Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 24 juli 1997
gepubliceerd op 15 augustus 1997

Koninklijk besluit betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie

bron
ministerie van landsverdediging
numac
1997007147
pub.
15/08/1997
prom.
24/07/1997
ELI
eli/besluit/1997/07/24/1997007147/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

24 JULI 1997. Koninklijk besluit betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat wij de eer hebben aan Uwe Majesteit ter ondertekening voor te leggen, vindt zijn wettelijke grondslag in artikel 3, 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese economische en monetaire Unie.

Voormeld artikel 3, 1, 1°, machtigt inderdaad de Koning om maatregelen te nemen om het bedrag, de voorwaarden en de wijze van toekennen van de subsidies, vergoedingen, uitkeringen en andere uitgaven, die geheel of ten dele, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten laste van de Staat zijn vast te stellen, aan te passen of te verlagen. De hierna ontwikkelde analyse zal aantonen dat het ontwerp van besluit bijdraagt tot de verwezenlijking van deze doeleinden, met naleving van de principes gehuldigd door artikel 2, 3, van voornoemde wet van 26 juli 1996. De beoogde maatregel heeft een gunstige budgettaire weerslag, zowel in 1997 als de volgende jaren.Er wordt namelijk 20 % of 25 % bespaard op de wedden van de militairen die in disponibiliteit zijn.

Bovendien genereren deze militairen tijdens deze periode geen werkingskosten. Hun vervanging door nieuwe aanwervingen gebeurt niet ten belope van die vrijgekomen 20 % loonmassa, (en zelfs 25 % indien betrokkene cumuleren), maar a rato van een degressief deel van de vrijgekomen arbeidstijd (20 %).

Het ontwerp van besluit dat aan Uwe Majesteit ter ondertekening wordt voorgelegd zal toelaten reeds in 1997 begrotingsbesparingen te realiseren. Men schat inderdaad dat een substantieel aantal militairen nog dit jaar van de indisponibiliteitstelling zullen kunnen genieten.

De voor 1998 verwachte besparing zal nog veel groter zijn. Precieze schattingen zullen echter pas eind 1997 kunnen uitgevoerd worden.

De maatregel zal een zeer gunstig budgettair effect hebben als men rekening houdt met het feit dat de hoogst gesalarieerde militairen (de hoogste graden van officier en onderofficier die veelal de maximumwedde bereikt hebben) slechts gedeeltelijk door jonge niet-gegradeerde vrijwilligers (de laagste militaire wedden) en niet door officieren en onderofficieren vervangen zullen worden, die in wedden meer kosten.

Het staat dus buiten kijf dat het ontwerp het doel zal bereiken dat de wetgever beoogde met artikel 3, 1, 1° van de voornoemde wet van 26 juli 1996.

Het ontworpen besluit heeft tot doel een in disponibiliteit stelling toe te kennen aan bepaalde beroeps- en aanvullingsmilitairen die erom verzoeken en op het einde van hun loopbaan zijn zonder dat zij de leeftijdsgrens hebben bereikt.

Deze aanvullende afvloeiingsmaatregel moet het mogelijk maken het personeelsoverschot dat zich situeert bij de officieren en onderofficieren vlakbij de pensioengerechtigde leeftijd sneller aan te zuiveren, teneinde de noodzakelijke sanering van de leeftijdsstructuur binnen de gestelde termijnen te verwezenlijken.

Dit ontwerp laat zich leiden door gelijkaardige maatregelen, in het bijzonder sommige stelsels van in disponibiliteit stellen of van verlof voorafgaand aan het pensioen die reeds werden toegepast ten voordele van bepaalde besturen en instellingen van de overheidssector.

De terminologie van "periode van disponibiliteit" die gewoonlijk gebruikt wordt in het openbaar ambt, wordt hier overgenomen. Binnen het kader van de wet van 20 mei 1994 betreffende de aanwending van de krijgsmacht, de paraatstelling, alsook betreffende de periodes en de standen waarin de militair zich kan bevinden, is de militair die in disponibiliteit gesteld is in werkelijke dienst. Hij bevindt zich inderdaad niet in de stand "in non-activiteit" zoals die bepaald is in voornoemde wet. Aangezien hij evenwel geen prestaties levert tijdens de in disponibiliteit stelling, wordt deze periode gelijkgesteld met verlof. Zoals zal blijken uit de analyse der artikelen 5, 6 en 7 worden tijdens deze periode nochtans enkele regelingen toegepast die afwijken van deze die gelden voor de militair in werkelijke dienst.

De toepassing van deze maatregel is beperkt tot een periode van2 jaar en drie maanden. Deze termijn kan, na beraadslaging in de Ministerraad, door Uwe Majesteit ingekort worden indien de doelstellingen inzake de getalsterkte sneller bereikt worden, of verlengd worden indien dit nodig blijkt om die doelstellingen te verwezenlijken.

Er dient opgemerkt dat krachtens de bepalingen van het ontwerp van koninklijk besluit tot instelling voor sommige militairen van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek, de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap en de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, dat U samen met onderhavig ontwerp wordt voorgelegd, sommige militairen ook na 1 januari 2000 automatisch in disponibiliteit zullen gesteld kunnen worden.

De maatregel wordt in principe op vrijwillige basis toegestaan.

Indien deze maatregel niet de verhoopte resultaten oplevert zal ze nochtans vanaf 1 januari 1998 voor sommige officieren (zij die niet meer kunnen of willen deelnemen aan de bevordering) verplicht kunnen gemaakt worden.

Om deze opvatting te weerspiegelen zal de structuur van het ontwerp van koninklijk besluit bestaan uit drie hoofdstukken. Het hoofdstuk I betreft de instelling van het stelsel van de vrijwillige in disponibiliteit stelling en hergroepeert de bepalingen omtrent het toepassingsgebied, de voorwaarden, de aanvraag, het administratief en pecuniair statuut, de cumulregeling en de pensioenrechten. Het hoofdstuk II betreft de regels die zullen toegepast worden ingeval deze afvloeiingsmaatregel verplichtend wordt gesteld voor de officieren. Het hoofdstuk III bevat de slotbepalingen.

Analyse der artikelen Artikel 1 bepaalt de beoogde militairen, de maatregel beperkend tot de beroeps- of aanvullingsofficieren, en onderofficieren. Ook een beperkt aantal vrijwilligers kan genieten van deze maatregel, met name zij die behoren tot het kader van de militaire specialisten en minstens56 jaar oud zijn, van wie de leeftijdsgrens 60 jaar bedraagt, terwijl dit voor alle anderen 56 jaar is. Dit moet de afvloeiing mogelijk maken van de oudste vrijwilligers. De militairen die dienen onder een stelsel van dienstnemingen en wederdienstnemingen van bepaalde duur en niet krachtens een statuut tot de leeftijdsgrens zijn uiteraard van de maatregel uitgesloten.

Dit artikel bepaalt tevens de voorwaarden waaraan de militairen, waarop dit ontwerp van besluit toepasselijk is, moeten voldoen om een in disponibiliteit stelling te bekomen die loopt tot hun oppensioenstelling.

Deze in disponibiliteit stelling wordt enkel op hun verzoek toegekend aan de militairen die op het ogenblik dat zij hun verzoek indienen in werkelijke dienst zijn zonder dat zij in mobiliteit, in beziging, of ter beschikking gesteld zijn van de rijkswacht, hetzij van een openbare dienst, noch buiten budget geplaatst zijn. Al deze militairen zijn thans niet begrepen in het maximaal aantal officieren of onderofficieren van de krijgsmacht. Hun afvloeiing zou derhalve de overtallen niet doen dalen en bovendien het budget bezwaren. Het in disponibiliteit stellen van een militair die buiten budget geplaatst is zou derhalve een negatieve weerslag hebben op de begroting behalve wanneer hij kan vervangen worden door een andere militair van de Belgische krijgsmacht.

De beoogde militairen moeten op minder dan vijf jaar van de datum van oppensioenstelling verwijderd zijn op de datum waarop de in disponibiliteit stelling aanvangt. Voor de lagere officieren wordt die termijn evenwel op ten hoogste één jaar van de leeftijdsgrens gebracht.

Artikel 2 bepaalt dat de Minister van Landsverdediging de in disponibiliteit stellingen toestaat binnen de perken die in artikel 16 bepaald zijn op basis van de personeelsenveloppes na de herstructurering.

De Koning regelt de aanvraagprocedure. De aanvragen moeten worden ingediend voor een datum bepaald door de Koning. De orde van voorrang voor de toekenning van deze vrijwillige afvloeiing wordt binnen de perken van het contingent bepaald door de datum van het verzenden van de aanvraag.

Aan de betrokkene wordt kennis gegeven van de ministeriële beslissing ten laatste twee maanden voor de voorziene aanvangsdatum van deze in disponibiliteit stelling. Wanneer de aanvraag niet wordt ingewilligd, wordt de beslissing gemotiveerd.

Het is van belang te wijzen op het feit dat de aanvraag bindend is en onherroepelijk.

Artikel 3 bepaalt dat de in disponibiliteit stelling in principe aanvangt op de dag waarop de aanvrager voldoet aan al de voorwaarden bepaald in artikel 1. Hij kan echter vragen de ingangsdatum met maximum 6 maanden uit te stellen. De keuze van de datum moet op het ogenblik van de aanvraag medegedeeld worden.

Zoals in de inleiding van dit verslag werd uiteengezet, bepaalt arti-kel 4 dat de bedoelde militairen zich tijdens de in disponibiliteit stelling in werkelijke dienst bevinden en met verlof.

Volgens artikel 5 nemen de militairen tijdens de in disponibiliteit stelling niet meer deel aan de bevordering. Dit is een logisch gevolg van hun vrijwillige verwijdering uit het actief kader van de krijgsmacht.

Artikel 6 verwezenlijkt de hoofddoelstelling van het ontworpen besluit door te bepalen dat de militairen die in disponibiliteit gesteld zijn niet meer begrepen zijn in de personeelsenveloppe van militairen.

Deze militairen kunnen enkel werkelijke dienstprestaties vervullen in de gevallen van spoedwederoproepingen die door de omstandigheden zouden vereist zijn of bij mobilisatie en bij afkondiging van de periode van oorlog.

Het begrip "de door de omstandigheden vereiste spoedwederoproepingen in vredestijd" wordt overgenomen uit de dienstplichtwetgeving.

Hiermede wordt bedoeld dat de regering een beroep kan doen op de tussenkomst van het leger, en desnoods spoedwederoproepingen of de periode van oorlog kan uitvaardigen, in geval van onrust of opstand, om eventueel de werking van de openbare diensten te verzekeren, wanneer 's lands bestaan in gevaar is en, meer algemeen, wanneer 's lands belang vereist dat, door alle middelen, een einde gesteld wordt aan een toestand die de samenleving bedreigt.

Artikel 7 voorziet in een wedde voor de betrokken militairen gedurende de periode van hun in disponibiliteit stelling.

Die voorgestelde beloning stemt overeen met 80 procent van de maandelijkse bezoldiging, alsook, desgevallend, van de toelage voor geselecteerde die zij zouden ontvangen indien zij in werkelijke dienst waren. De toelage voor geselecteerde wordt toegekend aan de kapiteins- commandanten die, hoewel zij geslaagd zijn voor het majoorsexamen, niet tot deze graad bevorderd werden bij gebrek aan beschikbare ambten.

Om de nodige attractiviteit van de maatregel te waarborgen wordt deze wedde van 80 % evenwel verhoogd met een toelage teneinde minimaal het bedrag van het netto pensioen te bereiken dat de militair zou ontvangen op de leeftijdsgrens indien dit meer bedraagt dan de netto wedde zoals hierboven beschreven. Het is evident dat voor deze vergelijking de netto bedragen van het pensioen en van de wedde berekend worden rekening houdend met de bedrijfsvoorheffing en de sociale afhoudingen die krachtens de respectievelijke wetgevingen door de administratie worden toegepast op het ogenblik van de maandelijkse uitbetaling.

Zowel in het geval waarin 80 % van de wedde als wanneer het pensioenbedrag wordt toegekend, wordt bovendien 80 % van het vakantiegeld en van de eindejaarstoelage toegekend.

Indien de begunstigden tijdens deze periode evenwel een cumul-betrekking uitoefenen wordt alleen een wedde van 75 % van de maandelijkse bezoldiging toegekend zonder dat nog een toelage wordt verleend indien het pensioenbedrag hoger is.

Tijdens de periode van disponibiliteit blijft het recht behouden op de vergoeding wegens begrafeniskosten.

Teneinde interpretatieproblemen te vermijden door het gebruik van de term "disponibiliteit" die in sommige wetgevingen een andere draagwijdte heeft, wordt in artikel 8 uitdrukkelijk bepaald dat de periode van in disponibiliteit stelling gelijkgesteld wordt met werkelijke dienst voor de toepassing van de wetgeving betreffende de sociale zekerheid en de inkomstenbelasting. De normale inhoudingen op de wedde zullen derhalve moeten worden toegepast.

De voorgestelde maatregel zou alle attractiviteit verliezen indien de periode van disponibiliteit niet als werkelijke dienst zou tellen voor de berekening van het rust- of overlevingspensioen. Het artikel 9 komt hieraan tegemoet en bepaalt voorts dat deze periode telt als activiteitsperiode in de graad voor de toepassing van artikel 58 van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen en dat het pensioen berekend wordt op basis van de wedde die betrokken militairen zouden verkregen hebben indien zij geen in disponibiliteit stelling hadden gekregen.

Artikel 10, 1, laat de uitoefening toe van een winstgevende bedrijvigheid tijdens de in disponibiliteit stelling. 2 bepaalt evenwel dat de genieters van deze afvloeiingsmaatregel die nalaten een voorafgaandelijke cumultoelating te vragen en die dus cumuleren en ten onrechte 80 % van de wedde (of het pensioenbedrag) ontvangen worden gesanctioneerd met het niet valoriseren van die periode in de pensioenberekening en de terugbetaling van ten onrechte ontvangen sommen.

Krachtens 3 zijn de militair en zijn werkgever ertoe gehouden de Minister van Landsverdediging in te lichten over de uitoefening van een winstgevende activiteit.

Artikel 11 stelt de officieren en onderofficieren die voldoen aan de voorwaarden voor een duidelijke keuze : wensen zij een winstgevende bedrijvigheid uit te oefenen, dan moeten ze opteren voor de in disponibiliteit stelling, aangezien die maatregel ook in dit geval nog zeer aantrekkelijk blijft (zie de artikelen 7, 9 en 10). Wanneer zij echter geen gebruik willen maken van de maatregel kunnen zij geen cumultoelating bekomen noch een eerder toegestane cumulactiviteit verder uitoefenen. Voor deze militairen wordt een bestaande toelating ingetrokken vanaf 1 januari 1998 en niet vanaf 1 oktober 1997, teneinde hen de nodige tijd te geven schikkingen te treffen en de krijgsmacht de vereiste controles te laten uitvoeren. Daarbij wordt aangestipt dat het uitoefenen van een cumulbetrekking zonder toelating beschouwd zal worden als een ernstig feit dat niet verenigbaar is met de staat van militair dat aanleiding zal geven tot het opstarten van een procedure tot definitieve ambtsontheffing.

Het hoofdstuk II legt de regels en de voorwaarden vast voor het opleggen van een in disponibiliteit stelling aan sommige officieren.

Artikel 12 machtigt Uwe Majesteit om, in het geval de afvloeiingen ingevolge de diverse maatregelen niet het verhoopte resultaat zouden bereiken, het stelsel van de in disponibiliteit stelling verplicht toepasselijk te maken vanaf 1 januari 1998.

Aangezien er thans 5 600 officieren in werkelijke dienst zijn en de personeelsenveloppe op 1 januari 1999 het aantal van 5 100 officieren niet mag overschrijden, bedraagt de verhoopte afvloeiing op uiterlijk 1 januari 1999 500 officieren. Het besluit dat de verplichte maatregel oplegt zal de criteria bepalen die in aanmerking worden genomen om het aantal afvloeiingen te bepalen. Het contingent "vertrekkers" behelst zowel de officieren die van deze in disponibiliteit stelling gebruik maken, als de voltijdse equivalenten vrijgekomen ingevolge de arbeidsherverdelende maatregelen (vierdaagse werkweek, halftijdse vervroegde uitstap en loopbaanonderbreking). Ook de officieren die in 1998 gepensioneerd zullen worden, die het ontslag hebben gevraagd en de statistisch te verwachten verminderingen (sterfgevallen en ontslagen) behoren tot dit contingent. De kandidaat-officieren die in 1998 hun vorming beëindigen en opgenomen worden in het effectief van officieren, moeten evenwel worden afgetrokken van dit contingent.

Dit artikel voorziet in de toepassing van de verplichte maatregel op de luitenant-generaals op minder dan 3 jaar van de leeftijdsgrens. Die verplichting slaat eveneens op de generaal-majoors en hoofdofficieren op minder dan 5 jaar en de lagere officieren op minder dan 1 jaar van de leeftijdsgrens, voor zover ze niet moet deelnemen aan de bevordering. Het is evident dat zolang de officieren deelnemen aan de bevordering, zij niet verplicht kunnen worden de krijgsmacht te verlaten. Anderzijds beperken diegenen die niet meer aan de bevordering deelnemen en die in overtal zijn, de promotiekansen van de jongere officieren en verstoren zij de sanering van de leeftijdsstructuur.

Artikel 13 bepaalt dat de toepassing van de verplichte in disponibiliteit stelling ten laatste zal aanvangen 3 maanden na de publicatie van het koninklijk besluit of 3 maanden nadat de betrokken officieren aan de voorwaarden voldoen om de in disponibiliteit stelling op hen toe te passen.

Om evenwel de militair niet te benadelen die eerder al vrijwillig een in disponibiliteit stelling aangevraagd had en een aanvangsdatum gekozen had, zal deze laatste datum niet meer in vraag gesteld worden door de invoering van de verplichte in disponibiliteit stelling.

Dit artikel bepaalt voorts dat aan betrokkenen minstens drie maanden op voorhand kennis zal gegeven worden van het feit dat zij het voorwerp zullen uitmaken van een verplichte in disponibiliteit stelling. Die termijn is onontbeerlijk om de belangen van zowel de betrokken officieren als van de militaire overheid te vrijwaren.

Artikel 14 bepaalt welke bepalingen van hoofdstuk I toepasselijk zijn op de militair die verplicht in disponibiliteit gesteld wordt.

Artikel 15.Daar het ontworpen besluit bedoeld is als een werkinstrument om de kaders van de krijgsmacht op korte termijn aan te passen aan de nieuwe structuren, wordt de mogelijkheid om een vrijwillige in disponibiliteit stelling te bekomen beperkt tot de periode van 1 oktober 1997 tot 1 januari 2000. Opdat ook een zeer beperkt aantal militairen die behoren tot het kader der militaire specialisten en die moeten dienen tot 60 jaar, te laten afvloeien vanaf de normale leeftijdsgrens voor de andere militairen beneden de rang van officier, is het nodig gebleken die termijn voor hen te verlengen met drie trimesters.

Artikel 16 machtigt Uwe Majesteit deze termijnen te verlengen na beraadslaging in de Ministerraad, of te verkorten indien dit nodig blijkt om de doelstellingen te verwezenlijken.

Zo zullen de afvloeiingen beperkt worden ten belope van de overtallen.

Van zodra de personeelsenveloppen van 5 000 officieren of 15 000 onderofficieren bereikt zijn, wordt voor de betrokken categorie de in disponibiliteit stelling stilgelegd na beraadslaging in de Ministerraad.

Bij de redactie van artikel 9 van het besluit, werd vastgesteld dat in de Franse tekst van een aantal artikelen van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen ten onrechte de term "service effectif" gebruikt wordt in plaats van "service actif". Deze rechtzetting maakt het voorwerp uit van artikel 17.

De Raad van State heeft een advies uitgebracht dat zich beperkt tot de laconieke vaststelling dat in afwezigheid van een uitdrukkelijke machtiging, vermeld in de voornoemde wet van 26 juli 1996, het de Koning niet toegelaten zou zijn tussen te komen in de domeinen die door de Grondwet voorbehouden zijn aan de wetgever, in dit geval, het statuut van de militairen.

Een dermate strikte interpretatie van de voornoemde wet van 26 juli 1996 kan de instemming van de Regering niet wegdragen. Het standpunt van de Raad van State is inderdaad in tegenspraak met zijn eigen praktijk en met de doctrine.

Aldus werpt professor F. Delpérée op dat de door de Grondwet aan de wetgever voorbehouden machten door de Koning kunnen uitgeoefend worden krachtens een machtiging van de wetgever, indien ze door hem worden bekrachtigd. Dit zal hier het geval zijn, vermits artikel 6, 2, derde lid van de voornoemde machtigingswet van 26 juli 1996 bepaalt dat het ontwerp van besluit dat aan Uwe Majesteit ter ondertekening wordt voorgelegd zal ophouden in werking te zijn indien het niet bekrachtigd wordt door de wetgever voor 31 december 1997.

In het advies dat de Raad van State op 3 juni 1996 heeft uitgebracht betreffende de voornoemde machtigingswet, oordeelt hij wel dat de wetgever : "de Koning niet kan toestaan aangelegenheden te regelen die volgens de Grondwet uitsluitend tot de bevoegdheid van de wetgever behoren", maar hij preciseert onmiddellijk dat "Niettemin heeft de Raad van State reeds meermaals aanvaard dat de Koning wetgevende bevoegdheid kan uitoefenen in aangelegenheden waarvoor alleen de wetgever bevoegd is, voor zover de in zulke omstandigheden vastgestelde normen door de wetgevende macht onderzocht en vervolgens bekrachtigd worden". En hij verwijst wat dit betreft naar eerdere adviezen, inzonderheid naar die, die op 31 december 1985 en 3 januari 1986 uitgebracht zijn.

Bovendien moet benadrukt worden dat de wetgever, toen hij bepaalde machten toevertrouwt heeft aan Uwe Majesteit in de voornoemde wet van 26 juli 1996, (in tegenstelling tot het advies van de Raad van State) uitdrukkelijk geweigerd heeft de domeinen te preciseren waarin deze bevoegdheden kunnen uitgeoefend worden, en het precieze voorwerp van de regels die de Koning gemachtigd is uit te vaardigen, terwijl de Raad van State hem hiertoe uitgenodigd had. Niets laat dus toe te bevestigen dat de wetgever de bedoeling zou gehad hebben de militairen uit het toepassingsgebied van de wet van 26 juli 1996 te weren, terwijl deze "uitsluitingsprocedure" expliciet erkend wordt door de Raad van State zelf in zijn voornoemde adviezen, uitgebracht op 31 december 1985 en 3 januari 1986 : "Te dien einde kan het soms nuttig zijn met negatieve aanwijzingen te werken en met name de aangelegenheden of gedeelten van aangelegenheden aan te geven die de wetgever buiten de bijzondere machten wenst te houden".

Aldus eerbiedigt het ontwerp van besluit dat aan Uwe Majesteit ter ondertekening wordt voorgelegd de uitsluitingen voorzien door de wet van 26 juli 1996.

Men moet dus erkennen dat de wetgever in de machtigingswet van 26 juli 1996 en meer bepaald in het artikel 3 geenszins de mogelijkheid uitgesloten heeft dat Uwe Majesteit zou tussenkomen in de door de Grondwet aan de wetgever voorbehouden domeinen en in het bijzonder in de domeinen bedoeld in het artikel 182 van de Grondwet.

De aandacht van Uwe Majesteit wordt bovendien gevestigd op het tijdelijke karakter van de indisponibiliteitsstelling die geen enkele structurele wijziging met zich meebrengt van het statuut van de militairen.

Op deze wijze wordt geen enkele regel gewijzigd die behoort tot het domein dat de Grondwet voorbehoudt aan de wetgever : het ontwerp van besluit behelst immers slechts tijdelijke maatregelen die een gevolg hebben voor de begroting vanaf 1997.

Het ontwerp beantwoordt dus aan de voorwaarden bedoeld door artikel 105 van de Grondwet.

Hierdoor heeft de Regering geoordeeld dat het ontwerp precies beantwoordt aan de criteria bedoeld in artikel 3, 1, 1°, van de voornoemde wet van 26 juli 1997. Daarom heeft zij geoordeeld het ontwerp aan Uwe Majesteit ter ondertekening te kunnen voorleggen.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Pensioenen, M. COLLA De Minister van Landsverdediging, J.-P. PONCELET ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, negende kamer, op 27 mei 1997 door de Minister van Landsverdediging verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over : 1° een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende de personeelsenveloppe van militairen, met toepassing van artikel 3, 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie", vraag aangevuld bij brief bij de Raad van State.binnengekomen op 8 november 1996 (L. 26.465); 2° een ontwerp van koninklijk besluit "tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de Halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, 1, 1°, van de wat van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie" (L.26.469); 3° een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, met toepassing van artikel 3, 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie" (L.26.470), heeft op 30 juni 1997 het volgende advies gegeven : De voorliggende ontwerpen hebben respectievelijk tot doel : 1. het eerste, "de (...) personeelsenveloppe (...) voor het actief kader" van de krijgsmacht en de enveloppe voor de leerlingen, in vredestijd en buiten periode van oorlog, vast te stellen en de verdeling ervan over de personeelscategorieën en de krijgsmachtdelen, de medische dienst en de bijzondere korpsen te regelen (L. 26.465/9);. 2. het tweede, om voor sommige militairen bijzondere arbeids- en loopbaanregelingen in te voeren, nl.de vierdagenweek, met loonverlies, halftijds werken gedurende de laatste vijf dienstjaren, eveneens met loonverlies, en tijdelijke ambtsontheffing gedurende maximum vijf jaar, die eventueel met vier jaar kan worden verlengd wegens persoonlijke aangelegenheden (L. 26.469/9); 3. het derde, om een regeling tot stand te brengen met betrekking tot de vrijwillige of verplichte indisponibiliteitstelling van sommige militairen aan het einde van hun loopbaan (L.26.470/9).

De voorgenomen bepalingen, die betrekking hebben op de aanwerving en de rechten en plichten van de militairen, mogen volgens arti-kel 182 van de Grondwet alleen bij wet worden vastgesteld (1).

De steller van de ontwerpen wil zich baseren op de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, waarin de Koning toegestaan wordt verschillende maatregelen te nemen waarbij Hij, luidens artikel 3, 2, van deze wet, gemachtigd wordt om de van kracht zijnde wettelijke bepalingen op te heffen, aan te vullen, te wijzigen of te vervangen en dus om bijzondere wetgevende machten uit te oefenen.

Zoals blijkt uit het opschrift, de aanhef, en de memorie van toelichting van de ontwerpen en uit de uitleg van de gemachtigde officier, beroept de steller zich daartoe in het bijzonder op artikel 3, 1, 1°, van de genoemde wet;

Luidens die bepaling : « (Kan) de Koning (...) maatregelen nemen om : 1° het bedrag, de voorwaarden en de wijze van toekennen van de..., vergoedingen, uitkeringen en andere uitgaven vast te stellen, aan te passen of te verlagen die geheel of ten dele, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten laste van de Staat zijn. » .

Zulk een bepaling, die in zeer algemene zin is gesteld, mag niet worden geïnterpreteerd alsof zij de Koning machtigt om wetgevende bevoegdheden uit te oefenen in alle aangelegenheden; wanneer het gaat om aangelegenheden die door de Grondwet uitsluitend in handen van de wetgever worden gelegd, moet zulk een machtiging uitdrukkelijk geschieden. Met andere woorden, om één van die uitsluitend aan de wetgever toegewezen bevoegdheden te kunnen uitoefenen, in het onderhavige geval de regeling van de aanwerving van de militairen en van hun rechten en plichten, had de Koning daartoe uitdrukkelijk bij wet gemachtigd moeten worden (1).

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Aangezien er geen zulke uitdrukkelijke machtiging is, hebben de ontwerpen die ter fine van advies aan de Raad van State zijn voorgelegd, geen enkele rechtsgrond.

De Kamer was samengesteld uit : De heren : C.-L. Closset, kamervoorzitter;

C. Wettinck en P. Lienardy, staatsraden;

P. Gothot en J. van Compernolle, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. M. Proost, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door Mevr. P. Vandernacht, adjunct-auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld door Mevr. F. Carlier en toegelicht door de heer P. Brouwers, adjunctreferendarissen.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Lienardy.

De griffier, M. Proost.

De voorzitter, C.-L. Closset. 24 JULI 1997. Koninklijk besluit betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, met toepassing van artikel 3, 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese economische en monetaire Unie ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wetten op de militaire pensioenen gecoördineerd op 11 augustus 1923, inzonderheid op de artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 55, 70, 71, 72, 73 en 77;

Gelet op de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, inzonderheid op artikel 12;

Gelet op de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, inzonderheid op artikel 15;

Gelet op de wet van 12 juli 1973 houdende statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, de lucht- en zeemacht en van de medische dienst, inzonderheid op artikel 9;

Gelet op de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht, inzonderheid op de artikelen 18, gewijzigd bij de wet van 22 december 1989, en 19;

Gelet op de wet van 20 mei 1994 betreffende de geldelijke rechten van de militairen, inzonderheid op artikel 3;

Gelet op de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, inzonderheid op artikel 3, 1, 1°;

Gelet op het protocol van het onderhandelingscomité, afgesloten op 23 april 1997;

Gelet op het advies van de inspecteur van financiën, gegeven op 5 mei 1997;

Gelet op het akkoord van Onze Minister van Begroting, gegeven op 23 mei 1997;

Gelet op het akkoord van Onze Minister van Ambtenarenzaken, gegeven op 22 mei 1997;

Gelet op het akkoord van Onze Minister van Pensioenen, gegeven op 15 mei 1997;

Gelet op de beraadslaging van de Ministerraad op 16 mei 1997 over de vraag van advies binnen een termijn van één maand;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 30 juni 1997, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Ministers van Pensioenen en van Landsverdediging en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - De vrijwillige in disponibiliteit stelling

Artikel 1.De beroeps- of aanvullingsmilitair kan een vrijwillige in disponibiliteit stelling bekomen die loopt tot zijn oppensioenstelling, op voorwaarde dat hij : 1° een aanvraag daartoe indient;2° in werkelijke dienst is op het ogenblik dat hij zijn aanvraag indient, zonder in mobiliteit of gebezigd te zijn en zonder ter beschikking gesteld te zijn hetzij van de rijkswacht, hetzij van een openbare dienst, en zonder een functie te bekleden waarvan de bezoldiging niet gedragen wordt door de begroting van het ministerie van Landsverdediging;3° op de datum waarop de in disponibiliteit stelling aanvangt, a) nog ten hoogste vijf jaar van de normale datum van oppensioenstelling verwijderd is, voor de opper- en hoofdofficieren en voor de onderofficieren;b) nog ten hoogste een jaar van de normale datum van oppensioenstelling verwijderd is, voor de lagere officieren;c) minstens 56 jaar oud is, voor de vrijwilligers In afwijking van het eerste lid, 2°, kan de militair die een functie bekleedt waarvan de bezoldiging niet gedragen wordt door de begroting van het ministerie van Landsverdediging, een in disponibiliteit stelling bekomen voor zover dit geen negatieve weerslag heeft op de begroting van het ministerie van Landsverdediging.

Art. 2.De in disponibiliteit stelling wordt door de minister van Landsverdediging toegestaan aan de militair bedoeld in artikel 1 die voldoet aan de voorwaarden die erin bepaald zijn, in de volgorde van het indienen van de aanvragen en binnen de perken bepaald in artikel 16. Iedere ingediende aanvraag is onherroepelijk. Aan de militair die een in disponibiliteit stelling heeft aangevraagd, wordt kennis gegeven van de ministeriële beslissing ten laatste twee maanden na de datum van indienen van de aanvraag tot in disponibiliteit stelling.

Art. 3.De in disponibiliteit stelling vangt ten vroegste aan op de dag waarop de aanvrager aan al de voorwaarden zoals bepaald in artikel 1 voldoet.

Bij het indienen van zijn aanvraag kan de militair vragen de aanvangsdatum zoals bepaald in het eerste lid met maximum zes maanden uit te stellen in de gevallen door de Koning bepaald.

De Koning bepaalt de aanvraag- en toekenningsprocedure.

Art. 4.Tijdens de in disponibiliteit stelling is de militair in werkelijke dienst en de periode van afwezigheid wordt gelijkgesteld met verlof.

Art. 5.Tijdens de in disponibiliteit stelling neemt de militair niet meer deel aan de bevordering.

Art. 6.De militair die in disponibiliteit gesteld is, is niet begrepen : 1° in de personeelsenveloppe van de officieren in werkelijke dienst van de krijgsmacht op vredesvoet;2° in de personeelsenveloppe van de onderofficieren in werkelijke dienst van de krijgsmacht op vredesvoet;3° in de personeelsenveloppe van de vrijwilligers in werkelijke dienst van de krijgsmacht op vredesvoet. Hij mag zijn ambt niet meer uitoefenen binnen de krijgsmacht, behalve in geval : 1° van de door de omstandigheden vereiste spoedwederoproeping in vredestijd, welke de regering onmiddellijk ter kennis van de Kamers moet brengen;2° van afkondiging van de periode van oorlog;3° van mobilisatie.

Art. 7.1. Aan de militair in disponibiliteit wordt een wedde toegekend die overeenstemt met tachtig procent van de bezoldiging die hij zou ontvangen indien hij niet in disponibiliteit zou gesteld zijn.

Onder bezoldiging in de zin van dit besluit wordt verstaan : 1° de wedde, met inbegrip van de tussentijdse verhogingen, de verhogingen ten gevolge van de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen en de herzieningen van de weddeschalen;2° de toelage voor geselecteerde.2. In afwijking van 1 wordt, gedurende de in disponibiliteit stelling aan de betrokken militair een wedde toegekend zoals bepaald in 1 verhoogd met een toelage waarvan het netto bedrag gelijk is aan het verschil tussen het netto bedrag van het militair rustpensioen, berekend op basis van het aantal dienstjaren, de anciënniteit in de laatste graad en de wedde berekend op het ogenblik van het bereiken van de leeftijdsgrens, en het netto bedrag van de wedde zoals bepaald in 1, wanneer het netto bedrag van dit pensioen meer bedraagt dan het netto bedrag van de wedde zoals bepaald in 1.3. De wedde bepaald in de 1 en 2 wordt verhoogd met tachtig procent van de volgende toelagen : 1° het vakantiegeld;2° de eindejaarstoelage.4. In afwijking van 1 en 2 wordt aan de militair die gedurende de in disponibiliteit stelling een beroepsactiviteit uitoefent, zoals bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen, een wedde toegekend die overeenstemt met vijfenzeventig procent van de bezoldiging bedoeld in 1, 1° en 2° en in 3, 1° en 2°.5. De militair in disponibiliteit behoudt het recht op de vergoeding wegens begrafeniskosten zoals bepaald in het koninklijk besluit van 16 december 1969 tot regeling van de toekenning van een vergoeding wegens begrafeniskosten in geval van overlijden van sommige militairen. Voor toepassing van het artikel 2 van het voormeld besluit, wordt de wedde in aanmerking genomen die betrokken militair zou gekregen hebben indien hij niet in disponibiliteit was gesteld.

Art. 8.De tijd van de in disponibiliteit stelling is voor de toepassing van de wetgeving betreffende de sociale zekerheid en de inkomstenbelasting een periode van werkelijke dienst.

Art. 9.De periode van de disponibiliteit is, voor de berekening van het rust- of overlevingspensioen, een periode van werkelijke dienst en telt als activiteitsperiode in de graad voor de toepassing van artikel 58 van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen.

Het rust- of overlevingspensioen wordt berekend op basis van de wedde die de betrokken militair zou gekregen hebben indien hij niet in disponibiliteit was gesteld.

Art. 10.1. De militair mag gedurende de periode van disponibiliteit een beroepsactiviteit zoals bedoeld in artikel 7, 4, uitoefenen, mits voorafgaande toelating van de minister van Landsverdediging volgens de aanvraagprocedure die de Koning bepaalt. 2. Indien de militair tijdens de in disponibiliteit stelling een beroepsactiviteit uitoefent zonder voorafgaande toelating van de minister van Landsverdediging, 1° wordt de periode te rekenen vanaf het begin van de in disponibiliteit stelling niet in aanmerking genomen voor de pensioenberekening;2° wordt de terugbetaling gevorderd van het verschil tussen de wedde, die gedurende de in 1° bepaalde periode, ontvangen werd overeenkomstig artikel 7, 1 of 2, en deze die overeenkomstig artikel 7, 4 had moeten toegekend worden. De periode bedoeld in het eerste lid, 1° en 2°, zal naar boven toe afgerond worden in gehele maanden. 3. De militair die gedurende de periode van in disponibiliteit stelling een beroepsactiviteit uitoefent moet binnen de dertig dagen na de aanvang van deze activiteit zijn werkgever per aangetekend schrijven in kennis stellen van zijn toestand van in disponibiliteit stelling. De werkgever die hem tewerkstelt is ertoe gehouden, uiterlijk de dertigste dag volgend op de datum van verzending van het in het eerste lid bedoelde schrijven, een verklaring inzake de uitoefening van deze beroepsactiviteit te zenden naar de minister van Landsverdediging.

De minister van Landsverdediging bepaalt de formulieren die dienen te worden gebruikt voor de verklaringen bedoeld in het eerste en tweede lid.

Bij gebrek aan de in het tweede lid bedoelde verklaring door de werkgever binnen de vastgestelde termijn, is deze ertoe gehouden aan het departement van Landsverdediging een forfaitaire vergoeding te betalen waarvan het bedrag gelijk is aan dat bepaald in 2, 2°.

Art. 11.1. De militair die voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 1, eerste lid, 2° en 3°, maar die geen verzoek indient tot het bekomen van een in disponibiliteit stelling, kan niet genieten van de afzonderlijke afwijkingen bepaald in artikel 19 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht.

Iedere toelating tot het uitoefenen van een beroepsactiviteit, die de militair bedoeld in het eerste lid vroeger genoot, wordt automatisch ingetrokken op 1 januari 1998. 2. Het uitoefenen van een beroepsactiviteit door de militair bedoeld in 1, eerste lid, is een ernstig feit dat onverenigbaar is met zijn staat van militair zoals bedoeld in artikel 23 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, in artikel 25 van de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, en in artikel 18bis van de wet van 12 juli 1973 houdende statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst. HOOFDSTUK II. - De verplichte indisponibiliteitstelling

Art. 12.1. Voor de officieren kan de Koning het verplicht stelsel van in disponibiliteit stelling invoeren wanneer Hij op 1 december 1997 vaststelt dat op 1 januari 1999 het aantal officieren niet zal dalen onder het aantal van 5 100 officieren, rekening houdend met de geraamde vertrekken. Het besluit dat de maatregel verplichtend stelt vermeldt de criteria waarop Hij zich steunt om te verklaren dat aan die voorwaarde niet voldaan is.

Deze verplichte maatregel kan vanaf 1 januari 1998 toepasselijk worden op een doelgroep die Hij bepaalt en die kan samengesteld worden uit de officieren in werkelijke dienst zoals bepaald in artikel 1, eerste lid, 2°, van dit besluit en behorend tot de volgende categorieën : 1° de luitenant-generaals die minder dan 3 jaar van de leeftijdsgrens verwijderd zijn;2° de generaal-majoors en de hoofdofficieren die minder dan 5 jaar van de leeftijdsgrens verwijderd zijn en niet meer willen of kunnen deelnemen aan de bevordering, 3° de lagere officieren die minder dan 1 jaar van de leeftijdsgrens verwijderd zijn en niet meer willen of kunnen deelnemen aan de bevordering.2. Voor de toepassing van 1, tweede lid, 2°, wordt de kolonel die op het ogenblik van de inwerkingtreding van het besluit bedoeld in 1 niet voldoet aan de voorwaarde bepaald in artikel 6bis van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, en wiens kandidatuur minstens eenmaal had kunnen onderzocht worden door een hoog bevorderingscomité mocht hij in het bezit geweest zijn van het brevet van de grondige kennis van de tweede landstaal, beschouwd als niet meer deelnemend aan de bevordering.

Art. 13.1. De verplichte in disponibiliteit stelling vangt ten laatste aan 3 maanden na de publicatie van het besluit bedoeld in artikel 12, 1, voor de militair die, op die datum, voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 12, 1, 2e lid. Er wordt steeds een verwittigingstermijn van drie maanden geëerbiedigd.

Voor de militair die op de datum bedoeld in het eerste lid nog niet voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 12 1, 2e lid, vangt de verplichte in disponibiliteit stelling aan op de datum waarop hij voldoet aan deze voorwaarden.

De militair bedoeld in het eerste en 2° lid kan geen uitstel op aanvraag bekomen van de datum van in disponibiliteit stelling. 2. In afwijking van 1, kan de aanvangsdatum van de in disponibiliteit stelling die eerder al aanvaard werd op basis van een vrijwillige aanvraag, niet meer in vraag gesteld worden door de inwerkingtreding van de verplichte maatregel.

Art. 14.De artikelen 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 van dit besluit zijn van toepassing op de militair die in disponibiliteit gesteld wordt overeenkomstig artikel 12. HOOFDSTUK III. - Slotbepalingen

Art. 15.De in disponibiliteit stelling mag toegestaan worden van 1 oktober 1997 tot en met 1 januari 2000, en voor de militairen die behoren tot het kader der militaire specialisten, tot en met 1 oktober 2000.

Art. 16.De Koning kan mits een bij de Ministerraad overlegd koninklijk besluit de termijnen bedoeld in artikel 15 per categorie van begunstigden, verlengen in functie van de evolutie van de vertrekken.

De Koning kan mits een bij de Ministerraad overlegd koninklijk besluit de perioden bedoeld in artikel 15 inkorten voor de officieren, wanneer de personeelsenveloppe zich stabiliseert op 5 000 officieren in werkelijke dienst en voor de onderofficieren, wanneer de personeelsenveloppe zich stabiliseert op 15 000 onderofficieren in werkelijke dienst, afhankelijk van de evolutie van de vertrekken en de aanwervingen.

Art. 17.In de Franse tekst van de artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 55, 70, 71, 72, 73 en 77 van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen, worden de woorden "service effectif" vervangen door de woorden "service actif".

Art. 18.De Koning bepaalt de nadere regels voor de uitvoering van dit besluit.

Art. 19.De Koning bepaalt de datum waarop dit besluit in werking treedt.

Art. 20.Onze Minister van Landsverdediging is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 24 juli 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Pensioenen, M. COLLA De Minister van Landsverdediging, J.-P. PONCELET

^