Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 25 januari 2000
gepubliceerd op 05 februari 2000

Koninklijk besluit betreffende de benoeming en de bevordering van personeelsleden van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie die naar de rijkswacht overgeplaatst zijn en houdende diverse andere statuutbepalingen omtrent die personeelsleden

bron
ministerie van binnenlandse zaken
numac
2000000040
pub.
05/02/2000
prom.
25/01/2000
ELI
eli/besluit/2000/01/25/2000000040/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

25 JANUARI 2000. - Koninklijk besluit betreffende de benoeming en de bevordering van personeelsleden van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie die naar de rijkswacht overgeplaatst zijn en houdende diverse andere statuutbepalingen omtrent die personeelsleden


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht, inzonderheid op artikel 11, § 2, derde lid en § 4, derde lid, ingevoegd bij de wet van 17 november 1998;

Gelet op het koninklijk besluit van 26 januari 1999 tot vaststelling van de inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht en houdende de regeling van de integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, inzonderheid op de artikelen 6 en 23;

Gelet op de protocollen nr. 6 van 22 juni 1999 en nr. 6/B van 4 oktober 1999 van het onderhandelingscomité voor de politiediensten;

Gelet op het advies van de Raad van State gegeven op 8 december 1999;

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit dient te worden verstaan onder : 1° "de examens" : de bevorderingsexamens tot de graad van adjudant en opperwachtmeester bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk V;2° "de evaluatiecommissie" : de commissie ingesteld voor de kandidaten adjudant en opperwachtmeester bij artikel 44;3° "werkdagen" : de andere dagen dan zaterdagen, zondagen, feestdagen en dagen waarop de dienst geregeld is als op een zondag;4° "de directeur-generaal" : de directeur-generaal van het personeelsbeheer van de rijkswacht;5° "kandidaat" : het personeelslid wiens naam voorkomt op de lijst opgemaakt overeenkomstig artikel 10 of artikel 19, al naar gelang van het geval;6° "personeelsleden" : a) de statutaire bedienden van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen die bekleed zijn met de administratieve graad van politieofficier, ondertoezichtscommissaris, politiechef of adjunct-afdelingspolitiechef volgens de regelgeving van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen en aan wie op grond van artikel 10 van de wet van 25 juli 1891 houdende herziening van de wet van 15 april 1843 op de Politie der Spoorwegen het ambt van inspecteur van politie bij koninklijk besluit werd toegekend en die bekleed zijn met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie en die overgeplaatst werden naar de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps van de rijkswacht en die op 1 juni 1999 werden benoemd in een gelijkwaardige graad van onderofficier, keuronderofficier of hoofdonderofficier bij de rijkswacht;b) de agenten van het Ministerie van Vervoer en Infrastructuur, lid van de zeevaartpolitie, bekleed met de graad van agent der zeevaartpolitie, luitenant der zeevaartpolitie, eerste luitenant der zeevaartpolitie of agent-technicus der zeevaartpolitie en die werden overgeplaatst naar de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps van de rijkswacht en die sedert 1 april 1999 werden benoemd in een gelijkwaardige graad van onderofficier of keuronderofficier bij de rijkswacht;c) de personeelsleden van de naamloze vennootschap van publiek recht Brussels International Airport Company, gewezen personeelsleden van de luchtvaartpolitie van de Regie der Luchtwegen, bekleed met de graad van onderluchthavenmeester, eerste onderluchthavenmeester, eerstaanwezend onderluchthavenmeester, onderluchthavenmeester eerste klasse, eerste onderluchthavenmeester eerste klasse of eerstaanwezend onderluchthavenmeester eerste klasse en die werden overgeplaatst naar de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps van de rijkswacht en die sedert 1 maart 1999 werden benoemd in een gelijkwaardige graad van onderofficier, keuronderofficier of hoofdonderofficier bij de rijkswacht;7° "oorspronkelijk statuut" : de wettelijke en reglementaire statutaire bepalingen bedoeld in artikel 11, § 4, van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht, ingevoegd bij de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, die, naargelang van het geval, van toepassing zijn op de personeelsleden van de zeevaartpolitie of van de luchtvaartpolitie.

Art. 2.Voor de toepassing van de bepalingen van dit besluit, wijst de commandant van de rijkswacht de rijkswachtoverheden aan die de bevoegdheden van ondereenheidscommandant, eenheidscommandant en korpscommandant van de dienst van de spoorwegpolitie en de zeevaartpolitie uitoefenen. HOOFDSTUK II. - De bevordering tot de graad van adjudant-chef bij de rijkswacht

Art. 3.Om te worden benoemd in de graad van adjudant-chef bij de rijkswacht moeten de personeelsleden bedoeld in artikel 1, 6°, a) of b) aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° bekleed zijn met de graad van adjudant bij de rijkswacht;2° drie jaar anciënniteit in die graad kunnen doen gelden;3° geschikt zijn bevonden om een ambt van adjudant-chef uit te oefenen binnen de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps van de rijkswacht, dienst zeevaartpolitie of spoorwegpolitie;4° aangewezen zijn voor een ambt van adjudant-chef.

Art. 4.De toekenning van een ambt van adjudant-chef verleent de graad van adjudant-chef.

Art. 5.Treden meerdere kandidaten adjudant-chef in concurrentie dan wordt het ambt van adjudant-chef toegekend aan de kandidaat adjudant-chef met de grootste anciënniteit in de graad van adjudant.

Bij gelijke graadanciënniteit wordt het ambt van adjudant-chef toegekend aan de oudste kandidaat adjudant-chef.

Art. 6.De vroegere personeelsleden van de naamloze vennootschap van publiek recht Brussels International Airport Company, gewezen leden van de luchtvaartpolitie van de Regie der Luchtwegen, bekleed met de graad van adjudant binnen de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps, vallen, met het oog op de bevordering tot de graad van adjudant-chef, onder het toepassingsgebied van de bepalingen van hun oorspronkelijk statuut betreffende de bevordering tot de graad van eerstaanwezend onderluchthavenmeester eerste klasse. HOOFDSTUK III. - De bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht Afdeling 1. - De toelatingsvoorwaarden tot de opleiding

Art. 7.Om tot de opleiding van kandidaat adjudant bij de rijkswacht te worden toegelaten, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan : 1° personeelslid zijn bedoeld in artikel 1, 6°, a) of b);2° bekleed zijn met de graad van eerste opperwachtmeester;3° vier jaar anciënniteit in de graad van eerste opperwachtmeester kunnen doen gelden of tien jaar anciënniteit kunnen doen gelden, rekening houdend met : a) de anciënniteit verworven in de graad van luitenant der zeevaartpolitie;b) de anciënniteit verworven in de hoedanigheid van brigadier der zeevaartpolitie bedoeld in artikel 5, § 2, van het koninklijk besluit van 22 juni 1998 houdende vereenvoudiging van de loopbanen van de ambtenaren van het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur;c) de anciënniteit verworven als laureaat van een examen voor verhoging tot een graad of een geschrapte graad van de vroegere rang 22 of van een examen voor een verhoging in weddeschaal binnen een nieuwe graad van rang 20 bedoeld in artikel 1, A, van het koninklijk besluit van 27 april 1995 tot vaststelling van de weddeschalen verbonden aan de bijzondere graden van het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur, vervangen door het koninklijk besluit van 22 juni 1998 tot vaststelling van de geldelijke bepalingen toepasselijk op de bijzondere graden van het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur;d) de anciënniteit verworven als rechthebbende op de bijzondere weddeschaal van brigadier der zeevaartpolitie (R22) die vanaf 1 augustus 1995 agent der zeevaartpolitie (R20) is, bedoeld in artikel 2, § 5, A, van het koninklijk besluit van 27 april 1995 tot vaststelling van de weddeschalen verbonden aan de bijzondere graden van het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur, vervangen door het koninklijk besluit van 22 juni 1998 tot vaststelling van de geldelijke bepalingen toepasselijk op de bijzondere graden van het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur;4° een goede wijze van dienen hebben;5° geschikt worden bevonden om het ambt van hoofdonderofficier uit te oefenen. Afdeling 2. - De kandidaten voor bevordering

Art. 8.Na bekendmaking in het bulletin van het personeel, dient de keuronderofficier, personeelslid bedoeld in artikel 1, 6°, a) of b), die de opleiding van de kandidaten adjudant wenst te volgen, een aanvraag in bij de directeur-generaal.

Art. 9.De directeur-generaal toetst de toelatingsvoorwaarden bedoeld in artikel 7, 1°, 2° en 3° en schrijft de betrokkene in voorkomend geval in op de lijst der kandidaten.

Art. 10.De directeur-generaal zendt de lijst van de kandidaten aan de voorzitter van de evaluatiecommissie. Tegen de door de directeur-generaal bepaalde datum zenden de korpscommandanten de in artikel 24, eerste lid, 1°, bedoelde stukken aan de voorzitter van de evaluatiecommissie.

Art. 11.De evaluatiecommissie onderzoekt of de kandidaat voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 7, 4° en 5°. Het toetsen van de deelnemingsvereisten geschiedt overeenkomstig de bepalingen van afdeling 1 van hoofdstuk V.

Art. 12.De laureaten van de examens georganiseerd conform afdeling 3 van hoofdstuk V of artikel 15, kunnen, naar gelang van de bijzondere politiedienst waaruit zij voortkomen en in de volgorde bepaald bij artikel 13, kandideren voor een ambt van adjudant binnen de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps, dienst spoorwegpolitie, zeevaartpolitie of luchtvaartpolitie.

Art. 13.De toekenning van een ambt van adjudant verleent de graad van adjudant.

De kandidaten worden gerangschikt in de dalende volgorde van het waardecijfer bedoeld in artikel 38, § 3, of bepaald overeenkomstig artikel 15, en worden in die volgorde opgenomen op een wachtlijst.

De kandidaten vermeld op de lijst bedoeld in het tweede lid hebben voorrang op de kandidaten-laureaten van proeven die naderhand worden georganiseerd overeenkomstig dit besluit.

Art. 14.De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt jaarlijks het aantal vacante ambten van adjudant binnen de dienst van de spoorwegpolitie, zonder dat het totaal aantal ambten van hoofdonderofficier meer dan acht percent mag bedragen van het globale effectief van de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps van de dienst spoorwegpolitie.

De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt jaarlijks het aantal vacante ambten van adjudant binnen de dienst van de zeevaartpolitie, zonder dat het totaal aantal ambten van hoofdonderofficier meer dan acht percent mag bedragen van het globale effectief van de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps en van de categorie bijzonder politiepersoneel, dienst zeevaartpolitie, samengevoegd.

De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt jaarlijks het aantal vacante ambten van adjudant en van eerste onderluchthavenmeester eerste klasse binnen de dienst luchtvaartpolitie, zonder dat het totaal aantal ambten van hoofdonderofficier meer dan acht percent mag bedragen van het globale effectief van de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps en van de categorie bijzonder politiepersoneel, dienst luchtvaartpolitie, samengevoegd. Afdeling 3. - De personeelsleden van de dienst luchtvaartpolitie

Art. 15.Voor de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht gelden voor de personeelsleden bedoeld in artikel 1, 6°, c), onverminderd artikel 14, derde lid, de regels van hun oorspronkelijk statuut met betrekking tot de bevordering tot de graad van eerste onderluchthavenmeester eerste klasse. HOOFDSTUK IV. - De bevordering tot de graad van opperwachtmeester bij de rijkswacht van de in artikel 1, 6°, a) bedoelde personeelsleden Afdeling 1. - De toelatingsvoorwaarden tot de opleiding

Art. 16.Om, in afwijking van het koninklijk besluit van 2 april 1976 betreffende de bevordering van keur- en hoofdonderofficieren van de rijkswacht tot de graad van onderluitenant van de rijkswacht en van lagere onderofficieren van de rijkswacht tot de graad van opperwachtmeester van de rijkswacht, tot de opleiding van kandidaat opperwachtmeester bij de rijkswacht te worden toegelaten, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan : 1° personeelslid zijn bedoeld in artikel 1, 6°, a);2° bekleed zijn met de graad van wachtmeester;3° vier jaar anciënniteit in die graad kunnen doen gelden;4° een goede wijze van dienen hebben;5° geschikt worden bevonden om het ambt van keuronderofficier uit te oefenen. Afdeling 2. - De kandidaten voor bevordering

Art. 17.Na bekendmaking in het bulletin van het personeel, dient de onderofficier, personeelslid bedoeld in artikel 1, 6°, a), die de opleiding van de kandidaten opperwachtmeester wenst te volgen, een aanvraag in bij de directeur-generaal.

Art. 18.De directeur-generaal toetst de toelatingsvoorwaarden bedoeld in artikel 16, 1°, 2° en 3° en schrijft de betrokkene in voorkomend geval in op de lijst der kandidaten.

Art. 19.De directeur-generaal zendt de lijst van de kandidaten aan de voorzitter van de evaluatiecommissie. Tegen de door de directeur-generaal bepaalde datum zenden de korpscommandanten de in artikel 24, eerste lid, 1°, bedoelde stukken aan de voorzitter van de evaluatiecommissie.

Art. 20.De evaluatiecommissie onderzoekt of de kandidaat voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 16, 4° en 5°. Het toetsen van de deelnemingsvereisten geschiedt overeenkomstig de bepalingen van afdeling 1 van hoofdstuk V.

Art. 21.De laureaten van de examens georganiseerd conform afdeling 3 van hoofdstuk V kunnen, in de volgorde vastgelegd bij artikel 22, kandideren voor een ambt van opperwachtmeester binnen de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps, dienst spoorwegpolitie.

Art. 22.De toekenning van een ambt van opperwachtmeester verleent de graad van opperwachtmeester.

De kandidaten worden gerangschikt in de dalende volgorde van het waardecijfer bedoeld in artikel 38, § 3, en worden in die volgorde opgenomen op een wachtlijst.

De kandidaten op de lijst bedoeld in het tweede lid hebben voorrang op de kandidaten-laureaten van proeven die naderhand worden georganiseerd overeenkomstig dit besluit.

Art. 23.De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt jaarlijks het aantal vacante ambten van opperwachtmeester binnen de dienst spoorwegpolitie, zonder dat het totaal aantal ambten van keuronderofficier meer dan zestien percent mag bedragen van het globale effectief van de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps, dienst spoorwegpolitie.

De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt jaarlijks het aantal vacante ambten van opperwachtmeester, luitenant der zeevaartpolitie en agent-technicus der zeevaartpolitie binnen de dienst zeevaartpolitie, zonder dat het totaal aantal ambten verbonden aan die graden meer mag bedragen dan de normen bedoeld in de sociale programmatie vervat in het oorspronkelijk statuut. Daarvoor worden de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps en de categorie bijzonder politiepersoneel, dienst zeevaartpolitie, samengevoegd. HOOFDSTUK V. - Bepalingen gemeen aan de bevorderingsprocedures bedoeld in de hoofdstukken III en IV. Afdeling 1. - De beoordeling van de wijze van dienen en van de

geschiktheid om het ambt van hoofdonderofficier of keuronderofficier uit te oefenen

Art. 24.Bij de onderzoeken bedoeld in de artikelen 11 en 20 mag de evaluatiecommissie uitsluitend de volgende stukken in aanmerking nemen : 1° het persoonlijk dossier en de evaluatie, bedoeld in artikel 11, § 2, van het koninklijk besluit van 10 augustus 1978 betreffende de graden en de bevordering van de onderofficieren van het operationeel korps van de rijkswacht;2° het met redenen omklede advies van de eenheidscommandant, bedoeld in artikel 25, § 1, de daartegen ingediende bezwaarschriften en het gevolg dat daaraan gegeven is, alsook, in voorkomend geval, het met redenen omklede aanvullende advies van de korpscommandant bedoeld in artikel 25, § 2;3° in voorkomend geval, de gegevens van het in artikel 27 bedoelde aanvullende onderzoek en het overeenkomstig die bepaling eventueel opgestelde bezwaarschrift;4° in voorkomend geval, het in artikel 28 bedoelde proces-verbaal en het overeenkomstig die bepaling eventueel opgestelde bezwaarschrift. Iedere kandidaat kan van de in het eerste lid genoemde stukken kennis nemen tot op de dag vóór zijn verschijning voor de evaluatiecommissie.

De commandant van de rijkswacht bepaalt de nadere regels inzake de kennisneming.

Art. 25.§ 1. Vooraleer zich uit te spreken, wint de evaluatiecommissie het met redenen omklede advies in van diegene die eenheidscommandant is van de kandidaat op de datum van de verzending van de lijsten bedoeld in de artikelen 10 en 19.

De in het eerste lid bedoelde meerderen die tot in de vierde graad bloed- of aanverwant zijn van de kandidaat, mogen geen advies uitbrengen.

De eenheidscommandant brengt het advies ter kennis van de kandidaat, die het viseert.

De kandidaat mag tegen het in het eerste lid bedoelde advies een bezwaarschrift indienen dat hij aan de eenheidscommandant toezendt.

Hij beschikt hiertoe, op straffe van niet-ontvankelijkheid, over vijf werkdagen te rekenen vanaf de in het derde lid bedoelde kennisgeving.

De eenheidscommandant deelt de kandidaat het gevolg mee dat aan het bezwaarschrift werd gegeven en nodigt de kandidaat, in voorkomend geval, uit het aangepaste advies te viseren. Hij zendt het advies en, in voorkomend geval, het bezwaarschrift en zijn eventueel aangepaste advies aan de korpscommandant. § 2. De korpscommandant viseert het advies of, in voorkomend geval, het aangepaste advies van de eenheidscommandant bedoeld in § 1.

Wanneer hij dit nodig acht, brengt de korpscommandant een met redenen omkleed aanvullend advies uit, dat ter kennis wordt gebracht van de kandidaat, die het viseert. Hij is daartoe verplicht wanneer de eenheidscommandant geen advies mag uitbrengen met toepassing van § 1, tweede lid.

De korpscommandant mag geen aanvullend advies uitbrengen indien hij, tot in de vierde graad, bloed- of aanverwant is van de kandidaat.

De kandidaat mag tegen dat aanvullende advies een bezwaarschrift indienen dat hij, via zijn eenheidscommandant, aan de korpscommandant toezendt. Hij beschikt hiertoe, op straffe van niet-ontvankelijkheid, over vijf werkdagen te rekenen vanaf de in het tweede lid bedoelde kennisgeving.

De korpscommandant deelt de kandidaat het gevolg mee dat hij aan het bezwaarschrift heeft gegeven en nodigt hem, in voorkomend geval, uit zijn aangepaste advies te viseren.

Hij zendt aan de voorzitter van de evaluatiecommissie de stukken bedoeld in § 1, vijfde lid, en, in voorkomend geval, zijn met redenen omkleed aanvullende advies, het bezwaarschrift dat daartegen is ingebracht en zijn eventueel aangepaste advies. § 3. De in § 1, eerste lid en § 2, tweede lid, bedoelde adviezen hebben betrekking op : 1° de persoonlijkheidskenmerken;2° de professionele bekwaamheden;3° de prestaties;4° het vooruitgangspotentieel. De commandant van de rijkswacht bepaalt de uitvoeringsregels en de formaliteiten die erop betrekking hebben.

De adviezen vermelden voor elk van de vier in het eerste lid genoemde criteria een van de volgende beoordelingen die de kandidaat vergelijken met het gemiddelde niveau van de personeelsleden met dezelfde graad : 1° uitzonderlijk goed;2° boven het gemiddelde;3° gemiddeld;4° beneden het gemiddelde;5° duidelijk onvoldoende. Zij bevatten een besluit omtrent de in de artikelen 11 en 20 bedoelde deelnemingsvereisten : 1° met de vermelding, « uitstekend », « zeer goed », « goed », « te verbeteren » of « slecht », wat de wijze van dienen betreft;2° met de vermelding "uitzonderlijk geschikt", "zeer geschikt", "geschikt", "ongeschikt" of "duidelijk ongeschikt", wat de geschiktheid betreft om het ambt van hoofdonderofficier of keuronderofficier uit te oefenen.

Art. 26.De directeur-generaal stelt een lijst op waarin voor elke kandidaat de in artikel 25, §§ 1 en 2 bedoelde eenheidscommandant en korpscommandant worden aangegeven en maakt ze bekend. Deze bekendmaking houdt voor de eenheidscommandanten de opdracht in het in artikel 25, § 1 bedoelde advies op te stellen.

Art. 27.De evaluatiecommissie kan een aanvullend onderzoek bevelen onder leiding van een van haar leden door haar aangewezen.

De voorzitter van de evaluatiecommissie brengt de gegevens van het aanvullend onderzoek ter kennis van de kandidaat.

De kandidaat mag een bezwaarschrift indienen dat hij aan de voorzitter van de evaluatiecommissie toezendt. Hij beschikt hiertoe, op straffe van niet-ontvankelijkheid, over een termijn van vijf werkdagen te rekenen vanaf de in het tweede lid bedoelde kennisgeving.

Art. 28.De evaluatiecommissie kan de eenheids- en korpscommandant, bedoeld in artikel 25, §§ 1 en 2, horen over hun uitgebrachte advies.

Zij kan eveneens, ambtshalve of op verzoek van de kandidaat, de huidige ondereenheidscommandant van de kandidaat horen.

Van deze hoorzitting wordt een proces-verbaal opgesteld dat de verklaringen van de gehoorde personen weergeeft.

De voorzitter van de evaluatiecommissie brengt dat proces-verbaal ter kennis van de kandidaat.

De kandidaat mag een bezwaarschrift indienen dat hij aan de voorzitter van de evaluatiecommissie toezendt. Hij beschikt hiertoe, op straffe van niet-ontvankelijkheid, over een termijn van vijf werkdagen te rekenen vanaf de in het derde lid bedoelde kennisgeving.

Art. 29.De evaluatiecommissie kan geen uitspraak doen dan na de betrokken kandidaat te hebben ondervraagd met betrekking tot zijn algemene beroepscultuur.

De kandidaat verschijnt persoonlijk. Indien hij zonder geldige reden niet verschijnt, beslist de evaluatiecommissie op stukken. Een proces-verbaal van niet-verschijning wordt opgemaakt en de kandidaat ter kennis gebracht.

Art. 30.De vergaderingen van de evaluatiecommissie zijn niet openbaar.

Art. 31.De stemming over de in de artikelen 11 of 20 bedoelde deelnemingsvereisten is geheim. De leden van de evaluatiecommissie kunnen zich bij deze stemming niet onthouden.

De beslissing wordt genomen bij meerderheid van stemmen. Zij wordt onverwijld ter kennis gebracht van de kandidaat en van de directeur-generaal.

Art. 32.De kandidaat die niet voldoet aan de vereisten bedoeld in de artikelen 11 of 20, wordt op zijn vraag opnieuw ingeschreven op de eerste in de artikelen 10 of 19 bedoelde lijst, die wordt opgesteld ten minste drie jaar na zijn vorige inschrijving. Afdeling 2. - De studieperiode

Art. 33.De kandidaat die voldoet aan de deelnemingsvereisten, wordt toegelaten tot een studieperiode ter voorbereiding van de examens.

Art. 34.Bij de aanvang van de studieperiode wordt de kandidaat door de rijkswachtoverheid, daartoe aangewezen door de directeur-generaal, in het bezit gesteld van een documentatie die hem in staat stelt zich op de examens voor te bereiden.

Gedurende de studieperiode kan de kandidaat ook een beroep doen op de begeleiding verstrekt onder de verantwoordelijkheid van een daartoe door de directeur-generaal aangewezen rijkswachtoverheid.

Art. 35.De commandant van de rijkswacht bepaalt de nadere regels inzake de studieperiode, alsook de duur ervan. Deze duur is dezelfde voor alle kandidaten en bedraagt ten minste drie maanden.

Art. 36.De directeur-generaal laat de studieperiode voorafgaan door één of meer informatievergaderingen.

Hij wijst de rijkswachtoverheid aan die belast is met de materiële organisatie ervan. Afdeling 3. - Het programma en de organisatie van de examens

Art. 37.De examens bestaan uit een schriftelijk en een mondeling gedeelte en houden verband met de door de commandant van de rijkswacht nader bepaalde aspecten van de dienstuitvoering die specifiek zijn voor, naargelang van de kandidaat, de spoorwegpolitie of zeevaartpolitie. Die aspecten worden aan de kandidaten meegedeeld gedurende de eerste informatievergadering bedoeld in artikel 36, eerste lid.

De examens bedoeld in het eerste lid, hebben tot doel definitief vast te stellen of de kandidaat geschikt is om een ambt van hoofdonderofficier of van keuronderofficier bij de dienst spoorwegpolitie of zeevaartpolitie bij de rijkswacht uit te oefenen.

Zij zijn erop gericht na te gaan in hoeverre de kandidaat beschikt over : 1° gezond verstand;2° realiteitszin;3° analyse-, synthese- en redeneervermogen;4° vermogen tot argumenteren en overtuigen;5° uitdrukkingsvaardigheid. Zij worden georganiseerd overeenkomstig de nadere regels bepaald door de commandant van de rijkswacht.

Art. 38.§ 1. De evaluatiecommissie doet uitspraak over het al dan niet geslaagd zijn voor de examens. Om te slagen, moet de kandidaat ten minste de helft der punten behalen voor elk van beide examengedeelten. § 2. De leden van de evaluatiecommissie kennen aan elke kandidaat voor elk examengedeelte een waardecijfer toe.

Oordeelt de evaluatiecommissie, na beraadslaging, dat het bedrog van een kandidaat vaststaat, dan wordt hem het waardecijfer 0 toegekend voor het examengedeelte waarvoor het bedrog werd vastgesteld. § 3. Het definitief waardecijfer van elke kandidaat is het rekenkundig gemiddelde van de toegekende waardecijfers. Wijken de voor een examengedeelte door ten minste twee leden van de evaluatiecommissie aan eenzelfde kandidaat toegekende waardecijfers met meer dan 15 % af van het maximum der punten bepaald voor dat examengedeelte of liggen deze waardecijfers onder en boven het vereiste minimum, dan kent de evaluatiecommissie, na beraadslaging, het definitieve door de kandidaat behaalde waardecijfer toe.

Art. 39.De kandidaat legt de examens af in de taal van zijn taalregime.

Art. 40.De voorzitter van de evaluatiecommissie ziet toe op het opstellen van de examenopgaven, die wat het schriftelijke examengedeelte betreft, dezelfde zijn voor elke kandidaat.

Hij ziet eveneens toe op het goede verloop van de examens.

Hij bepaalt de tijd waarover de kandidaten kunnen beschikken, zonder dat die voor het schriftelijke examengedeelte meer dan 6 uren en voor het mondelinge examengedeelte meer dan 2 uren mag bedragen. Hij beslist eveneens of de kandidaten een documentatie mogen inkijken en, zo ja, welke en onder welke voorwaarden.

Art. 41.De commandant van de rijkswacht bepaalt de wijze van oproeping voor de examens.

De kandidaat die zonder een door de evaluatiecommissie geldig geachte reden niet deelneemt aan een examengedeelte, wordt geacht niet geslaagd te zijn.

Indien de reden geldig wordt geacht, wordt de kandidaat ambtshalve uitgesteld. Deze beslissing wordt onverwijld ter kennis gebracht van de kandidaat en van de directeur-generaal.

Art. 42.Artikel 30 is mede van toepassing op de vergaderingen van de evaluatiecommissie.

Art. 43.De niet-geslaagde kandidaat heeft recht op een tweede examenperiode. Daartoe wordt hij ambtshalve opgeroepen voor de in artikel 37 bedoelde examens die worden georganiseerd voor de kandidaten die ingeschreven zijn op de eerste lijst, bedoeld in artikel 10 of 19, die wordt opgesteld na die waarop hij was ingeschreven.

Die kandidaat wordt ambtshalve toegelaten tot de studieperiode die voorafgaat aan de examens bedoeld in het eerste lid. De artikelen 34 en 35 zijn daarbij van toepassing.

De kandidaat die niet geslaagd is in de tweede examenperiode wordt, op zijn vraag, opnieuw ingeschreven op de eerste in artikel 10 of 19 bedoelde lijst, die wordt opgesteld ten minste drie jaar na zijn vorige inschrijving. Afdeling 4. - Samenstelling van de evaluatiecommissie

Art. 44.§ 1. De evaluatiecommissie is samengesteld uit de volgende leden die worden aangewezen door de directeur-generaal : 1° een hoofdofficier van de algemene directie van de politiezorg, voorzitter, die overeenkomstig de artikelen 2 en 7 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, de grondige kennis bezit van de Nederlandse en de Franse taal;2° een officier van de algemene directie van het personeelsbeheer, waarvan het taalstelsel overeenstemt met de taal waarin de examens worden afgelegd;3° een officier van de Koninklijke Rijkswachtschool, waarvan het taalstelsel overeenstemt met de taal waarin de examens worden afgelegd;4° twee adjudanten bij de rijkswacht, waarvan het taalstelsel overeenstemt met de taal waarin de examens worden afgelegd;5° een hoofdonderofficier bij de rijkswacht, secretaris, die niet stemgerechtigd is. § 2. De directeur-generaal wijst een hoofdofficier bij de rijkswacht van het Nederlandse taalstelsel aan als plaatsvervangend voorzitter voor de examens die worden afgelegd in het Nederlands en een hoofdofficier bij de rijkswacht van het Franse taalstelsel als plaatsvervangend voorzitter voor de examens die worden afgelegd in het Frans.

Hij wijst voor de andere in § 1 bedoelde leden een plaatsvervanger aan die moet voldoen aan de voorwaarden opgelegd aan het gewone lid. § 3. De evaluatiecommissie kan slechts geldig zetelen indien alle leden of hun plaatsvervangers aanwezig zijn. § 4. Het secretariaat van de evaluatiecommissie wordt opgedragen aan de Koninklijke Rijkswachtschool.

De archieven van de evaluatiecommissie worden bewaard door de directeur-generaal.

Art. 45.De samenstelling van de evaluatiecommissie wordt door de directeur-generaal bekendgemaakt.

Meent de voorzitter of een lid dat een of meer kandidaten een reden van wraking tegen hem kunnen voordragen in de zin van artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek of dat het hem onmogelijk is de kandidaat onpartijdig te beoordelen, dan meldt hij dat aan de directeur-generaal.

De kandidaat die de wraking van een lid wil voordragen, moet dit, op straffe van niet-ontvankelijkheid, doen bij de directeur-generaal binnen twintig werkdagen na de in het eerste lid bedoelde bekendmaking, tenzij de redenen van wraking later zijn gebleken.

De directeur-generaal beslist over de wrakingsgronden en vervangt in voorkomend geval het gewraakte lid. De voorzitter, de leden van de evaluatiecommissie en de betrokken kandidaat worden in kennis gesteld van die met redenen omklede beslissing. Afdeling 5. - Definitieve verzaking, eenvoudige verzaking,

uitstel en verlenging van de studieperiode

Art. 46.Vanaf de bekendmaking van de lijsten bedoeld in de artikelen 10 en 19, kan de kandidaat op elk ogenblik beslissen niet langer deel te nemen aan de bevorderingsprocedure bedoeld in dit besluit. Hiertoe richt hij via zijn eenheidscommandant een verklaring tot definitieve verzaking aan de directeur-generaal.

De definitieve verzaking is onvoorwaardelijk en onherroepelijk voor de bevordering bedoeld in dit besluit.

Art. 47.Vanaf de bekendmaking van de lijst bedoeld in artikel 10 of 19 tot op het ogenblik waarop hij de examens aflegt, kan de kandidaat op elk ogenblik beslissen niet meer deel te nemen aan de lopende selectieprocedure. Hiertoe richt hij via zijn eenheidscommandant een verklaring tot eenvoudige verzaking aan de directeur-generaal.

De eenvoudige verzaking is onvoorwaardelijk en onherroepelijk voor de verdere deelname aan de lopende selectieprocedure.

De kandidaat die een eenvoudige verzaking heeft ingediend, wordt op zijn verzoek en ten vroegste na verloop van drie jaren vanaf zijn laatste inschrijving, opnieuw ingeschreven op de in artikel 10 of 19 bedoelde lijst.

Art. 48.§ 1. Op grond van gezondheidsredenen, wegens zwangerschap of ernstige omstandigheden, kan de kandidaat vragen dat het bij artikel 24 bepaalde onderzoek wordt uitgesteld.

De evaluatiecommissie kan beslissen, voor de redenen bedoeld in het eerste lid, het onderzoek omtrent de deelnemingsvereisten bepaald bij de artikelen 11 of 20, uit te stellen, indien zij oordeelt dat de gegevens waarover zij beschikt haar niet in staat stellen uitspraak te doen. § 2. De kandidaat richt zijn aanvraag aan de voorzitter van de evaluatiecommissie via de rijkswachtoverheid die te zijnen aanzien de bevoegdheid van korpscommandant uitoefent. De aanvraag wordt met redenen omkleed.

De rijkswachtoverheid die ten aanzien van de kandidaat de bevoegdheid van korpscommandant uitoefent, brengt op die aanvraag een met redenen omkleed gunstig of ongunstig advies uit.

Dit advies wordt ter kennis gebracht van de kandidaat die bij een ongunstig advies, op straffe van niet-ontvankelijkheid, over vijf werkdagen beschikt, te rekenen vanaf de kennisgeving, om een bezwaarschrift in te dienen.

De evaluatiecommissie doet uitspraak op stukken. Haar beslissing wordt met redenen omkleed en ter kennis gebracht van de kandidaat en de directeur-generaal.

Art. 49.§ 1. De kandidaat kan vóór het einde van de studieperiode, op grond van de in artikel 48, § 1, eerste lid, vermelde redenen aan de voorzitter van de evaluatiecommissie vragen de studieperiode te verlengen voor ten hoogste twaalf maanden. § 2. De kandidaat richt hiertoe via zijn eenheidscommandant een met redenen omklede aanvraag aan de voorzitter van de evaluatiecommissie.

Op deze aanvraag brengt de eenheidscommandant een met redenen omkleed gunstig of ongunstig advies uit.

Dit advies wordt ter kennis gebracht van de kandidaat die bij een ongunstig advies, op straffe van niet-ontvankelijkheid, over vijf werkdagen beschikt, te rekenen vanaf de kennisgeving, om een bezwaarschrift in te dienen.

De evaluatiecommissie doet uitspraak op stukken. Haar beslissing wordt met redenen omkleed en ter kennis gebracht van de kandidaat en de directeur-generaal.

Art. 50.De kandidaat die uitstel verkrijgt overeenkomstig artikel 48, wordt ambtshalve ingeschreven op de eerstvolgende lijst bedoeld in artikel 10 of 19, die wordt opgesteld na de beslissing van de evaluatiecommissie over het uitstel of de verlenging van de studieperiode.

De kandidaat die is uitgesteld overeenkomstig artikel 41, derde lid, of wiens studieperiode overeenkomstig artikel 49 wordt verlengd, wordt ambtshalve opgeroepen voor de in artikel 37 bedoelde examens die worden georganiseerd voor de kandidaten die ingeschreven zijn op de eerstvolgende lijst, bedoeld in artikel 10 of 19, na die waarop hij was ingeschreven.

Art. 51.Onverminderd de bepalingen van artikel 54, § 2, van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, leidt het overeenkomstig artikel 48 toegekende uitstel of de overeenkomstig artikel 49 toegekende verlenging van de studieperiode, nooit tot een bevordering met retroactiviteit. HOOFDSTUK VI. - Bijzondere bevorderingsbepalingen met betrekking tot bepaalde personeelsleden van de spoorwegpolitie, de luchtvaartpolitie en de zeevaartpolitie

Art. 52.De personeelsleden bedoeld in artikel 1, 6°, a), laureaten van de examens tot het behalen van de graad van ondertoezichtscommissaris of adjunct afdelingspolitiechef, georganiseerd in de schoot van de spoorwegpolitie maar die op 1 juni 1999 nog niet in die graden zijn benoemd, zijn voor de bevordering tot de graad van opperwachtmeester of adjudant vrijgesteld van de respectieve toelatings- en examenvoorwaarden zoals vastgelegd bij dit besluit.

Art. 53.De in artikel 52 bedoelde personeelsleden kunnen, zelfs na hun eventuele overplaatsing naar het operationeel korps met algemene politiebevoegdheid, kandideren voor de respectieve vacante ambten overeenkomstig de bepalingen vervat in de artikelen 12 of 21 en dit in de chronologische volgorde waarin het examen werd afgelegd en, bij gelijke datum, in de volgorde van anciënniteit in de graad.

Bij ontstentenis van vacante ambten worden zij, in de volgorde vastgelegd in het eerste lid, geplaatst op de lijst bedoeld in, respectievelijk, artikel 13, tweede lid of 22, tweede lid.

Art. 54.Voor de toepassing van artikel 23 van het koninklijk besluit van 26 januari 1999 tot vaststelling van de inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht en houdende de regeling van de integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, genieten de in artikel 1, 6°, a) bedoelde personeelsleden, laureaten van het examen politiechef, onder de door Ons bepaalde voorwaarden, de loonschaal verbonden aan de graad van politiechef.

Art. 55.De personeelsleden bedoeld in artikel 1, 6°, b), laureaten van de examens tot het behalen van de graad van luitenant der zeevaartpolitie (20E), georganiseerd in de schoot van de zeevaartpolitie maar die op 1 april 1999 nog niet in die graad waren benoemd, kunnen, zelfs na hun eventuele overplaatsing naar het operationeel korps met algemene politiebevoegdheid, kandideren voor de vacante ambten van opperwachtmeester van de personeelsformatie bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het koninklijk besluit van 26 januari 1999 tot vaststelling van de inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht en houdende de regeling van de integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, en dit in de chronologische volgorde waarin het examen werd afgelegd en, bij gelijke datum, in de volgorde van anciënniteit in de graad.

Bij onstentenis van vacante ambten worden zij, in de volgorde vastgelegd in het eerste lid, op een wachtlijst geplaatst en hebben zij voorrang op de laureaten van de navolgende proeven.

Art. 56.De personeelsleden bedoeld in artikel 1, 6°, c), laureaten van de examens tot het behalen van de graad van onderluchthavenmeester eerste klasse, georganiseerd in de schoot van de luchtvaartpolitie maar die op 1 maart 1999 nog niet in die graad waren benoemd, kunnen, zelfs na hun eventuele overplaatsing naar het operationeel korps met algemene politiebevoegdheid, kandideren voor de vacante ambten van eerste opperwachtmeester van de personeelsformatie bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het koninklijk besluit van 26 januari 1999 tot vaststelling van de inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht en houdende de regeling van de integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, en dit in de chronologische volgorde waarin het examen werd afgelegd en, bij gelijke datum, in de volgorde van anciënniteit in de graad.

Bij ontstentenis van vacante ambten worden zij, in de volgorde vastgelegd in het eerste lid, op een wachtlijst geplaatst en hebben zij voorrang op de laureaten van de navolgende proeven.

Art. 57.Voor de bevordering tot de graad van eerste opperwachtmeester bij de rijkswacht gelden voor de personeelsleden bedoeld in artikel 1, 6°, c), de regels van hun oorspronkelijk statuut met betrekking tot de bevordering tot de graad van onderluchthavenmeester eerste klasse.

Art. 58.De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt jaarlijks het aantal vacante ambten van eerste opperwachtmeester en onderluchthavenmeester eerste klasse binnen de dienst luchtvaartpolitie, zonder dat het totaal aantal ambten verbonden aan die graden meer dan zestien percent mag bedragen van het globale effectief van de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps, en van de categorie bijzonder politiepersoneel, dienst luchtvaartpolitie, samengevoegd.

Art. 59.Voor het bepalen van de anciënniteit in de graad van luitenant der zeevaartpolitie bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 29 april 1998 tot instelling van de graden van de categorie bijzonder politiepersoneel, dienst zeevaartpolitie, en houdende de loopbaan van dat personeel, en in de graad van opperwachtmeester voor de personeelsleden bedoeld in de bijlage bij het koninklijk besluit van 29 april 1999 tot vaststelling van de gelijkwaardigheid van de graden van bepaalde personeelsleden van de categorie bijzonder politiepersoneel, dienst zeevaartpolitie van de rijkswacht, met die van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, worden mede in aanmerking genomen : 1° de anciënniteit verworven in de afgeschafte graad van brigadier der zeevaartpolitie bedoeld in artikel 5, § 2, van het koninklijk besluit van 22 juni 1998 houdende vereenvoudiging van de loopbanen van de ambtenaren van het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur;2° de anciënniteit verworven als laureaat van een examen voor verhoging tot een graad of een geschrapte graad van de vroegere rang 22 of van een examen voor een verhoging in weddeschaal binnen een nieuwe graad van rang 20 bedoeld in artikel 1, A, van het koninklijk besluit van 27 april 1995 tot vaststelling van de weddeschalen verbonden aan de bijzondere graden van het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur, vervangen door het koninklijk besluit van 22 juni 1998 tot vaststelling van de geldelijke bepalingen toepasselijk op de bijzondere graden van het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur;3° de anciënniteit verworven als rechthebbende op de bijzondere weddeschaal van brigadier der zeevaartpolitie (R22), die vanaf 1 augustus 1995 agent der zeevaartpolitie (R20) is, bedoeld in artikel 2, § 5, A, van het koninklijk besluit van 27 april 1995 tot vaststelling van de weddeschalen verbonden aan de bijzondere graden van het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur, vervangen door het koninklijk besluit van 22 juni 1998 tot vaststelling van de geldelijke bepalingen toepasselijk op de bijzondere graden van het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur. Voor de toepassing van de vrijwaringsclausule bedoeld in artikel 23 van het koninklijk besluit van 26 januari 1999 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht en houdende de regeling van de integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, blijft voor de berekening van de vaste bezoldiging van de dienst van oorsprong met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde personen, de graadanciënniteitsbepaling van toepassing zoals die gold vóór de inwerkingtreding van dit besluit.

Art. 60.De personeelsleden van de bijzondere politiediensten overgeplaatst naar het operationeel korps van de rijkswacht, die houder zijn van het brevet van politiecommissaris of adjunct-politiecommissaris worden, op hun vraag, toegelaten tot de opleiding bedoeld in artikel 26 van het koninklijk besluit van 9 april 1979 betreffende de werving en de vorming van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht en moeten voldoen aan de voorwaarden bepaald bij artikel 28bis, §1, tweede lid, van hetzelfde besluit. HOOFDSTUK VII. - Gelijkwaardigheid van de taalproeven

Art. 61.De personeelsleden bedoeld in artikel 1, 6°, a), b) of c), die, naar gelang van het geval, krachtens hun statuut bij de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen of hun oorspronkelijk statuut, op het ogenblik van hun overplaatsing naar het operationeel korps, reeds erkend waren als tweetaligen, worden geacht te voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 30bis, 1°, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht.

Het eerste lid geldt eveneens voor de personeelsleden die, bij toepassing van artikel 13 van het koninklijk besluit van 26 januari 1999 tot vaststelling van de inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht en houdende de regeling van de integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, werden overgeplaatst naar het operationeel korps met algemene politiebevoegdheid. HOOFDSTUK VIII. - De vaste bezoldiging

Art. 62.Voor de toepassing van artikel 23, tweede lid, van het koninklijk besluit van 26 januari 1999 tot vaststelling van de inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht en houdende de regeling van de integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, moet onder « vaste bezoldiging van het statuut van de spoorwegpolitie » worden begrepen : de wedde, toeslagen inbegrepen, verhoogd met de haard- en de standplaatstoelage alsmede de productiviteitspremie gebonden aan de evaluatie, de harmoniseringscoëfficiënt en de productiviteitscoëfficiënt.

De in het eerste lid bedoelde premie wordt, per agent en voor de daadwerkelijk gepresteerde arbeidsuren maandelijks berekend volgens de volgende formule : P = Th x T x Ca x Cp x Ch; waarbij P = maandelijkse brutopremie;

Th = uurbedrag van de premie;

T = aantal prestatieuren die recht geven op de premie Ca = 1,30 = individueel evaluatiecijfer;

Cp = 1,80 = productiviteitscoëfficiënt;

Ch = 1,05 = harmoniseringscoëfficiënt.

Het bepalen van de daadwerkelijk gepresteerde arbeidsuren (T) en van het uurbedrag (Th) geschiedt overeenkomstig het reglementair besluit advies n° 9 van 19 januari 1990 houdende het algemeen stelsel van de productiviteitspremies, zoals van toepassing bij de NMBS op 1 juni 1999.

Art. 63.Voor de toepassing van artikel 23, tweede lid, van het koninklijk besluit van 26 januari 1999 tot vaststelling van de inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht en houdende de regeling van de integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, moet onder « vaste bezoldiging van het statuut van de zeevaartpolitie » worden begrepen : de wedde, toeslagen inbegrepen, verhoogd met de haard- en de standplaatstoelage.

Art. 64.Voor de toepassing van artikel 23, tweede lid, van het koninklijk besluit van 26 januari 1999 tot vaststelling van de inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht en houdende de regeling van de integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, moet onder « vaste bezoldiging van het statuut van de luchtvaartpolitie » worden begrepen : de wedde verhoogd met de haard- en standplaatstoelage. HOOFDSTUK IX. - Wijzigings- en slotbepalingen

Art. 65.In artikel 6, § 3, van het koninklijk besluit van 26 januari 1999 tot vaststelling van de inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 17 november 1998 houdende integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht en houdende de regeling van de integratie van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie in de rijkswacht, worden de woorden « , binnen de 24 maanden vanaf de datum van hun overplaatsing », vervangen door de woorden « om overgeplaatst te worden naar de personeelscategorie met bijzondere politiebevoegdheid van het operationeel korps vóór 1 december 2000 of naar de personeelscategorie met algemene politiebevoegdheid van het operationeel korps vóór 1 maart 2000 ».

Bij afwijking op artikel 6, § 2, derde lid, van voormeld koninklijk besluit van 26 januari 1999, kunnen de personeelsleden bedoeld in § 2, eerste lid, 1°, van voornoemd artikel 6, tot 1 maart 2000 hun overplaatsing naar het operationeel korps met algemene politiebevoegdheid vragen.

Art. 66.Artikel 23, derde lid, van hetzelfde besluit, wordt aangevuld als volgt : « en, in voorkomend geval, met de haard- en standplaatstoelage. ».

Art. 67.De in artikel 11, § 4, eerste lid, van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht bedoelde personeelsleden blijven onder de statutaire wetten en reglementen vallen die van toepassing waren op het personeel van de luchtvaart- en zeevaartpolitie op respectievelijk 1 maart 1999 en 1 april 1999.

Art. 68.Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juni 1999 met uitzondering van artikel 59 dat in werking treedt op 1 maart 2000.

Art. 69.Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel 25 januari 2000.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE

^