenen omklede gevallen en op evenredige wijze, in voorkomend geval rekening houdend met de specifieke voorwaarden die van toepassing zijn op de overdraagbare gebruiksrechten voor radiofrequenties. Het voornemen om dergelijke wijzigingen aan te brengen, zal op passende wijze worden bekendgemaakt en de belanghebbende partijen, met inbegrip van gebruikers en consumenten, zullen over een adequate termijn kunnen beschikken om hun standpunt met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen kenbaar te maken; deze termijn bedraagt behoudens uitzonderlijke gevallen ten minste vier weken ».

In het licht van artikel 14 van de machtigingsrichtlijn dienen omtrent de bepalingen van ontwerp 47.980/4 de volgende twee opmerkingen te worden gemaakt : 1° Enerzijds beogen de onderzochte bepalingen koninklijke besluiten te wijzigen die ertoe strekken rechten, voorwaarden en procedures te regelen met betrekking tot de toewijzing van gebruiksrechten voor bepaalde frequenties. De steller van het ontwerp moet dus kunnen aantonen dat deze wijzigingen betrekking hebben op objectief met redenen omklede gevallen en op evenredige wijze zijn geconcipieerd, in voorkomend geval rekening houdend met de specifieke voorwaarden die van toepassing zijn op de overdraagbare gebruiksrechten voor radiofrequenties.

Het aan de Raad van State bezorgde dossier, inzonderheid het verslag aan de Koning en het advies van het BIPT omtrent de ontwerptekst, draagt weliswaar bij tot een beter begrip van de motieven die de hier voorgestelde wijzigingen kunnen verantwoorden.

Doordat de steller van het ontwerp moet kunnen aantonen dat de voorgestelde wijzigingen voldoen aan de voornoemde voorwaarden, moet de ontwerptekst echter worden herzien in het licht van deze voorwaarden en verdient het aanbeveling het verslag aan de Koning aan te vullen of de redactie ervan te herzien, zodat beter tot uiting komt dat de voorgestelde wijzigingen in overeenstemming zijn met de voorwaarden gesteld in artikel 14 van de machtigingsrichtlijn. 2° Anderzijds rijst de vraag of omtrent de ontwerptekst de raadpleging is gehouden die wordt voorgeschreven bij artikel 14 van de machtigingsrichtlijn. Volgens de inlichtingen verstrekt door de gemachtigde van de minister is omtrent de tekst die aanleiding heeft gegeven tot ontwerp 47.980/4 meermaals een raadpleging gehouden in de loop van de laatste twee jaren, laatstelijk van 24 december 2009 tot 21 januari 2010. Na afloop van deze raadpleging zijn de personen gehoord die op de raadpleging hadden geantwoord, waarna de tekst is aangepast.

In verband met de bepalingen van ontwerp 47.980/4 waarvoor de adviesaanvraag ontvankelijk is (15), moet worden vastgesteld dat de ontwerptekst verschilt van het ontwerpbesluit waarover tussen 24 december 2009 en 21 januari 2010 een openbare raadpleging is gehouden, bepaaldelijk met betrekking tot een aantal punten die zich duidelijk niet als zuivere detailkwesties aandienen (16).

Daaruit volgt dat het ontwerp waarover alle betrokken partijen, met inbegrip van gebruikers en consumenten, zijn geraadpleegd, gewijzigd is naar aanleiding van opmerkingen die sommige van die partijen hadden gemaakt en nadat ze bovendien waren gehoord.

Volgens artikel 14 van de machtigingsrichtlijn, zoals het is vervangen bij Richtlijn 2009/140/EG, kan evenwel worden afgezien van het houden van een openbare raadpleging over ontwerpen die slechts geringe wijzigingen bevatten waarmee de houders van de gebruiksrechten hebben ingestemd.

Volgens de toelichtingen verstrekt door de gemachtigde van de minister zijn de wijzigingen aangebracht in het ontwerp waarover een raadpleging is gehouden, vooral van technische aard, zetten deze de hoofdbestanddelen van het ontwerp niet op de helling en zijn ze het uitvloeisel van de opmerkingen van de operatoren die geantwoord hebben tijdens de openbare raadpleging.

De steller van het ontwerp wordt erop gewezen dat indien hij niet precies en concreet kan aantonen dat de betrokken wijzigingen overeenstemmen met de uitleg verstrekt door de gemachtigde van de minister, het in dat geval verkieslijk is om, teneinde ieder risico van betwisting omtrent dit punt in de toekomst te voorkomen, een nieuwe openbare raadpleging te organiseren, zodat onder meer de gebruikers en consumenten hun opmerkingen omtrent de aangebrachte wijzigingen naar voren kunnen brengen.

III. B. Algemene opmerking Algemeen beschouwd blijkt uit het aan de Raad van State bezorgde dossier dat de mogelijke toekomstige "nieuwe 3G-operator", wiens marktintrede in het vooruitzicht wordt gesteld en geregeld wordt in de ontwerptekst, in een andere situatie terechtkomt dan de reeds vergunde 3G-operatoren (17).

Deze verschillen in behandeling moeten redelijkerwijs kunnen worden verantwoord.

In dit verband verdient het aanbeveling de toelichtingen opgenomen in de artikelsgewijze bespreking te onderbouwen, rekening houdend met de relevante Europeesrechtelijke bepalingen, inzonderheid artikel 8 van de kaderrichtlijn (18).

III. C. Bijzondere opmerkingen Aanhef 1. De koninklijke besluiten waarin wijzigingen zouden worden aangebracht, moeten worden vermeld in de aanhef, zonder dat de wijzigingen aangebracht in die besluiten worden opgesomd (19). Het tweede tot het vierde lid van de aanhef moeten dienovereenkomstig worden herzien. 2. Het lid betreffende het advies van de afdeling Wetgeving moet als volgt worden gesteld : « Gelet op de adviezen 45.621/4, 47.080/4 en 47.980/4 van de Raad van State, respectievelijk gegeven op 7 januari 2009, 24 juli 2009 en 7 april 2010, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;" (20).

Dispositief Artikel 2 In het ontworpen artikel 7, § 1, vierde lid, 3°, eerste streepje, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 wordt alleen een regel overgenomen die al voortvloeit uit artikel 30, § 1/1, van de wet van 13 juni 2005.

Zoals de afdeling Wetgeving al vaak heeft opgemerkt, staat het niet aan de Koning om in een reglementair besluit een regel over te nemen die reeds is opgenomen in een bepaling van wetgevende aard.

Een dergelijke werkwijze kan immers verwarring doen ontstaan omtrent de aard van de desbetreffende regel. Ze kan bovendien de indruk wekken dat het aan de Koning toekomt om die regel te wijzigen, terwijl die bevoegdheid uitsluitend aan de wetgever toebehoort.

Het ontworpen artikel 7, § 1, vierde lid, 3°, eerste streepje, van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 moet dus vervallen.

III. C. Slotopmerking De bepalingen van het ontwerpbesluit moeten zo worden vernummerd dat het geen artikel "bis " meer bevat (21).

IV. Specifieke opmerkingen over ontwerp 47.981/4 IV. A. Voorafgaande vormvereisten Artikel 7, lid 1, van de machtigingsrichtlijn - voordat het bij Richtlijn 2009/140/EG werd gewijzigd - bepaalt : « Wanneer een lidstaat overweegt het aantal gebruiksrechten voor radiofrequenties te beperken, dient hij onder meer : [...] b) alle belanghebbende partijen, met inbegrip van gebruikers en consumenten, de mogelijkheid te bieden om zich uit te spreken over elke eventuele beperking overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2002/21/EG (Kaderrichtlijn);».

Een afspiegeling van die bepaling is terug te vinden in artikel 20, § 2, van de wet van 13 juni 2005, dat bepaalt : « § 2. Tijdens het verloop van de procedure tot beperking van het aantal gebruiksrechten voor radiofrequenties die geheel of gedeeltelijk gebruikt worden voor elektronische-communicatiediensten die aan het publiek worden aangeboden, zorgt het Instituut ervoor dat : 1° alle belanghebbende partijen, met inbegrip van gebruikers en consumenten, zich in een openbare raadpleging overeenkomstig artikel 139 kunnen uitspreken over de voorgenomen beperking; [...] ».

Volgens de inlichtingen die de gemachtigde van de minister heeft verschaft, zijn krachtens die bepalingen verscheidene openbare raadplegingen gehouden over de tekst die ontwerp 47.981/4 is geworden.

De laatste raadpleging heeft plaatsgevonden van 24 december 2009 tot 21 januari 2010. Daarop zijn de personen die op de raadpleging geantwoord hebben gehoord en vervolgens is de tekst gewijzigd.

In dat verband moet erop worden gewezen dat de ontworpen tekst verschilt van het ontwerpbesluit waarover tussen 24 december 2009 en 21 januari 2010 een openbare raadpleging heeft plaatsgevonden (22).

Bijgevolg rijst de vraag of, gelet op de bewoordingen zelf van artikel 7, lid 1, b), van de machtigingsrichtlijn, geen nieuwe openbare raadpleging zou moeten plaatsvinden over de gewijzigde versie van ontwerp 47.981/4, zodat inzonderheid de gebruikers en de consumenten hun opmerkingen over de aangebrachte wijzigingen kunnen meedelen.

Volgens de uitleg van de gemachtigde van de minister daaromtrent zouden de aangebrachte wijzigingen echter vooral van technische aard en van gering belang zijn en zouden ze geen afbreuk doen aan de kern van het ontwerp; tot slot zouden ze inhaken op de opmerkingen van de operatoren die zich tijdens de openbare raadpleging over het ontwerp uitgesproken hebben.

De steller van het ontwerp wordt erop gewezen dat, als hij niet nauwkeurig en concreet kan aantonen dat de wijzigingen in kwestie aan de uitleg van de gemachtigde van de minister beantwoorden, het beter zou zijn, om alle gevaar voor latere betwistingen daaromtrent te voorkomen, een nieuwe openbare raadpleging te organiseren zodat inzonderheid de gebruikers en de consumenten hun opmerkingen over de aangebrachte wijzigingen kunnen meedelen.

IV. B. Algemene opmerking In het advies van het BIPT over ontwerp 47.981/4 staat inzonderheid het volgende : « 7. Het huidige ontwerp bevat een beperking van 40 MHz voor een FDD-operator, terwijl een TDD-operator maximaal 45 MHz kan verwerven.

Het Instituut stelt vast dat er een verschillende maximale spectrumhoeveelheid toegekend wordt aan FDD- en TDD-operatoren. 8. Artikel 8.1, tweede lid, van de Kaderrichtlijn stelt dat de lidstaten zoveel mogelijk rekening moeten houden met de wenselijkheid van voorschriften die technologisch neutraal zijn. Dit impliceert dat er gestreefd moet worden naar een gelijke behandeling van FDD en TDD en dat een verschil in behandeling tussen beide technologieën terdege gerechtvaardigd moet worden en proportioneel moet zijn aan het beoogde doel. 9. Het Instituut meent dat het verschil in behandeling gerechtvaardigd en proportioneel is.Men kan inderdaad redelijkerwijze aannemen dat de operatoren die zullen meebieden voor het FDD-spectrum operatoren zijn die reeds over 900MHz-, 1800MHz- en/of 2100MHz-spectrum beschikken (2G-en 3G-operatoren) : deze operatoren gebruiken immers uitsluitend FDD-technologie. Een TDD-operator zal dus met vrij grote waarschijnlijkheid een operator zijn die nog geen bestaande 2G-of 3G-operator is. De grotere hoeveelheid TDD-spectrum kan dan gerechtvaardigd worden aangezien de betreffende TDD-operator niet beschikt over spectrum in een lagere band ».

Uit dat advies van het BIPT blijkt dus een verschil in behandeling tussen de FDD-operatoren en de TDD-operatoren dat, eveneens volgens het BIPT, evenwel gerechtvaardigd zou zijn.

Zoals in de gemeenschappelijke algemene opmerking II.B.1 hierboven al is opgemerkt, kan de afdeling Wetgeving van de Raad van State de gegevens aangehaald in het advies van het BIPT niet in al hun aspecten en nuances beoordelen, in zoverre ze onvoldoende ingelicht is over de feitelijke situaties waarop de ontwerptekst betrekking heeft, alsook over de wetenschappelijke en technische gegevens waarmee rekening moet worden gehouden.

Er moet evenwel op worden gewezen dat het advies van het BIPT wijst op een verschil in behandeling dat daarenboven niet uiteengezet of gerechtvaardigd wordt in het dossier dat aan de afdeling Wetgeving is bezorgd, inzonderheid niet in het verslag aan de Koning.

De steller van het ontwerp moet het ontworpen dispositief herzien in het licht van de beschouwingen in het advies van het BIPT. Als er een redelijke verantwoording is voor het verschil in behandeling dat door het BIPT wordt aangegeven, kan dat verschil in de ontworpen tekst gehandhaafd worden en moet het verslag aan de Koning dienovereenkomstig worden aangevuld.

IV. C. Bijzondere opmerkingen Aanhef Het lid over het advies van de afdeling Wetgeving moet als volgt gesteld worden : « Gelet op advies 47.981/4 van de Raad van State, gegeven op 7 april 2010, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;" (23).

Dispositief Artikel 3 1. Artikel 3 van het ontwerp moet worden bekeken uit het oogpunt van de volgende bepalingen en beginselen.1° Uit artikel 6, lid 1, en uit deel B, 4, van de bijlage van de machtigingsrichtlijn blijkt dat de lidstaten slechts het volgende kunnen bepalen wat de duur van de gebruiksrechten voor radiofrequenties betreft : "Maximumduur [van die rechten] overeenkomstig artikel 5 [van dezelfde richtlijn], onder voorbehoud van wijzigingen van het nationale frequentieplan". Bovendien bepaalde het oorspronkelijke artikel 5, lid 2, tweede alinea, in fine, van deze richtlijn : « Wanneer lidstaten gebruiksrechten verlenen voor een bepaalde termijn, moet de duur zijn aangepast aan de betrokken dienst ».

Dat artikel 5 is vervangen bij Richtlijn 2009/140/EG, zodat lid 2, vierde alinea, voortaan als volgt luidt : « Wanneer lidstaten gebruiksrechten verlenen voor een bepaalde termijn, moet de duur zijn aangepast aan de betrokken dienst, gelet op het nagestreefde doel, naar behoren rekening houdend met het feit dat een passende periode voor de afschrijving van investeringen nodig is ».

Richtlijn 2009/140/EG is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 18 december 2009. Ze is in werking getreden op 19 december 2009, overeenkomstig artikel 6 ervan, dat bepaalt dat deze richtlijn in werking treedt op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad.

Die richtlijn moet, overeenkomstig artikel 5, lid 1, ervan, uiterlijk 25 mei 2011 omgezet zijn. 2° De artikelen 5 en 6, lid 1, alsook deel B, 4, van de bijlage van de machtigingsrichtlijn, in de versie van die bepalingen vóór ze bij Richtlijn 2009/140/EG zijn gewijzigd, zijn inzonderheid omgezet bij artikel 18 van de wet van 13 juni 2005. Zo blijkt uit artikel 18, § 1, 4°, van de wet van 13 juni 2005 dat de voorwaarden voor het verkrijgen en uitoefenen van gebruiksrechten voor frequenties die door de Koning worden vastgesteld, alleen verband mogen houden met "de maximumduur onder voorbehoud van wijzigingen van het nationale frequentieplan".

Voorts bepaalt artikel 18, § 2, van die wet het volgende : "Wanneer het Instituut gebruiksrechten voor radiofrequenties verleent voor een bepaalde termijn is de duur aangepast aan de betrokken dienst" (24). 2. Artikel 3 van ontwerp 47.981/4 moet aan al die bepalingen en beginselen getoetst worden.

In dat verband gaat de aandacht meer in het bijzonder naar paragraaf 1 van dat artikel 3.

Die paragraaf luidt als volgt : «

Art. 3.§ 1. De gebruiksrechten zijn vijftien jaar geldig vanaf de datum van betekening ervan.

Na afloop van die eerste periode kan het Instituut de gebruiksrechten voor telkens vijf jaar verlengen. Indien het Instituut de gebruiksrechten niet verlengt, neemt het daartoe een gemotiveerde beslissing, uiterlijk twee jaar voor het verstrijken van de periode, na de betrokken operator te hebben gehoord ». 2.1. Uit die bepaling blijkt dat het ontworpen besluit de duur van de gebruiksrechten in kwestie zonder voorbehoud bepaalt en de duur van een eventuele verlenging van die rechten ook onvoorwaardelijk vastlegt. Voorts voorziet het ontworpen besluit niet in de mogelijkheid dat de operator afstand doet van de hem toegekende rechten voordat de in de voorliggende bepaling gestelde termijn verstreken is.

Het aldus ingevoerde mechanisme kan afbreuk doen aan de voornoemde wetsbepalingen van Europees en intern recht, want ze bieden de lidstaten alleen de mogelijkheid om de maximumduur van de gebruiksrechten vast te leggen.

De gemachtigde van de minister is het ermee eens dat, om dat te verhelpen, het woord "maximaal" zou moeten worden toegevoegd in het artikel 3, § 1, van het ontwerp, vóór de woorden "vijftien jaar" en vóór de woorden "vijf jaar". Voorts zou ook de tweede zin van artikel 3, § 1, tweede lid, moeten worden herzien wat de termijn betreft waarbinnen het BIPT de eventuele beslissing om de gebruiksrechten niet te verlengen, moet nemen. 2.2. Uit het gezichtspunt van dezelfde bepalingen en beginselen moet de steller van het ontwerp bovendien de geplande maximale duur kunnen rechtvaardigen, meer bepaald de omstandigheid dat die beperking is "aangepast aan de betrokken dienst". Om alle kritiek in het licht van Richtlijn 2009/140/EG (25) te voorkomen, moet de steller van het ontwerp er voorts op toezien dat in die verantwoording gelet wordt "op het nagestreefde doel, naar behoren rekening houdend met het feit dat een passende periode voor de afschrijving van investeringen nodig is ». 3. Voor het overige wordt verwezen naar de voorafgaande gemeenschappelijke algemene opmerking II.B.1, punt 1, hierboven. 4. Aangezien de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen in het onderhavige geval van toepassing is, is er geen reden om te bepalen bepaald dat het BIPT een "gemotiveerde" beslissing moet nemen.5. De voorliggende bepaling moet in het licht van de voorgaande opmerkingen worden herzien. Artikel 7 1. Artikel 7 van het ontwerp heeft betrekking op het bedrag van en op een aantal nadere regels omtrent het jaarlijkse "recht" dat de radiotoegangsoperator moet betalen voor de beschikbaarstelling en de coördinatie van de frequenties. Die bepaling heeft tot doel uitvoering te geven aan artikel 30, §§ 1 en 2, van de wet van 13 juni 2005, dat een ruime bevoegdheid terzake verleent aan de Koning.

Gelet op wat voorafgaat, moet men in verband met de paragrafen 1 en 2 van de voorliggende bepaling twee zaken voor ogen houden : 1° wat het interne recht betreft, behoort er nogmaals op gewezen te worden dat, zoals de afdeling Wetgeving reeds heeft opgemerkt, een retributie zich laat definiëren als een geldelijke vergoeding van een dienst die de overheid presteert ten voordele van de heffingplichtige, individueel beschouwd.Bovendien moet er een redelijke verhouding bestaan tussen, enerzijds, de waarde van de bewezen dienst en, anderzijds, de gevorderde retributie; bij gemis van een zodanige verhouding verliest de retributie haar vergoedend karakter en wordt ze van fiscale aard (26). 2° Artikel 13 van de machtigingsrichtlijn, met als opschrift "Vergoedingen voor gebruiksrechten en rechten om faciliteiten te installeren", luidt als volgt : « De lidstaten kunnen de betrokken instantie toestaan de gebruiksrechten voor radiofrequenties of nummers of rechten om faciliteiten te installeren op, boven of onder openbare of particuliere eigendom, te onderwerpen aan vergoedingen die ten doel hebben een optimaal gebruik van deze middelen te waarborgen.De lidstaten zorgen ervoor dat deze vergoedingen objectief gerechtvaardigd, transparant en niet-discriminerend zijn en in verhouding staan tot het beoogde doel en zij houden rekening met de doelstellingen van artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn) ».

Aan die bevoegdheid die aan de lidstaten wordt opgedragen, zijn verscheidene voorwaarden verbonden.

Enerzijds mag de vergoeding alleen worden voorgeschreven met het doel "een optimaal gebruik van deze middelen [in casu de radiofrequenties] te waarborgen".

Anderzijds moeten de Lidstaten ervoor zorgen dat "deze vergoedingen objectief gerechtvaardigd, transparant en niet-discriminerend zijn en in verhouding staan tot het beoogde doel en rekening houden met de doelstellingen van artikel 8 van Richtlijn 2002/21/EG (kaderrichtlijn)". De afdeling Wetgeving wijst er bovendien op dat soortgelijke eisen inzake rechtvaardiging en proportionaliteit aan de Lidstaten worden opgelegd bij artikel 14 van de machtigingsrichtlijn (27) wanneer er sprake is van wijziging van rechten, voorwaarden en procedures die van toepassing zijn op de gebruiksrechten. Gezien de hiervoren wederom aangehaalde vereisten, geeft het ontworpen dispositief aanleiding tot de volgende opmerkingen : 1° Uit het oogpunt van het Europese recht moet de steller van het voorontwerp in staat zijn de precieze en concrete gegevens bij te brengen waarmee kan worden aangetoond dat daadwerkelijk aan de verschillende vereisten van artikel 13 van de machtigingsrichtlijn is voldaan, inzonderheid wat betreft de bedragen van de "rechten" waarin het ontworpen dispositief voorziet.In dat verband moet de steller van het ontwerp kunnen aantonen dat hij die bedragen heeft vastgesteld op basis van een precieze en concrete analyse van de kosten van de dienst die bestaat in het ter beschikking stellen en coördineren van de frequenties.

Bovendien moet in die verantwoording rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de beoogde "rechten" zullen komen boven op de "enige heffing" voorgeschreven in artikel 30, § 1/1, § 1/2, § 1/3 en § 1/4, van de wet van 13 juni 2005 en, ruimer nog, met het concessierecht dat betaald wordt na de toewijzing bij opbod voorgeschreven in de ontworpen tekst (28).

Uit het oogpunt van het interne recht, dient de steller van het ontwerp eveneens in staat te zijn aan te tonen dat het bedrag van 26.000 euro per toegekende MHz redelijkerwijs in verhouding staat tot de waarde van de dienst die bestaat in het ter beschikking stellen en het coördineren van de frequenties. 2° Gelet op het evenredigheidsbeginsel dat voortvloeit uit zowel de gemeenschapsrechtelijke bepalingen, als uit de hiervoren weer aangehaalde internrechtelijke bepalingen, doet de voorliggende bepaling nog vragen rijzen doordat in paragraaf 1, tweede lid ervan, wordt bepaald dat "het bedrag van dat recht (van 26.000 euro per MHz) onafhankelijk (is) van het aantal stations voor radiocommunicatie die de frequentie in kwestie exploiteren ».

Een dergelijke bepaling kan immers enkel worden toegestaan op voorwaarde dat het aantal voornoemde stations geen invloed van betekenis heeft op de waarde van de dienst die bestaat in het ter beschikking stellen en het coördineren van de frequenties.

Ook artikel 7, § 2, derde lid, van het ontwerp waarin bepaald wordt dat "frequenties die buiten dienst gesteld worden, vanaf 1 januari van het daaropvolgende jaar niet onderworpen (zijn) aan de betaling van het jaarlijkse recht" doet vragen rijzen ten aanzien van het hiervoren gememoreerde evenredigheidsbeginsel.

Uit die bepaling volgt immers dat het "recht" pas vanaf 1 januari volgend op de datum van het buiten dienst stellen van de frequenties niet meer hoeft te worden betaald. Ook schrijft de ontworpen tekst geen terugbetaling voor van het al betaalde jaarlijkse "recht" naar verhouding van het resterende gedeelte van die termijn tussen de datum van het buiten dienst stellen van de frequentie en 1 januari daaropvolgend.

Het is de afdeling Wetgeving evenwel niet, a priori, duidelijk welke redenen kunnen wettigen dat het buiten dienst stellen van de frequenties geen aanleiding geeft tot de, naargelang van het geval, volledige of gedeeltelijke terugbetaling van het jaarlijkse "recht" dat betaald zou zijn voor de periode die volgt op het buiten dienst stellen (29).

De voorliggende bepaling moet opnieuw worden onderzocht in het licht van de voorgaande opmerkingen : de ontworpen tekst moet gerechtvaardigd kunnen worden zoals vereist krachtens de hiervoren weer genoemde gemeenschapsrechtelijke en internrechtelijke bepalingen, zo niet dient artikel 7, §§ 1 en 2, van het ontwerp te worden herzien. 2. Door in paragraaf 3 te bepalen dat "rechten" die op de vastgestelde vervaldatum niet zijn betaald, van rechtswege en zonder ingebrekestelling, aanleiding geven tot intrest, gaat de Koning Zijn bevoegdheden te buiten : het komt Hem immers niet toe om af te wijken van het gemene recht (30). Deze bepaling dient te vervallen.

Artikel 9 Artikel 9 van het ontwerp bepaalt dat wanneer het BIPT het gebruiksrecht voor een frequentie intrekt, omdat deze door de radiotoegangsoperator niet binnen drie jaar in dienst is genomen "deze intrekking vanwege het Instituut (...) nooit aanleiding (geeft) tot een schadeloosstelling van het geheel of een deel van de rechten die eventueel betaald zijn overeenkomstig artikel 7 (van het ontworpen besluit) ».

Bezien vanuit artikel 10 (31) van de machtigingsrichtlijn en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, alsook vanuit het niet-discriminatiebeginsel en het evenredigheidsbeginsel die vervat zijn in die bepalingen, is het de afdeling Wetgeving niet duidelijk welke redenen kunnen wettigen dat de intrekking van niet gebruikte frequenties geen aanleiding kan geven tot, naargelang van het geval, volledige of gedeeltelijke terugbetaling van het jaarlijkse "recht" betaald voor de periode die volgt op het intrekkingsbesluit (32).

Artikel 10 Artikel 10, § 1, van het ontworpen besluit luidt als volgt : « De operator brengt het publiek duidelijk en precies op de hoogte over de dekking die door zijn dienst wordt geboden. De verstrekte informatie stelt het publiek in staat om ondubbelzinnig vast te stellen waar zij van de betreffende dienst gebruik kunnen maken. De operator maakt bij zijn informatieverstrekking minstens het onderscheid tussen de dekking op autowegen, met name de verkeersaders met de letters E, A en R, en de overige dekking ».

Gevraagd naar de rechtsgrond van die vereiste, heeft de gemachtigde van de minister de volgende uitleg verstrekt : « A) En ce qui concerne le fondement légal de l'article 10 du projet d'AR L'article 18, § 1er, de la loi du 13 juin 2005 stipule : «

Art. 18.§ 1er. Les conditions d'obtention et d'exercice des droits d'utilisation de radiofréquences utilisées entièrement ou partiellement pour des services de communications électroniques offerts au public, sont fixées par le Roi, par un arrêté pris après l'avis de l'Institut et après délibération en Conseil des ministres, et peuvent uniquement porter sur : 1° le service, le réseau ou la technologie concernée, pour lesquels les droits d'utilisation de la radiofréquence sont accordés, y compris, le cas échéant, l'utilisation exclusive d'une radiofréquence pour la transmission d'un contenu déterminé ou de services spécifiques;2° l'utilisation effective et efficace des radiofréquences conformément aux dispositions légales et réglementaires applicables;» En vertu des parties 1° et 2° cités, des obligations portant sur le service ou le réseau et sur l'utilisation effective et efficace des radiofréquences peuvent être imposées.

L'article 18, § 1er, 1° et 2°, permet au Roi de préciser ce qu'il faut entendre par « portant sur le service ou le réseau et sur l'utilisation effective et efficace des radiofréquences « .

En vertu de ces dispositions, le Roi peut imposer des obligations de couverture ou d'information portant sur la couverture.

B) En ce qui concerne la réglementation européenne L'article 18 de la loi du 13 juin 2005 est la transposition de l'Annexe B à la Directive autorisation. La partie 1 a été légèrement réécrite par la Directive 2009/140 et est désormais rédigé comme suit : « 1. Obligation de fournir un service (...) pour (lequel) les droits d'utilisation de la fréquence ont été accordés, y compris, le cas échéant, des exigences de couverture et de qualité. » L'Annexe B précise quelles sont les exigences de couverture ou de quelle manière celles-ci doivent être réalisées. Il n'existe donc pas d'obligation d'exprimer des exigences de couverture sous la forme de pourcentages de couverture qui doivent être réalisés à un moment donné.

Les Etats membres sont libres de déterminer quelles sont les exigences de couverture et la manière dont celles-ci peuvent être imposées.

C) En ce qui concerne l'article 10 du projet d'AR L'article 10 du projet d'AR fixe, en exécution de l'article 18, 1° et 2°, de la loi du 13 juin 2005 et conformément à la partie 1 de l'Annexe B de la nouvelle Directive autorisation, les exigences imposées aux opérateurs 4G en matière de couverture. Concrètement, il stipule que les opérateurs doivent informer le public de la couverture réalisée. Les opérateurs ont ainsi tout intérêt à réaliser une couverture la plus optimale possible et l'on peut dès lors raisonnablement supposer que cela se fera : en raison de l'obligation d'information à ce sujet, la couverture effective réalisée contribuera à déterminer l'image des opérateurs en question.

La couverture ainsi réalisée favorisera parallèlement une utilisation efficace des radiofréquences.

L'on peut en outre supposer que cette façon d'imposer des obligations de couverture est plus efficace que l'imposition de pourcentages de couverture déterminés dont l'application est en pratique, difficile à contrôler ».

L'explication complémentaire suivante a en outre été communiquée : « L'article 22.1 de la Directive service universel constitue également une base légale pour l'obligation d'information en question. Cet article stipule en effet que : « Les Etats membres veillent à ce que les autorités réglementaires nationales soient en mesure, après avoir pris en compte l'opinion des parties intéressées, d'exiger des entreprises offrant des réseaux et/ou services de communications électroniques accessibles au public la publication, à l'attention des utilisateurs finals, d'informations comparables, adéquates et actualisées sur la qualité de leurs services et sur les mesures prises pour assurer un accès d'un niveau équivalent pour les utilisateurs finals handicapés. Ces informations sont fournies, sur demande, à l'autorité réglementaire nationale avant leur publication »" (33).

Rekening houdend met deze uitleg en onder voorbehoud van de hiervoren gemaakte gemeenschappelijke algemene opmerking II.B.2, lijkt de voorliggende bepaling te mogen worden toegestaan.

Na deze precisering, moet evenwel worden opgemerkt dat de informatieplicht die opgelegd wordt door artikel 10, § 1, van het ontwerp, niet nauwkeurig genoeg is, meer bepaald wat betreft de wijze van bekendmaking van de informatie bestemd voor het "publiek". De bepaling zou erbij winnen als ze op dat punt nauwkeuriger was.

Artikel 17 In artikel 17 behoren de woorden "geveild worden" vervangen te worden door de woorden "bij opbod toegewezen worden" (34).

Artikel 30 Teneinde rekening te houden met het geval omschreven in artikel 23, § 2, tweede lid, behoren in punt 2° de woorden "of geacht worden het te hebben gedaan" te worden toegevoegd.

Artikel 34 De afdeling Wetgeving ziet niet in wat het verschil is tussen de strafbare feiten bedoeld in onderdeel 1° en onderdeel 2° van paragraaf 1, gelet op de reeds zeer ruime kwalificatie van de strafbare feiten in artikel 21 van het onderzochte besluit (35).

Artikel 35 In paragraaf 2 van artikel 35 van het ontwerp, behoren de woorden "elke kandidaat" vervangen te worden door de woorden "de radiotoegangsoperator".

Bijlage Aan het eind van de bijlage moet het volgende worden vermeld : "Gezien om gevoegd te worden bij het koninklijk besluit van... (datum gevolgd door het opschrift van het besluit)". Voorts moet op de bijlage dezelfde datum en hetzelfde ondertekeningsformulier worden vermeld als die welke voorkomen in de tekst waarbij ze gevoegd wordt (36).

De kamer was samengesteld uit : De heer P. Liénardy, kamervoorzitter;

De heer J. Jaumotte en Mevr. M. Baguet, staatsraden;

Mevr. C. Gigot, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door Mevr. A. Vagman, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Liénardy.

De griffier, C. Gigot.

De voorzitter, P. Liénardy. _______ Nota's (1) Verder in dit advies worden deze koninklijke besluiten respectievelijk aangegeven door de datum ervan te vermelden.(2) Voetnoot 1 van het aangehaalde advies : Namelijk, volgens artikel 2, § 1, van hetzelfde besluit, de vergunning die "het opzetten en exploiteren van een GSM-mobilofoonnet in België (dekt) dat werkt op basis van de Europese norm voor digitale openbare radioverbinding, GSM, in de 900 MHz-band".(3) Voetnoot 2 van het aangehaalde advies : Die data kunnen worden afgeleid uit de informatie verschaft in het verslag aan de Koning.(4) De gemachtigde van de minister heeft bevestigd dat het begrip "DCS 1800-operator" op één enkele operator doelt, te weten operator "Base".(5) In verband met de laatste twee bepalingen dient erop te worden gewezen dat ze zich hoe dan ook bepalen tot het memoreren van de regel die is vastgelegd in artikel 30, § 1/2, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie.Ze zijn dus nutteloos en kunnen aanleiding geven tot verwarring omtrent de overheid die bevoegd is om de inhoud ervan te wijzigen. (6) Uit het aan de Raad van State toegezonden dossier, inzonderheid uit de nota aan de Ministerraad, blijkt : "Wijziging van artikel 51 van de wet van 13 juni 2005 is noodzakelijk om opnieuw een wettelijke basis te creëren om nationale roaming te kunnen toepassen zoals voorzien in het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie".(7) Hier dient te worden gepreciseerd dat bij de afdeling Wetgeving, in dit stadium, geen adviesaanvraag is ingediend die betrekking heeft op de wijziging die men van plan is aan te brengen in artikel 51 van de wet van 13 juni 2005.Zelfs al was zulks het geval, het zou haar niet toekomen zich, in het kader van de twee hier onderzochte adviesaanvragen, uit te spreken over deze wetswijziging. (8) Deze bepalingen kunnen bovendien geen rechtsgrond ontlenen aan de wet van 13 juni 2005 zoals ze geldt bij de stand van de in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte teksten : artikel 51 van deze wet bevat immers zoals eerder vermeld, geen machtiging aan de Koning en artikel 53 van dezelfde wet machtigt de Koning alleen om "de elementen (vast te stellen) die ten minste moeten worden geregeld in een interconnectieovereenkomst of een overeenkomst inzake toegang". (9) Voor een soortgelijke opmerking omtrent bij uitstek technische ontwerpen, zie inzonderheid advies 47.728/4, op 25 januari 2010 door de afdeling Wetgeving verstrekt over een ontwerp dat is geworden de wet van 15 maart 2010 houdende wijziging van artikel 30 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie (Parl. St.

Kamer 2009-2010, nr. 2401/1, 17 tot 29), zie voorheen advies 26.923/4, op 19 september 1997 door de afdeling Wetgeving van de Raad van State binnen een termijn van drie dagen verstrekt over een ontwerp dat is geworden het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetten (Belgisch Staatsblad van 5 december 1997, 32501-32502). (10) Richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr.2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (hierna "Richtlijn 2009/136/EG" genoemd). (11) Richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, en Richtlijn 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (hierna "Richtlijn 2009/140/EG" genoemd).(12) Zie inzonderheid de artikelen 9, 9bis, 9ter en 10 van de kaderrichtlijn, zoals ze gewijzigd, vervangen of ingevoegd zijn bij richtlijn 2009/140/EG, alsook de artikelen 5, 6, 7, 10 en 14 van de machtigingsrichtlijn, zoals ze gewijzigd of vervangen zijn bij richtlijn 2009/140/EG. (13) Zie in die zin advies 39.718/AV, op 7 en 21 februari 2006 verstrekt over een voorontwerp dat is geworden de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Parl. St. Kamer, 2005-2006, nr. 51-2478/1, 176 [opmerking 3.1]). (14) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be,tab Wetgevingstechniek, aanbevelingen 23 tot 28 en formule F 3-2-2. (15) Uiteraard wordt de vraag of het vormvereiste voorgeschreven op grond van het Europese recht vervuld is, niet onderzocht wat betreft de bepalingen van het ontwerpbesluit waarvoor de adviesaanvraag niet-ontvankelijk is, hoofdzakelijk die welke niet van reglementaire aard zijn en die welke voorbarig zijn.Zie opmerking I. (16) Vergelijk in dit verband onder meer artikel 14 van de tekst waarover raadpleging is gehouden, alsook de om advies aan de afdeling Wetgeving voorgelegde artikelen 15bis en 17 van ontwerp 47.980/4. (17) Zie inzonderheid, wat de toewijzing van de frequenties betreft, artikel 17 van het ontwerp, alsmede - in het verslag aan de Koning - de commentaar op deze bepaling en op de overige aldaar genoemde bepalingen;zie eveneens punt 2 van het advies van het BIPT omtrent ontwerp 47.980/4; zie eveneens artikel 12 van ontwerp 47.980/4 wat betreft de dekkingsvereisten van de nieuwkomer, en vergelijk met het van kracht zijnde artikel 3 van het koninklijk besluit van 18 januari 2001. (18) Zie in dit verband het advies van het BIPT omtrent ontwerp 47.980/4. (19) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be,tab Wetgevingstechniek, aanbeveling nr. 30. (20) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be,tab Wetgevingstechniek, aanbeveling nr. 36.1 en formule F 3-5-2. (21) Zie Beginselen van de Wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be,tab "Wetgevingstechniek", aanbeveling 53. (22) Vergelijk daarbij inzonderheid de artikelen 4, 7, 9 en 26 van de tekst waarop de raadpleging betrekking had, alsook de artikelen 4, 7, 9 en 26 die om advies zijn voorgelegd aan de Raad van State. (23) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be,tab "Wetgevingstechniek", aanbeveling 36.1 en formule F 3-5-2. (24) Artikel 18 van de wet van 13 juni 2005 is nog niet gewijzigd met het oog op de omzetting van Richtlijn 2009/140/EG.(25) De afdeling Wetgeving heeft al meermaals erop gewezen dat, ook al is de termijn voor omzetting van een richtlijn nog niet verstreken en ook al zijn de lidstaten-adressaten niet verplicht om de passende maatregelen te nemen voordat die omzettingstermijn verstreken is, zulks niet wegneemt dat die lidstaten binnen de omzettingstermijn geen bepalingen mogen uitvaardigen die het bereiken van het met de richtlijn beoogde resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen.Zie in die zin het voormelde advies 39.718/AV (Parl. St. Kamer, nr. 51-2478/1, 176 [opmerking 3.1]) ; zie ook het zeer recente advies 47.626/4 van 27 januari 2010 over een voorontwerp van wet "houdende diverse bepalingen inzake telecommunicatie". (26) Zie, wat het begrip retributie betreft, meer bepaald advies 37.844/3, op 1 februari 2005 verstrekt over een ontwerp dat geleid heeft tot het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1993 tot vaststelling van het bedrag van de bijdragen bedoeld in artikel 13bis van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen, advies 37.295/4, op 28 juni 2004 verstrekt over een voorontwerp dat de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie is geworden (Parl. St., Kamer, 2004-2005, nr. 51-1425/1 en 1426/1, 227-228) en het zeer recente advies 47.625/4, op 24 februari 2010 verstrekt over een voorontwerp van wet tot wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven en houdende wijziging van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector; zie ook Grondwettelijk Hof, arrest 164/2003 van 17 december 2003, en arrest 54/2008 dat reeds in voetnoot nr. 28 is genoemd; P. Goffaux, Dictionnaire de droit administratif, Bruylant, Brussel 2006, blz. 220 tot 223, en de genoemde literatuurplaatsen, e.a. Cass., 28 januari 1988, Pas., 1988, I, 619 en Cass., 10 mei 2002, AR C. 010034 F. (27) Deze eis wordt gesteld zowel in het oorspronkelijke artikel 14 van de machtigingsrichtlijn als in deze bepaling zoals ze is vervangen bij Richtlijn 2009/140/EG. (28) In verband met de cumulatie van de bedragen die aldus moeten worden betaald door radiotoegangsoperatoren, wordt verwezen naar de opmerkingen dienaangaande, die zeer onlangs geformuleerd zijn door de afdeling Wetgeving van de Raad van State in het voornoemde advies 47.728/4. (29) Zie, mutatis mutandis, advies 42.548/4, gegeven op 16 april 2007, door de afdeling Wetgeving van de Raad van State over een ontwerp dat aanleiding heeft gegeven tot het koninklijk besluit van 27 april 2007 betreffende het beheer van de nationale nummeringsruimte en de toekenning en intrekking van gebruiksrechten voor nummers. Zie eveneens het voornoemde advies 47.728/4, opmerkingen 5 en 6 van dat advies.

Vergelijk met artikel 4, 2°, en artikel 9, 2°, van ontwerp 47.980/4, die wijzigingen aanbrengen in respectievelijk de koninklijke besluiten van 7 maart 1995 en 24 oktober 1997.

De afdeling Wetgeving merkt evenwel op dat er geen soortgelijke bepaling bestaat wat betreft het koninklijk besluit van 18 januari 2001. (30) Zie het voornoemde advies 42.548/4, alsook advies 45.792/4, gegeven op 6 januari 2009, over een ontwerp dat aanleiding gegeven heeft tot het koninklijk besluit van 24 maart 2009 betreffende radiotoegang in de frequentiebanden 3410-3500/3510-3600 MHz en 10150-10300/ 10500-10650 MHz. (31) Dit geldt zowel voor artikel 10, zoals het gesteld was vóór de wijziging ervan door Richtlijn 2009/140/EG, als voor de versie van dat artikel na die wijziging. (32) Zie het voornoemde advies 42.548/4. Zie eveneens het voornoemde advies 47.728/4, opmerkingen 5 en 6 daarvan. (33) Voordat deze bepaling vervangen werd bij richtlijn 2009/136/EG, die in werking getreden is op 19 december 2009, luidde ze als volgt : « De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale regelgevende instanties, na de meningen van de belanghebbende te hebben gehoord, kunnen verlangen dat ondernemingen die openbare elektronische communicatiediensten aanbieden, vergelijkbare, toereikende en actuele informatie over de kwaliteit van hun diensten ten behoeve van de eindgebruikers publiceren.De informatie wordt, op verzoek,... eveneens aan de... regelgevende instantie verstrekt". (34) Zie in dat verband advies 30.700/4, gegeven op 9 oktober 2000, over een ontwerp dat aanleiding gegeven heeft tot het koninklijk besluit van 18 januari 2001 tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie (opmerking betreffende artikel 31 van het ontwerp dat onderzocht is in advies 30.700/4). (35) Zie in dat verband het voornoemde advies 30.700/4 (opmerking betreffende artikel 63 van het ontwerp dat onderzocht is in advies 30.700/4). (36) Zie Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be,tab "Wetgevingstechniek", aanbeveling nr. 172 en formule F 4-8-2.

22 DECEMBER 2010. - Koninklijk besluit betreffende radiotoegang in de frequentieband 2500-2690 MHz ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, meer bepaald artikel 18, artikel, 20, § 1, artikel 30 zoals gewijzigd door de wet van 15 maart 2010 en artikel 39, § 2;

Gelet op het advies van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie, gegeven op 23 maart 2010;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 2 maart 2010;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 5 maart 2010;

Gelet op het advies 47.981/4 van de Raad van State, gegeven op 7 april 2010 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van Onze Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen en op advies van onze in Raad vergaderde Ministers;

Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Terminologie en definities

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° Eindtoestel : radioapparatuur van een eindgebruiker;2° Radiotoegang : verbindingen via radiogolven tussen een eindtoestel en een basisstation;3° Netwerk voor radiotoegang : geheel van de basisstations dat nodig is om de radiotoegang te verlenen;4° Gebruiksrechten : door het Instituut toegekende rechten die het gebruik dekken van de frequenties vermeld in artikel 4;5° Radiotoegangsoperator : operator die gebruiksrechten heeft verworven;6° Controle met betrekking tot een persoon : de bevoegdheid in rechte of in feite om een beslissende invloed uit te oefenen op de aanstelling van de meerderheid van de bestuurders of zaakvoerders van die persoon of op de oriëntatie van het beheer ervan.De controle kan exclusief of gezamenlijk, direct of via een tussenpersoon worden uitgeoefend en wordt geïnterpreteerd conform de artikelen 5 tot 9 van het Wetboek van Vennootschappen, Boek I, Titel II, Hoofdstuk II, op voorwaarde dat wanneer er sprake is van een meerderheid, deze meerderheid 50 % of meer bedraagt; 7° relevante groep : ten opzichte van een persoon (de "eerste persoon") : a) de eerste persoon, en;b) elke persoon die wordt gecontroleerd door de eerste persoon, en;c) elke persoon (de "tweede persoon") die de eerste persoon controleert, en;d) elke persoon die wordt gecontroleerd door de tweede persoon, en;e) elke persoon waarmee een van de onder a) tot c) beoogde personen een consortium vormt in de betekenis van artikel 10 van het Wetboek van Vennootschappen, Boek I, Titel II, Hoofdstuk II. HOOFDSTUK II. - Algemeen

Art. 2.Dit besluit is van toepassing op iedere operator die een kennisgeving heeft gedaan overeenkomstig artikel 9 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie die frequenties wenst te bekomen voor het aanbieden van radiotoegang in de frequentiebanden vermeld in artikel 4.

Art. 3.§ 1. De gebruiksrechten zijn maximaal vijftien jaar geldig vanaf de datum van betekening ervan.

Na afloop van die eerste periode kan het Instituut de gebruiksrechten voor telkens maximaal vijf jaar verlengen. Indien het Instituut de gebruiksrechten niet verlengd, neemt het daartoe een beslissing, uiterlijk twee jaar voor het verstrijken van de periode, na de betrokken operator te hebben gehoord. § 2. De gebruiksrechten dekken de ingebruikneming van systemen voor radiotoegang op het gehele nationale grondgebied. HOOFDSTUK III. - Frequentiegebruik

Art. 4.§ 1. Het Instituut wijst overeenkomstig de bepalingen van Hoofdstuk VII de kandidaten radiotoegangsoperatoren de volgende zes frequentieblokken toe in de frequentiebanden 2500-2570 MHz en 2620-2690 MHz, gescheiden door een duplexafstand van 120 MHz : 1° 2500-2505 MHz en 2620-2625 MHz 2° 2505-2520 MHz en 2625-2640 MHz 3° 2520-2535 MHz en 2640-2655 MHz 4° 2535-2550 MHz en 2655-2670 MHz 5° 2550-2565 MHz en 2670-2685 MHz 6° 2565-2570 MHz en 2685-2690 MHz § 2.Indien er minder dan vier kandidaten zijn voor de veiling van de banden 2500-2570 en 2620-2690 MHz dan worden de blokken, in afwijking van § 1 van dit artikel, overeenkomstig de bepalingen van Hoofdstuk VII als volgt toegewezen : 1° 2500-2505 MHz en 2620-2625 MHz 2° 2505-2525 MHz en 2625-2645 MHz 3° 2525-2545 MHz en 2645-2665 MHz 4° 2545-2565 MHz en 2665-2685 MHz 5° 2565-2570 MHz en 2685-2690 MHz § 3.De frequentieband 2620-2690 MHz is voorbehouden voor het uitzenden door de basisstations en de frequentieband 2500-2570 MHz is voorbehouden voor het uitzenden door de eindtoestellen. § 4. Het Instituut wijst overeenkomstig de bepalingen van Hoofdstuk VII de kandidaat radiotoegangsoperator het frequentieblok 2575-2620 MHz toe. § 5. De frequentieband 2575-2620 MHz wordt gebruikt voor het uitzenden door de basisstations als door de eindtoestellen. § 6. Een relevante groep kan niet meer dan 20 MHz duplex in de frequentiebanden 2500-2570 en 2620-2690 MHz innemen.

Art. 5.Het gebruik van de stations voor radiocommunicatie in het kader van de radiotoegang en op de frequenties vermeld in artikel 4, is vrijgesteld van de vergunning als bedoeld in artikel 39, § 1, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie.

Art. 6.§ 1. De radiotoegangsoperator respecteert de verplichtingen die voortvloeien uit de grensoverschrijdende coördinatie in het kader van de internationale overeenkomsten die het Instituut gesloten heeft. § 2. De radiotoegangsoperatoren komen de bijgevoegde technische verplichtingen na teneinde het naast elkaar bestaan van aangrenzende operatoren te garanderen.

De aangrenzende operatoren mogen overeenkomsten sluiten om minder beperkende technische parameters te hanteren. Dergelijke overeenkomsten worden aan het Instituut meegedeeld. HOOFDSTUK IV. - Rechten voor het gebruik van het radiospectrum en de controle op de frequenties

Art. 7.§ 1. De radiotoegangsoperator betaalt een recht, jaarlijks recht voor de beschikbaarstelling van frequenties genaamd, voor de beschikbaarstelling en de coördinatie van de radiofrequenties, alsook de bijbehorende controlekosten.

Het jaarlijkse recht voor de beschikbaarstelling van frequenties bedraagt 26.000 euro per MHz toegewezen.

Het bedrag van dat recht is onafhankelijk van het aantal stations voor radiocommunicatie die de frequentie in kwestie exploiteren. § 2. De radiotoegangsoperator betaalt het jaarlijkse recht voor de beschikbaarstelling van de op 1 januari van dat jaar in dienst zijnde frequenties uiterlijk 31 januari van het jaar waarop het betreffende recht betrekking heeft.

De eerste betaling van het jaarlijkse recht voor de beschikbaarstelling van elke frequentie wordt verricht binnen dertig dagen na de ingebruikneming van die frequentie, naar rato van het aantal maanden dat overblijft tot 31 december van het lopende jaar.

Indien frequenties buiten dienst worden gesteld is het jaarlijks recht voor de beschikbaarstelling van frequenties verschuldigd tot de maand waarin de buitendienststelling gebeurt. Deze maand wordt als volledige maand aangerekend. § 3. De bedragen worden jaarlijks op 1 januari aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen.

De aanpassing geschiedt met behulp van de coëfficiënt die verkregen wordt door het indexcijfer van de maand december die voorafgaat aan de maand januari in de loop waarvan de aanpassing plaatsvindt, te delen door het indexcijfer van de maand december 2008. Na de toepassing van de coëfficiënt worden de verkregen bedragen afgerond tot het hogere honderdtal euro. HOOFDSTUK V. - Controle en sancties

Art. 8.Een radiotoegangsoperator is verplicht op verzoek van het Instituut alle inlichtingen te verstrekken over de staat van ingebruikneming van zijn netwerk.

Art. 9.Indien een frequentie waarvoor een gebruiksrecht werd verkregen, niet binnen 3 jaar in dienst wordt genomen, kan het Instituut, overeenkomstig artikel 18, § 3, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie na de betrokkene gehoord te hebben, het gebruiksrecht intrekken. Deze intrekking vanwege het Instituut van gebruiksrechten van een radiotoegangsoperator geeft nooit aanleiding tot een schadeloosstelling noch terugbetaling van het geheel of een deel van de rechten die eventueel betaald zijn overeenkomstig artikel 7 van dit besluit. HOOFDSTUK VI. - Dekkingsvereisten

Art. 10.§ 1. De operator brengt het publiek duidelijk en precies op de hoogte over de dekking die door zijn dienst wordt geboden. De verstrekte informatie stelt het publiek in staat om ondubbelzinnig vast te stellen waar zij van de betreffende dienst gebruik kunnen maken. De operator maakt bij zijn informatieverstrekking minstens het onderscheid tussen de dekking op autowegen, met name de verkeersaders met de letters E, A en R, en de overige dekking. § 2. Deze informatie wordt eveneens ten minste tweemaal per jaar aan het Instituut bezorgd. HOOFDSTUK VII. - Procedure voor de toekenning van gebruiksrechten Afdeling I. - Kandidatuur

Art. 11.Een operator die gebruiksrechten wil verkrijgen, dient zijn kandidatuur in de vorm en volgens de voorwaarden die in dit hoofdstuk worden vastgesteld.

Art. 12.§ 1. De kandidaat blijft door zijn kandidatuur gebonden vanaf haar indiening, en met name tot : 1° hem gebruiksrechten worden toegewezen, of;2° hij zich op regelmatige wijze terugtrekt uit de procedure tot toekenning van gebruiksrechten, of;3° hij wordt uitgesloten van de procedure. § 2. De kandidaat mag geen enkele wijziging aanbrengen aan zijn kandidatuur nadat hij deze kandidatuur heeft ingediend. § 3. De kandidaat is verplicht het Instituut onmiddellijk schriftelijk in kennis te stellen van gebeurtenissen en feiten die een invloed hebben of zouden kunnen hebben op de verklaringen die de kandidaat aflegde overeenkomstig artikel 14.

Art. 13.§ 1. De kandidaatstelling gebeurt als volgt : 1° tussen 9 en 17 uur op werkdagen, en uiterlijk op de datum en het uur door het Instituut bepaald en in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt;2° bij het Instituut, tegen overhandiging van een ontvangstbewijs;3° in twee exemplaren, met aanduiding van een origineel exemplaar dat medeondertekend wordt door de gemachtigde vertegenwoordigers van de kandidaten. § 2. In zijn publicatie in het Belgisch Staatsblad duidt het Instituut aan welke frequentieblokken vermeld in artikel 4, § 1en 3, zijn betrokken.

Art. 14.§ 1. De kandidatuur bevat de volgende inlichtingen : 1° het adres, telefoon- en faxnummer in de EU waarop de kandidaat op werkdagen, tussen 8 en 19 uur, bereikt kan worden, en dat voor deze procedure geldt als het officiële adres van de kandidaat met de bedoeling er documenten af te leveren, kennisgevingen te doen geworden en betekeningen te verrichten;2° de namen, titels, hoedanigheden en handtekeningen van minstens één persoon die wettelijk bevoegd is om de kandidaat ten volle te vertegenwoordigen krachtens de wet of de statuten van de kandidaat voor alle handelingen die verband kunnen hebben met de procedure tot toekenning van gebruiksrechten;3° de statuten van de kandidaat of, bij gebreke daarvan equivalente documenten die de werking van de kandidaat regelen;4° het bewijs, of indien een dergelijk bewijs niet uitgereikt wordt in het land waar de zetel van de kandidaat gevestigd is, een verklaring onder ede dat de kandidaat : a) niet in staat van faillissement of van vereffening of een gelijkaardige toestand verkeert of verkeren, en;b) geen aangifte heeft gedaan van faillissement en niet in een vereffeningsprocedure of procedure van gerechtelijk akkoord betrokken is, en niet in een gelijkaardige procedure volgens een buitenlandse reglementering betrokken is;5° een gedetailleerd, duidelijk en volledig overzicht van de aandeelhoudersstructuur van de kandidaat;6° het bewijs van de betaling van het bedrag overeenkomstig artikel 15;7° het bankrekeningnummer van de kandidaat waarop het bedrag overeenkomstig artikel 18 of 35, § 3, kan teruggestort worden;8° de technische norm of technologie die de kandidaat van plan is te gebruiken en frequentieblokken waarvoor geboden zal worden;9° het bewijs van kennisgeving overeenkomstig artikel 9 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie. § 2. Het Instituut stelt het formaat vast waaraan de kandidaturen moeten voldoen.

Art. 15.§ 1. De kandidaat betaalt een bedrag ten belope van 1 miljoen euro. Deze waarborg moet uiterlijk op de datum van indiening van de kandidaturen, onvoorwaardelijk, onherroepelijk, in opeisbare sommen en in euro, ten voordele van de Belgische Staat gestort zijn bij de Nationale Bank van België, op rekening bekendgemaakt door het Instituut. § 2. De waarborg brengt intrest op tegen EONIA-rentevoet. De intresten worden gekapitaliseerd op de laatste werkdag van het Europese betalingssysteem TARGET van elke maand. De waarborg van de kandidaten die gebruiksrechten verkrijgen, brengt intrest op tot en met de dag voorafgaand aan de dag waarop het Instituut de kandidaat er kennis van geeft dat hij gebruiksrechten verkregen heeft overeenkomstig artikel 35. De waarborg van de kandidaten die geen gebruiksrechten verkrijgen, brengt intrest op tot en met de dag voorafgaand aan de dag waarop hij wordt teruggestort. Afdeling II. - Onderzoek van de kandidaturen

Art. 16.Indien meerdere kandidaten deel uitmaken van eenzelfde relevante groep, wordt slechts één toegelaten tot de procedure.

De betrokken kandidaten kiezen, op verzoek van het Instituut, de persoon uit hun midden die zal deelnemen aan de procedure.

Bij gebrek aan een keuze worden alle betrokken kandidaten uitgesloten uit de procedure.

Art. 17.Het Instituut neemt een beslissing over de ontvankelijkheid van elke ingediende kandidatuur krachtens de artikelen 13, 14, 15 en 16.

Het Instituut brengt de beslissing omtrent de ontvankelijkheid van zijn kandidatuur ter kennis van elke kandidaat. Aan de ontvankelijk bevonden kandidaten, verstrekt het Instituut gelijktijdig een lijst van alle ontvankelijk bevonden kandidaten. Tegelijkertijd deelt het Instituut mee of de blokken geveild worden conform artikel 4, § 1, of artikel 4, § 2.

Art. 18.De waarborg, met inbegrip van de intrest, van de onontvankelijk bevonden kandidaten wordt teruggestort op hun rekening die werd meegedeeld overeenkomstig artikel 14, § 1, 7°. Afdeling III. - Toewijzing bij opbod

Art. 19.Het Instituut bepaalt de wijze van communicatie tussen het Instituut en de kandidaten tijdens de toewijzing bij opbod.

Art. 20.Elke kandidaat onthoudt zich van elke gedraging of bekendmaking die het goede en ordelijke verloop van de toewijzing bij opbod verstoort.

Art. 21.Elke kandidaat onthoudt zich, op straffe van uitsluiting van de kandidatuur, van de uitwisseling van vertrouwelijke informatie en van afspraken met andere kandidaten en van elke andere handeling die de uitkomst van de procedure kan beïnvloeden of die afbreuk kan doen aan de mededinging in de toewijzing bij opbod.

Art. 22.Voor de aanvang van de toewijzing bij opbod brengt het Instituut de kandidaten de volgende gegevens ter kennis : 1° welke kandidaten deelnemen aan de toewijzing bij opbod;2° elke relevante informatie die de kandidaat dient te gebruiken om een bod uit te brengen en te bewijzen dat elke mededeling die hij in het kader van de toewijzing bij opbod doet van hem afkomstig is;3° het tijdstip van begin en einde van de eerste ronde;4° het minimum- en maximumbod voor elk frequentieblok voor de eerste ronde;5° in voorkomend geval, de overige inlichtingen en documenten die de kandidaat nodig heeft om te kunnen deelnemen aan de toewijzing bij opbod.

Art. 23.§ 1. Het Instituut beslist wanneer de opeenvolgende rondes worden georganiseerd en brengt de kandidaten daarvan op de hoogte. § 2. In elke ronde, stelt elke kandidaat, met uitzondering van de kandidaten met het hoogste regelmatige bod voor een frequentieblok na afloop van de voorgaande ronde, het Instituut in kennis van : 1° een of meer aanbiedingen, overeenkomstig artikel 24, of;2° zijn beroep op een paskaart, overeenkomstig artikel 27, of;3° zijn terugtrekking uit de bieding, overeenkomstig artikel 28. Indien een kandidaat, die voor geen enkel frequentieblok over het hoogste regelmatige bod beschikt, geen van de drie in het eerste lid vermelde mededelingen doet tijdens de door het Instituut vastgelegde duur van de ronde, zal worden aangenomen dat hij gebruik heeft gemaakt van een paskaart indien de betrokken kandidaat nog paskaarten heeft, overeenkomstig artikel 28. Indien de kandidaat geen paskaarten meer heeft, zal worden aangenomen dat hij zich heeft teruggetrokken uit de toewijzing bij opbod.

Art. 24.§ 1. De kandidaat brengt zijn bod op de door het Instituut aangegeven wijze uit binnen de vastgelegde duur van elke ronde. § 2. Elk bod identificeert een bepaald frequentieblok. § 3. Het Instituut bepaalt het minimumbod en maximumbod voor elk frequentieblok voor de opeenvolgende ronden op basis van de volgende principes : 1° het minimumbod voor een gegeven frequentieblok is gelijk aan het hoogste regelmatige bod voor dat frequentieblok, vermeerderd met 0 tot 10 %;2° het maximumbod voor een gegeven frequentieblok is gelijk aan het hoogste regelmatige bod voor dat frequentieblok, vermeerderd met 0 tot 50 %. Het minimumbod in de eerste ronde wordt vastgesteld in overeenstemming met artikel 30 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie. § 4. Elk bod voor een frequentieblok bestaat uit een bedrag dat een heel veelvoud is van 10.000 euro. § 5. Het geheel van geldige aanbiedingen dat door een kandidaat uitgebracht wordt in de banden 2500-2570 en 2620-2690 MHz mag niet meer dan 20 MHz duplex betreffen.

Art. 25.Elke kandidaat is onvoorwaardelijk en onherroepelijk aan zijn bod gebonden tot een andere kandidaat een hoger regelmatig bod uitbrengt voor het frequentieblok.

Art. 26.Uiterlijk op het ogenblik dat de kandidaat een bod uitbrengt dat een veelvoud overstijgt van 50 miljoen euro, verhoogt de kandidaat telkens zijn waarborg met een storting van 2,5 miljoen euro.

Het bewijs van de verhoging van de waarborg komt bij het Instituut toe voor het ogenblik waarop de kandidaat het bod uitbrengt dat aanleiding geeft tot de verhoging van de waarborg. Een bod uitgebracht zonder de vereiste verhoging van de waarborg is nietig.

Art. 27.Met uitzondering van de kandidaten die het hoogste regelmatige bod hebben uitgebracht voor een frequentieblok mag elke kandidaat een beroep doen op een paskaart als alternatief voor een bod of een terugtrekking. Een kandidaat mag in totaal maximaal driemaal passen tijdens de toewijzing bij opbod.

Art. 28.Elke kandidaat, met uitzondering van de kandidaten die het hoogste regelmatige bod op een frequentieblok uitbrachten, mag zich uit de toewijzing bij opbod terugtrekken. Deze terugtrekking is definitief en onherroepelijk.

Art. 29.Indien in een ronde twee of meer kandidaten hetzelfde bod op een gegeven frequentieblok uitbrengen, bepaalt het Instituut via loting het hoogste bod voor dat frequentieblok.

Art. 30.Na elke ronde, brengt het Instituut de overblijvende kandidaten de volgende gegevens ter kennis : 1° het hoogste regelmatige bod alsook de kandidaat die het heeft uitgebracht voor elk frequentieblok;2° welke kandidaten een beroep op een paskaart hebben gedaan of waarvan verondersteld wordt dat ze dat gedaan hebben;3° welke kandidaten zich hebben teruggetrokken;4° welke kandidaten van de toewijzing bij opbod worden uitgesloten;5° het tijdstip van begin en einde van de volgende ronde;6° het minimum- en maximumbod voor elk frequentieblok voor de volgende ronde.

Art. 31.De laatste ronde is de ronde, op het einde waarvan geen enkele kandidaat het Instituut in kennis stelt van een bod of zijn beroep op een paskaart.

Art. 32.Na de laatste ronde, stelt het Instituut het hoogste bod per frequentieblok vast. Dit bedrag is het enige heffing voor een gegeven frequentieblok.

De kandidaten worden hiervan na het einde van de laatste ronde in kennis gesteld.

Art. 33.Het Instituut staat in voor het ordelijk verloop en de praktische organisatie van de procedure tot toekenning van de gebruiksrechten; het Instituut kan daartoe alle nuttige maatregelen nemen.

Art. 34.§ 1. Het Instituut stelt de inbreuken vast die leiden tot nietigheid van het bod of uitsluiting van de procedure tot toekenning van de gebruiksrechten. Het Instituut beslist in elk geval tot uitsluiting van de kandidaat indien de kandidaat een inbreuk maakt op artikel 21. § 2. Bovendien dient het Instituut in dit geval eveneens klacht in bij de bevoegde mededingingsautoriteiten, en legt het klacht met burgerlijke partijstelling neer in handen van de bevoegde onderzoeksrechter. Afdeling IV. - Toekenning van de gebruiksrechten

Art. 35.§ 1.Het Instituut kent de gebruiksrechten toe aan de kandidaten die het hoogste bod hebben uitgebracht voor de verschillende frequentieblokken. § 2. Het Instituut geeft elke kandidaat kennis van het op rekening van het Instituut te betalen saldo, terzelfder tijd van zijn gebruiksrechten. § 3. De waarborg,met inbegrip van de intrest, van de kandidaten waaraan geen gebruiksrechten worden toegekend, wordt op hun rekening teruggestort, meegedeeld overeenkomstig artikel 14, § 1, 7°.

Art. 36.De betalinsmodaliteiten zijn conform aan de bepalingen van artikel 30 van wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie.

Niet-betaling, laattijdige of onvolledige betaling van het saldo van de enige heffing houdt het verval van rechtswege van de gebruiksrechten in. De van de gebruiksrechten vervallen verklaarde kandidaat wordt van iedere kandidatuur in de zin van artikel 11 uitgesloten. HOOFDSTUK VIII. - Slotbepalingen

Art. 37.De Minister bevoegd voor de Elektronische Communicatie, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 22 december 2010.

ALBERT Van Koningswege : De Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen, V. VAN QUICKENBORNE

Bijlage Technische verplichtingen om het naast elkaar bestaan van aangrenzende operatoren te garanderen bij gebrek aan overeenkomsten tussen operatoren De volgende technische parameters, ook wel Block Edge Mask (BEM) genoemd, worden toegepast als een wezenlijk onderdeel van de voorwaarden die nodig zijn om te kunnen zorgen voor co-existentie wanneer er geen bilaterale of multilaterale overeenkomsten zijn tussen aangrenzende netwerken.

A) BEM voor basisstations in de frequentiebanden.

Om de BEM te bepalen voor een frequentieblok moeten de tabellen 1, 2 en 3 zodanig worden gecombineerd dat de grenswaarde voor elke frequentie wordt gevormd door de hogere waarde van de basiseisen en de specifieke blokeisen.

Bande de fréquences dans laquelle sont reçues les émissions hors bloc

PIRE moyenne maximale (mesurée avec une largeur de bande de résolution de 1 MHz)

Frequentiebereik waarin emissies buiten het blok worden ontvangen

Maximale gemiddelde e.i.r.p (geïntegreerd over een bandbreedte van 1 MHz)

Fréquences attribuées à la liaison descendante FDD et +/- 5 MHz à l'extérieur des blocs de fréquences attribués à la liaison descendante FDD

+ 4 dBm/MHz

Aan FDD downlink toegewezen frequenties en +/- 5 MHz buiten het bereik van frequentieblokken die zijn toegewezen aan de FDD downlink

+ 4 dBm/MHz

Fréquences dans la bande 2 500-2 690 MHz non couvertes par la définition donnée ci-dessus

- 45 dBm/MHz

Frequenties in de 2 500-2 690 MHz-band die niet onder de hierboven vermelde definitie vallen

- 45 dBm/MHz


Tableau 1

Tabel 1

Exigences de base - BEM hors bloc pour les stations de base

Basiseisen - Basisstation buiten het blok BEM


PIRE maximale à l'intérieur du bloc

+ 61 dBm/5 MHz

Maximale e.i.r.p. binnen het blok

+ 61 dBm/5 MHz


Tableau 2

Tabel 2

Exigences spécifiques du bloc - BEM à l'intérieur du bloc pour les stations de base

Specifieke blokeisen - Basisstation binnen het blok BEM


Décalage par rapport à l'extrémité du bloc

PIRE moyenne maximale

Afwijking van de relevante blokrand

Maximale gemiddelde e.i.r.p

Début de la bande (2 500 MHz) à -5 MHz (extrémité inférieure)

Niveau d'exigence de base

Begin van de band (2 500 MHz) tot -5 MHz (lagere rand)

Niveauvereiste voor de basislijn

- 5,0 à - 1,0 MHz (extrémité inférieure)

+ 4 dBm/MHz

- 5,0 tot - 1,0 MHz (lagere rand)

+ 4 dBm/MHz

- 1,0 à - 0,2 MHz (extrémité inférieure)

+ 3 + 15(delta(F + 0,2) dBm/30 kHz

- 1,0 tot - 0,2 MHz (lagere rand)

+ 3 + 15(delta(F + 0,2) dBm/30 kHz

- 0,2 à 0,0 MHz (extrémité inférieure)

+ 3 dBm/30 kHz

- 0,2 tot 0,0 MHz (lagere rand)

+ 3 dBm/30 kHz

0,0 à + 0,2 MHz (extrémité supérieure)

+ 3 dBm/30 kHz

0,0 tot + 0,2 MHz (bovenrand)

+ 3 dBm/30 kHz

+ 0,2 à + 1,0 MHz (extrémité supérieure)

+ 3 - 15(delta(F - 0,2) dBm/30 kHz

+ 0,2 tot + 1,0 MHz (bovenrand)

+ 3 - 15(delta(F - 0,2) dBm/30 kHz

+ 1,0 à + 5,0 MHz (extrémité supérieure)

+ 4 dBm/MHz

+ 1,0 tot + 5,0 MHz (bovenrand)

+ 4 dBm/MHz

+ 5,0 MHz (extrémité supérieure) à la fin de la bande (2 690 MHz)

Niveau d'exigence de base

+ 5,0 MHz (bovenrand) tot het eind van de band (2 690MHz)

Niveauvereiste voor de basislijn

Où: delta(F est le décalage de fréquence par rapport à l'extrémité du bloc (en MHz).

waarbij delta(F de frequentieafwijking is van de relevante blokrand (in MHz).

Tableau 3

Tabel 3

Exigences spécifiques du bloc - BEM hors bloc pour les stations de base

Specifieke blokeisen - Basisstation buiten het blok BEM

B) Limites pour les terminaux

B) Grenzen voor eindtoestellen


Puissance moyenne maximale [y compris portée de la commande automatique de la puissance d'émission (ATPC)]

Maximaal gemiddeld vermogen (met inbegrip van het ATPC-bereik (bereik voor automatische regeling van het zendvermogen)

Puissance rayonnée totale (PRT)

31 dBm/5 MHz

Totaal uitgestraald vermogen (TRP)

31 dBm/5 MHz

PIRE

35 dBm/5 MHz

E.i.r.p.

35 dBm/5 MHz

NB: la PIRE doit être utilisée pour les terminaux fixes ou installés et la PRT pour les terminaux mobiles ou nomades. La PRT mesure la puissance effectivement émise par l'antenne. Elle se définit comme l'intégrale de la puissance émise dans des directions différentes dans toute la sphère de rayonnement.

NB: E.i.r.p. zou moeten worden gebruikt voor vaste of geïnstalleerde eindtoestellen en het TRP zou moeten worden gebruikt voor mobiele of nomadische eindtoestellen. TRP meet het vermogen dat een antenne werkelijk uitstraalt. TRP wordt gedefinieerd als de integraal van het uitgezonden vermogen in verschillende richtingen in de volledige stralingssfeer.

Tableau 4

Tabel 4

Limites de puissance à l'intérieur du bloc pour les terminaux

Grenswaarden voor het vermogen binnen het blok voor eindtoestellen


Gezien om gevoegd te worden bij het koninklijk besluit van 22 december 2010.

ALBERT Van Koningswege : De Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen, V. VAN QUICKENBORNE

^