Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 22 mei 2003
gepubliceerd op 27 juni 2003

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 6 juli 1987 betreffende de inkomensvervangende tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming

bron
federale overheidsdienst sociale zekerheid
numac
2003022683
pub.
27/06/2003
prom.
22/05/2003
ELI
eli/besluit/2003/05/22/2003022683/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

22 MEI 2003. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 6 juli 1987 betreffende de inkomensvervangende tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, gewijzigd bij de wetten van 22 december 1989, 26 juni 1992, 30 december 1992, 25 juli 1994, 22 februari 1998, 12 augustus 2000, 19 juli 2001 en de programmawet (I) van 24 december 2002;

Gelet op het koninklijk besluit van 6 juli 1987 betreffende de inkomensvervangende tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming;

Gelet op het advies van de Nationale Hoge Raad voor personen met een handicap, gegeven op 1 oktober 2002;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 26 november 2002;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting, gegeven op 12 december 2002;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 29 november 2002, over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand;

Gelet op het advies nr. 34.574/3 van de Raad van State, gegeven op 15 april 2003, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers op 29 november 2002 en 9 mei 2003, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Artikel 1 van het koninklijk besluit van 6 juli 1987 betreffende de inkomensvervangende tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 december 1992, wordt vervangen als volgt : «

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° wet : de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap;2° Minister : de Minister die de tegemoetkomingen aan personen met een handicap onder zijn bevoegdheid heeft, of zijn gemachtigde;3° tegemoetkomingen : de inkomensvervangende en de integratietegemoetkoming;4° burgemeester : de burgemeester, of de door de burgemeester gemachtigde ambtenaar van het gemeentebestuur;5° hoofdverblijfplaats : de hoofdverblijfplaats in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van natuurlijke personen;6° kind ten laste : de persoon jonger dan 25 jaar die zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de persoon met een handicap die een tegemoetkoming aanvraagt en voor wie deze persoon met een handicap of een ander lid van het huishouden dat geen bloed- of aanverwant is in de eerste, tweede of derde graad, kinderbijslag of een onderhoudsgeld ontvangt dat bij vonnis is vastgesteld of dat bepaald is in een overeenkomst in het kader van een procedure tot echtscheiding met onderlinge toestemming, of de persoon van minder dan 25 jaar die zijn hoofdverblijfplaats niet heeft bij de persoon met een handicap die een tegemoetkoming aanvraagt maar voor wie deze persoon met een handicap kinderbijslag ontvangt of een onderhoudsgeld betaalt dat bij vonnis is vastgesteld of dat bepaald is in een overeenkomst in het kader van een procedure tot echtscheiding met onderlinge toestemming.»

Art. 2.Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art. 3.Artikel 3 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 januari 1992, wordt vervangen als volgt : « Art. 3 Wordt geacht zijn werkelijke verblijfplaats, zoals bedoeld in artikel 4 van de wet, in België te hebben, de gerechtigde die er zijn hoofdverblijfplaats heeft en die er bestendig en daadwerkelijk verblijft.

Met bestendig en daadwerkelijk verblijf in België wordt gelijkgesteld : 1° het verblijf in het buitenland gedurende maximaal 90 al dan niet opeenvolgende dagen per kalenderjaar;2° het verblijf in het buitenland ten gevolge van de opname ter verpleging in een ziekenhuis of een andere instelling voor zorgenverstrekking;3° het verblijf in het buitenland om beroepsredenen;4° het verblijf bij een bloed- of aanverwant die verplicht is, of wiens echtgenoot of de persoon met wie de bloed- of aanverwant wettelijk samenwoont, verplicht is, tijdelijk in het buitenland te vertoeven om er een zending uit te voeren of functies uit te oefenen in dienst van de Belgische Staat;5° het verblijf in het buitenland gedurende meer dan 90 al dan niet opeenvolgende dagen per kalenderjaar, voor zover uitzonderlijke omstandigheden dit verblijf wettigen en op voorwaarde dat de Minister hiertoe zijn toelating heeft verleend. De persoon met een handicap die het Koninkrijk verlaat, is verplicht de Minister daarvan ten minste één maand voor zijn vertrek in te lichten, met vermelding van de vermoedelijke duur van het verblijf in het buitenland en, in de gevallen bedoeld in 2° tot en met 5°, de redenen daarvan. ».

Art. 4.Artikel 4 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 28 juni 2001, wordt vervangen als volgt : «

Art. 4.Voor de toepassing van de wet moet worden verstaan onder : 1° categorie A : de personen met een handicap die niet behoren tot categorie B, noch tot categorie C;2° categorie B : de personen met een handicap : - die geen huishouden vormen met een andere persoon; - die zelf niet behoren tot categorie C en die een huishouden vormen met een andere persoon die geen bloed- of aanverwant is in de eerste, tweede of derde graad en die evenmin behoort tot categorie C; 3° categorie C : de personen met een handicap : - die één of meerdere kinderen te laste hebben; - die een huishouden vormen met één of meerdere personen die geen inkomen hebben.

Er kan per huishouden slechts één persoon zijn die het bedrag ontvangt dat of de vrijstelling geniet die overeenstemt met de categorie C. Indien twee of meer personen met een handicap in een huishouden tot de categorie C behoren, dan zal elk van hen het bedrag ontvangen dat of de vrijstelling genieten die overeenstemt met categorie B. ».

Art. 5.Artikel 5 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 maart 1990, wordt vervangen als volgt : «

Art. 5.De zelfredzaamheid wordt gemeten aan de hand van een handleiding en van een medisch-sociale schaal, vastgelegd bij ministerieel besluit, en volgens welke rekening wordt gehouden met volgende factoren : - verplaatsingsmogelijkheden; - mogelijkheden om zijn voedsel te nuttigen of te bereiden; - mogelijkheid om voor zijn persoonlijke hygiëne in te staan en zich te kleden; - mogelijkheid om zijn woning te onderhouden en huishoudelijk werk te verrichten; - mogelijkheid om te leven zonder toezicht, bewust te zijn van gevaar en gevaar te kunnen vermijden; - mogelijkheid tot communicatie en sociaal contact. ».

Art. 6.In hetzelfde besluit wordt een artikel 5ter ingevoegd, luidende : «

Art. 5ter.Voor ieder van de in artikel 5 vermelde factoren wordt als volgt een aantal punten toegekend naar gelang van de graad van zelfredzaamheid van de persoon met een handicap : - geen moeilijkheden, geen bijzondere inspanning en geen bijzondere hulpmiddelen : 0 punten; - beperkte moeilijkheden of beperkte bijkomende inspanning of beperkt beroep op bijzondere hulpmiddelen : 1 punt; - grote moeilijkheden of een grote bijkomende inspanning of uitgebreid beroep op bijzondere hulpmiddelen : 2 punten; - onmogelijk zonder hulp van derden, zonder opvang in een aangepaste voorziening of zonder volledig aangepaste omgeving : 3 punten.

De toegekende punten worden samengeteld en naar gelang van dit totaal behoort de persoon met een handicap tot een van de in artikel 6, § 2, van de in de wet vermelde categorieën. ».

Art. 7.Artikel 6 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 april 1993, wordt opgeheven.

Art. 8.Artikel 6bis van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 januari 1999, wordt opgeheven.

Art. 9.Artikel 7 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art. 10.Artikel 8 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 maart 2001, wordt vervangen als volgt : «

Art. 8.§ 1. Wat betreft de inkomensvervangende tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming wordt onder inkomen verstaan, de inkomsten van de persoon met een handicap en de inkomsten van de personen met wie hij een huishouden vormt.

De jaarlijkse inkomsten van een jaar zijn de gezamenlijk en afzonderlijk belastbare inkomsten die in aanmerking worden genomen voor de aanslag inzake personenbelasting en aanvullende belastingen.

Wanneer op de berekeningsnota afzonderlijk belastbare inkomsten voorkomen, worden deze bedragen enkel in aanmerking genomen indien ze daadwerkelijk betrekking hebben op het referentiejaar.

De in aanmerking te nemen gegevens inzake inkomen zijn deze die betrekking hebben op het referentiejaar, zijnde het tweede kalenderjaar voorafgaand aan : 1° de uitwerkingsdatum van de aanvraag om tegemoetkoming, in de gevallen waarin de beslissing op aanvraag genomen wordt;2° de uitwerkingsdatum van de nieuwe beslissing in de gevallen bedoeld in artikel 23, § 1, 1° tot en met 4°, van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de behandeling van de dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een handicap;3° de maand volgend op het feit dat aanleiding geeft tot de ambtshalve herziening, in de gevallen bedoeld in artikel 23, § 1, 5° en 6°, van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de behandeling van de dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een handicap. Deze gegevens inzake belastbare inkomsten komen voor op het aanslagbiljet, afgeleverd door de Administratie der directe belastingen van het Ministerie van Financiën overeenkomstig artikel 180 van het koninklijk besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen.

Indien de aanvrager of de leden van zijn huishouden betreffende het referentiejaar geen aangifte in de personenbelasting hebben gedaan, dan stelt de Dienst voor Tegemoetkomingen aan personen met een handicap, ter vervanging van het niet medegedeeld inkomen, voor dat beschouwde jaar het werkelijk inkomen zelf vast. Met het oog daarop zijn de aanvrager en de leden van zijn huishouden verplicht alle nodige gegevens mede te delen.

Bij de vaststelling van het in vorig lid beoogde werkelijke inkomen, wordt voor onroerende goederen het kadastraal inkomen in aanmerking genomen. Is de aanvrager of een lid van zijn huishouden eigenaar van een woonhuis, bewoond door de persoon met een handicap of door een lid van het huishouden, dan wordt het kadastraal inkomen hiervan slechts in rekening genomen in de mate dat het 3000,00 EUR te boven gaat. Dit bedrag wordt verhoogd met 250,00 EUR voor elke persoon die overeenkomstig het Wetboek van de inkomstenbelastingen op 1 januari van het jaar dat volgt op dat waarvan de inkomsten in aanmerking genomen worden, ten laste is van de persoon met een handicap of lid van zijn huishouden.

Indien de leden van het huishouden van de persoon met een handicap gedurende het referentiejaar nog geen deel uitmaakten van zijn huishouden, worden de inkomsten van alle leden van het huishouden op het ogenblik van de aanvraag of van de herziening berekend volgens de regels van de vorige leden.

Indien een persoon deel uitmaakte van het huishouden gedurende het referentiejaar maar daarvan geen deel meer uitmaakte op het ogenblik van de aanvraag, worden zijn inkomsten niet meer in aanmerking genomen. § 2. Voor het bepalen van de in § 1 bedoelde jaarlijkse inkomsten, wordt geen rekening gehouden met de inkomsten van de leden van het huishouden van de persoon met een handicap, die zijn bloed- of aanverwanten in de eerste, tweede of derde graad zijn. ».

Art. 11.In hetzelfde besluit wordt een artikel 8bis ingevoegd, luidende : «

Art. 8bis.In afwijking van artikel 8, wanneer een uitkering bedoeld in artikel 7, § 2, van de wet wordt uitbetaald in de vorm van kapitalen of afkoopwaarden, wordt hun tegenwaarde in periodieke uitkering in aanmerking genomen, ongeacht ze al dan niet belastbaar is, ten belope van het bedrag van de lijfrente dat wordt verkregen uit de omzetting tegen het procent dat in onderstaande tabel is vermeld tegenover de volle leeftijd van de verkrijger op de datum van het feit dat heeft aanleiding gegeven tot de uitbetaling : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De verrekening gebeurt vanaf de ingangsdatum van het recht op de tegemoetkoming.

In de gevallen waarin het vonnis of de minnelijke schikking het gedeelte van het kapitaal dat voor de vergoeding van de vermindering van het verdienvermogen en dat voor de vermindering van de zelfredzaamheid is bestemd, niet nader bepaalt, geschiedt de omzetting in lijfrente op 70 pct. van het kapitaal dat als vergoeding aan de aanvrager werd toegekend voor de vermindering van het verdienvermogen en op 30 pct. van het kapitaal dat als vergoeding aan de aanvrager wordt toegekend voor de vermindering van de zelfredzaamheid. ».

Art. 12.Artikel 9 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 januari 1999, wordt vervangen als volgt : «

Art. 9.§ 1. Wanneer de inkomsten van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het jaar in de loop waarvan de aanvraag uitwerking heeft ten minste met 10 pct. verlaagd of verhoogd zijn ten opzichte van de inkomsten van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar in de loop waarvan de aanvraag haar uitwerking heeft, wordt rekening gehouden met de inkomsten van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar in de loop waarvan de aanvraag haar uitwerking heeft.

Wanneer, in de gevallen bedoeld in artikel 23, § 1, 1°, 2°, 3° of 4°, van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de behandeling van de dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een handicap, de inkomsten van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de nieuwe beslissing uitwerking heeft, ten minste met 10 pct. verlaagd of verhoogd zijn ten opzichte van de inkomsten van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de nieuwe beslissing uitwerking heeft, wordt rekening gehouden met de inkomsten van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar in de loop waarvan de nieuwe beslissing uitwerking heeft.

Wanneer, in de gevallen bedoeld in artikel 23, § 1, 5° of 6°, van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de behandeling van de dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een handicap, de inkomsten van het kalenderjaar dat voorafgaat aan de maand die volgt op de maand waarin het feit dat aanleiding geeft tot de ambtshalve herziening zich voordoet, ten minste met 10 pct. verlaagd of verhoogd zijn ten opzichte van de inkomsten van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan de maand die volgt op de maand waarin het feit dat aanleiding geeft tot de ambtshalve herziening zich voordoet, wordt rekening gehouden met de inkomsten van het kalenderjaar voorafgaand aan de maand die volgt op de maand waarin het feit dat aanleiding geeft tot de ambtshalve herziening zich voordoet. § 2. Wanneer vaststaat dat een inkomen dat als basis heeft gediend voor het bepalen van het inkomen van het huishouden niet meer bestaat en door geen enkel ander inkomen werd vervangen, wordt het inkomen dat niet meer bestaat niet meer in aanmerking genomen om het recht op tegemoetkomingen te bepalen. § 3. Wanneer de gegevens inzake het huishouden van de persoon met een handicap, de samenstelling van het gezin, de kinderlast of de samenwoning, welke tot grondslag gediend hebben voor de bepaling van het bedrag van het inkomen, gewijzigd zijn, wordt rekening gehouden met de nieuwe toestand. ».

Art. 13.In hetzelfde besluit wordt een artikel 9bis ingevoegd, luidende : «

Art. 9bis.Voor de berekening van de inkomensvervangende tegemoetkoming wordt geen rekening gehouden met : 1° het gedeelte van het inkomen van de personen met wie de persoon met een handicap een huishouden vormt, dat niet meer bedraagt dan de helft van het bedrag dat overeenstemt met het bedrag van categorie A bedoeld in artikel 6, § 1, van de wet;2° 10 pct.van het inkomen van de persoon met een handicap voortkomend uit werkelijk door hemzelf gepresteerde arbeid; 3° het deel van andere inkomsten dan die vermeld in 1° of 2°, dat geen 500,00 EUR per jaar overschrijdt.Dit bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 der consumptieprijzen (basis 1996 = 100). »

Art. 14.In hetzelfde besluit wordt een artikel 9ter ingevoegd, luidende : «

Art. 9ter.§ 1. Voor de berekening van de integratietegemoetkoming worden, onder de in de volgende paragrafen vermelde voorwaarden, de in die paragrafen bepaalde gedeelten van het overeenkomstig de artikelen 8, 8bis en 9 bepaalde inkomen vrijgesteld. § 2. Van het inkomen van de leden van het huishouden van de persoon met een handicap wordt vrijgesteld : 1° indien de persoon met een handicap behoort tot de categorie 1 of 2 : de eerste 1500,00 EUR; 2° indien de persoon met een handicap behoort tot de categorie 3, 4 of 5 : de eerste 16.354,13 EUR alsook de helft van het gedeelte dat meer bedraagt dan dit bedrag; § 3. Van het arbeidsinkomen worden de eerste 16.354,13 EUR vrijgesteld, alsook de helft van het arbeidsinkomen dat meer bedraagt dan 16.354,13 EUR; § 4. Van het vervangingsinkomen wordt vrijgesteld : 1° indien de genoten arbeidsvrijstelling niet meer bedraagt dan 14.017,83 EUR : de eerste 2.335,97 EUR; 2° indien de genoten arbeidsvrijstelling meer bedraagt dan 14.017,83 EUR : het gedeelte dat niet meer bedraagt dan het verschil tussen 2.335,97 EUR en het gedeelte van de genoten arbeidsvrijstelling dat meer bedraagt dan 14.017,83 EUR; § 5. Van het andere inkomen dan het arbeidsinkomen of het overeenkomstig § 4 vrijgesteld vervangingsinkomen wordt vrijgesteld : het gedeelte dat niet meer bedraagt dan het verschil tussen de categorievrijstelling, enerzijds, en de som van de genoten arbeidsvrijstelling en de genoten vrijstelling op het vervangingsinkomen, anderzijds; § 6. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder : 1° arbeidsinkomen : het inkomen van de persoon met een handicap voortkomend uit werkelijk door hemzelf gepresteerde arbeid;2° vervangingsinkomen : het geheel van sociale uitkeringen die de persoon met een handicap ontvangt op grond van de reglementeringen inzake ziekte en invaliditeit, werkloosheid, arbeidsongevallen, beroepsziekten, rust- en overlevingspensioenen, inkomensgarantie voor ouderen en gewaarborgd inkomen voor bejaarden;3° arbeidsvrijstelling : de vrijstelling bedoeld in paragraaf 3;4° vrijstelling op het vervangingsinkomen : de vrijstelling bedoeld in paragraaf 4;5° categorievrijstelling : een bedrag dat afhankelijk is van de categorie waartoe de persoon op basis van artikel 4 zou kunnen behoren of behoort en dat overeenstemt met de bedragen die overeenkomstig artikel 6, § 1, van de wet voor die categorieën kunnen bepaald worden. § 7. De bedragen bedoeld in de paragrafen 2 tot en met 4 zijn gekoppeld aan de spilindex 103,14 der consumptieprijzen (basis 1996 = 100) overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der werknemers, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer der consumptieprijzen worden gekoppeld.».

Art. 15.De personen met een handicap die, op 1 juli 2003, een in artikel 1 van de wet bedoelde tegemoetkoming ontvangen, blijven ze verder ontvangen totdat een nieuwe beslissing daarover wordt genomen naar aanleiding van een herziening op hun verzoek of op initiatief van de dienst.

Art. 16.De bepaling van artikel 6, § 2, 5° van de wet wordt ambtshalve toegepast voor de personen die, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, een integratietegemoetkoming ontvangen en wier graad van zelfredzaamheid op 17 of 18 punten werd bepaald, en voor de personen wier recht op deze tegemoetkoming nog niet werd vastgelegd door middel van een administratieve of gerechtelijke beslissing, voor zover ze de vereiste voorwaarden vervullen.

Art. 17.De in artikel 4, § 1, 2° van dit besluit bedoelde categorie wordt ambtshalve toegepast voor de personen die, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, een tegemoetkoming genieten berekend op basis van de categorie « samenwonende gerechtigde » bedoeld in artikel 4 zoals het bestond voordat het werd gewijzigd bij dit besluit, omdat ze sedert ten minste drie maanden dag en nacht verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis of in een psychiatrische dienst, en voor de personen wier recht op deze tegemoetkoming nog niet werd vastgelegd door middel van een administratieve of gerechtelijke beslissing, voor zover ze de vereiste voorwaarden vervullen.

Art. 18.Dit besluit treedt in werking op 1 juli 2003.

Art. 19.Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 22 mei 2003.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken, F. VANDENBROUCKE

^