Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 26 april 2002
gepubliceerd op 19 juni 2002

Koninklijk besluit waarbij aan elke advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie toegang wordt verleend tot de informatiegegevens van het Rijksregister van de natuurlijke personen

bron
ministerie van binnenlandse zaken
numac
2002000360
pub.
19/06/2002
prom.
26/04/2002
ELI
eli/besluit/2002/04/26/2002000360/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

26 APRIL 2002. - Koninklijk besluit waarbij aan elke advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie toegang wordt verleend tot de informatiegegevens van het Rijksregister van de natuurlijke personen


VERSLAG AAN DE KONING, Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat wij de eer hebben aan Uwe Majesteit ter ondertekening voor te leggen strekt ertoe aan elke advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie toegang te verlenen tot de informatiegegevens van het Rijksregister van de natuurlijke personen.

De Hoge Raad voor de Justitie werd ingesteld door artikel 151, § 2, van de Grondwet, vervangen bij de wijziging aan de Grondwet van 20 november 1998.

De materies die krachtens artikel 151, § 3, van de Grondwet tot zijn bevoegdheid behoren zijn : 1° de voordracht van de kandidaten voor een benoeming tot vrederechter, rechter in de rechtbanken, raadsheer in de hoven en in het Hof van Cassatie of tot ambtenaar van het openbaar ministerie;2° de voordracht van de kandidaten voor een aanwijzing in de functies van eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, eerste voorzitter van de hoven, voorzitter van de rechtbanken en van korpschef bij het openbaar ministerie;3° de toegang tot het ambt van rechter of van ambtenaar van het openbaar ministerie;4° de vorming van de rechters en de ambtenaren van het openbaar ministerie;5° het opstellen van standaardprofielen voor de aanwijzingen bedoeld in 2°;6° het geven van adviezen en voorstellen inzake de algemene werking en de organisatie van de rechterlijke orde;7° het algemeen toezicht op en de bevordering van het gebruik van de interne controlemiddelen;8° met uitsluiting van enige tuchtrechtelijke en strafrechtelijke bevoegdheid; - het ontvangen en het opvolgen van klachten inzake de werking van de rechterlijke orde; - het instellen van een onderzoek naar de werking van de rechterlijke orde.

De onder 8° vermelde bevoegdheid dient, onder de voorwaarden en op de wijze bepaald bij de wet, te worden toegewezen aan de bevoegde advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie (artikel 151, § 3, tweede lid, van de Grondwet).

In uitvoering van deze bepaling stelt artikel 259bis -15, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, vast dat elke advies- en onderzoekscommissie (namelijk, de Franstalige en de Nederlandstalige advies- en onderzoekscommissie), de klachten ontvangt over de werking van de rechterlijke orde en de opvolging ervan verzekert. Deze taak van de Hoge Raad heeft tot doel bij te dragen tot het herstel van de vertrouwensrelatie tussen burger en Justitie (1).

De advies- en onderzoekscommissies van de Hoge Raad voor de Justitie dienen bijgevolg als openbare overheden, zoals bedoeld door artikel 5, eerste lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, te worden beschouwd.

Artikel 259bis -15, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de klachten over de werking van de rechterlijke orde de volledige identiteit van de klager dienen te bevatten. Om misbruiken te vermijden en om vergissingen en onduidelijkheden in de identiteitsgegevens te voorkomen, is het noodzakelijk dat elke advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie deze gegevens kan controleren en hiertoe gemachtigd wordt om toegang te hebben tot de informatiegegevens van het Rijksregister.

De Regering heeft voor ieder informatiegegeven van het Rijksregister waarvoor de toegang gevraagd wordt, zorgvuldig onderzocht of die toegang noodzakelijk is opdat de advies- en onderzoekscommissies van de Hoge Raad voor de Justitie, hun wettelijke opdracht zouden kunnen vervullen.

In dat verband dient te worden gepreciseerd dat de informatiegegevens bedoeld in artikel 3, eerste lid, 1° tot 6°, de vereiste minimumgegevens zijn om een dossier betreffende een natuurlijke persoon samen te stellen.

Ook de informatiegegevens betreffende het beroep (7°) en de burgerlijke staat (8°) maken deel uit van de volledige identiteit van een natuurlijke persoon en zijn bijgevolg noodzakelijk.

Tevens moet elke advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie kennis kunnen nemen van de opeenvolgende wijzigingen die worden aangebracht aan de in artikel 3, eerste lid, van dezelfde wet bedoelde informatiegegevens waartoe zij toegang zullen hebben. De uitbreiding in de tijd van de toegang tot de opeenvolgende bijwerkingen van deze informatiegegevens zal echter worden beperkt tot een periode van vijf jaar.

In naleving van de voorschriften van artikel 11 van de voornoemde wet van 8 augustus 1983, wordt in dit besluit overigens enkel aan de voorzitter van de Hoge Raad voor de Justitie, de voorzitter van de verenigde advies- en onderzoekscommissie, de voorzitters en de leden van de Franstalige en de Nederlandstalige advies- en onderzoekscommissies en aan de personeelsleden van de Hoge Raad voor de Justitie, die daartoe schriftelijk en bij naam worden aangewezen, binnen de perken van hun wettelijke en reglementaire bevoegdheden, toegang verleend tot het Rijksregister van de natuurlijke personen.

In dit verband moet er eveneens worden op gewezen dat, uit hoofde van artikel 259bis -19, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, het artikel 458 van het Strafwetboek van toepassing is onder meer op de leden van de Hoge Raad voor de Justitie, hun opvolgers en het personeel van de Hoge Raad, voor alle gegevens waarvan zij kennis nemen in het kader van de uitoefening van hun opdrachten.

Op deze wijze wordt er niet alleen rekening gehouden met de behoeften en de specifieke taken van de advies- en onderzoekscommissies van de Hoge Raad voor de Justitie maar ook met het belang van de personen waarop de in de gegevensbank van het Rijksregister van de natuurlijke personen geregistreerde informatiegegevens betrekking hebben en met het recht van deze personen op een gebruik van deze gegevens dat verenigbaar is met de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer.

Het ontwerp van besluit houdt rekening met de opmerkingen die de Raad van State heeft geformuleerd in zijn advies van 14 januari 2002.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota (1) Parlementaire bescheiden van het voorstel tot tot wijziging van artikel 151 van de Grondwet.- Senaat. - G.Z. 1998-1999. - Verslag, nr. 1121/3 (blz. 8).

ADVIES 32.229/2 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 13 september 2001 door de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « waarbij aan elke advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie toegang wordt verleend tot de informatiegegevens van het Rijksregister van de natuurlijke personen », heeft op 14 januari 2002 het volgende advies gegeven : Onderzoek van het ontwerp Aanhef Het ontworpen besluit wordt uitgevaardigd met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, naar welk artikel wordt verwezen in het ontworpen eerste lid. Die bepaling is de enige rechtsgrond van de ontworpen regelgeving.

De memorering van de overige bepalingen die in de aanhef worden vermeld heeft alleen tot doel de strekking van de tekst te bepalen, door het vermelden van het wettelijk en regelgevend kader waarin hij tot stand komt.

Eerste lid. Het eerste lid dient aangevuld te worden als volgt : « ... inzonderheid op artikel 5, eerste lid, gewijzigd bij de wetten van 19 juli 1991, 30 maart 1995 en 31 mei 2001; ».

Tweede lid. De overweging dient te worden geredigeerd als volgt : « Overwegende dat artikel 151, §§ 2 en 3, van de Grondwet, vervangen bij de Grondwetswijziging van 20 november 1998, toepasselijk is; ».

Derde lid. De overweging dient te worden gesteld als volgt : « Overwegende dat hoofdstuk Vbis van titel VI, boek I, deel II, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 18 juli 1991 en vervangen bij de wet van 22 december 1998, inzonderheid de artikelen 259bis -1, § 1, gewijzigd bij de wet van 21 juni 2001, 259bis -11 en 259bis -15, §§ 1 en 2, toepasselijk is; ».

Vierde lid. Het lid moet vervangen worden door een overweging, luidende : « Overwegende dat de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, gewijzigd bij de wet van 11 december 1998, inzonderheid artikel 4, toepasselijk is; ».

Vijfde en zesde lid. Die twee leden hebben alleen betrekking op de inwerkingtreding van twee teksten die reeds zijn aangehaald in de aanhef.

Het vijfde lid verwijst naar artikel 70 van het koninklijk besluit van 13 februari 2001 ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. Dit artikel heeft op 1 september 2001 alle bepalingen in werking doen treden van de wet van 11 december 1998 tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens, die de voormelde wet van 8 december 1992 wijzigt.

Het zesde lid verwijst naar de inwerkingtreding, op 2 augustus 2000, van artikel 259bis -15 van het Gerechtelijk Wetboek, met toepassing van artikel 109 van de wet van 22 december 1998.

Deze leden dienen als overbodig te vervallen.

Dispositief

Artikel 1.Het zou beter zijn het derde lid als volgt te stellen : « De in het eerste lid bedoelde toegang geldt alleen voor : 1° (...); 2° (...); 3° (...) van de Nederlandstalige advies- en onderzoekscommissie(s) van de Hoge Raad voor de Justitie; 4° (...) van de Franstalige advies- en onderzoekscommissie(s) van de Hoge Raad voor de Justitie; 5° de personeelsleden van de Hoge Raad voor de Justitie die daartoe schriftelijk en bij name worden aangewezen door de (...) de perken van de bevoegdheden die zij aan wetten en verordeningen ontlenen (...) (voorts zoals in het ontwerp) ».

De kamer was samengesteld uit Y. KREINS, kamervoorzitter, P. QUERTAINMONT, J. JAUMOTTE, staatsraden, J. VAN COMPERNOLLE, B. GLANSDORFF, assessoren van de afdeling wetgeving, Mevr. V. CASTIAU, toegevoegd griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de H. J. Regnier, eerste auditeur-afdelingshoofd. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door Mevr. G. Martou, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. Jaumotte.

De griffier, V. CASTIAU De voorzitter, Y. KREINS 26 APRIL 2002. - Koninklijk besluit waarbij aan elke advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie toegang wordt verleend tot de informatiegegevens van het Rijksregister van de natuurlijke personen ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, inzonderheid op artikel 5, eerste lid, gewijzigd bij de wetten van 19 juli 1991, 30 maart 1995 en 31 mei 2001;

Overwegende dat artikel 151, §§ 2 en 3, van de Grondwet, vervangen bij de Grondwetwijziging van 20 november 1998, toepasselijk is;

Overwegende dat hoofdstuk Vbis van titel VI, boek I, deel II, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 18 juli 1991 en vervangen bij de wet van 22 december 1998, inzonderheid de artikelen 259bis -1, § 1, gewijzigd bij de wet van 21 juni 2001, 259bis -11 en 259bis -15, §§ 1 en 2, toepasselijk is;

Overwegende dat de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, gewijzigd bij de wet van 11 december 1998, inzonderheid artikel 4, toepasselijk is;

Gelet op het advies 32.229/2 van de Raad van State, gegeven op 14 januari 2002;

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en van Onze Minister van Justitie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Aan elke advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie wordt machtiging verleend om toegang te hebben tot de informatiegegevens vermeld in artikel 3, eerste lid, 1° tot 8°, en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.

De in het eerste lid bedoelde toegang wordt aan elke advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie toegekend in het kader van haar opdracht zoals bepaald bij artikel 259bis -15, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, met name voor het ontvangen en het opvolgen van de klachten inzake de werking van de rechterlijke orde.

De in het eerste lid bedoelde toegang is voorbehouden aan : 1° de voorzitter(ster) van de Hoge Raad voor de Justitie;2° de voorzitter(ster) van de verenigde advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie;3° de voorzitter(s) (ster of sters) en de leden van de Nederlandstalige advies- en onderzoekscommissie(s) van de Hoge Raad voor de Justitie.4° de voorzitter(s) (ster of sters) en de leden van de Franstalige advies- en onderzoekscommissie(s) van de Hoge Raad voor de Justitie;5° de personeelsleden van de Hoge Raad voor de Justitie die daartoe schriftelijk en bij name worden aangewezen door de in 1° vermelde overheid, op grond van het ambt dat zij uitoefenen en binnen de perken van de bevoegdheden die zij aan wetten en verordeningen ontlenen. De uitbreiding in de tijd van de toegang tot de opeenvolgende bijwerkingen van de informatiegegevens bedoeld in het eerste lid, wordt beperkt tot een periode van vijf jaar.

Art. 2.De met toepassing van artikel 1, eerste lid, verkregen informatiegegevens mogen enkel voor de in artikel 1, tweede lid, vermelde doeleinden worden gebruikt. Zij mogen niet worden medegedeeld aan derden.

Worden niet als derden beschouwd voor de toepassing van het eerste lid : 1° de natuurlijke personen waarop die informatiegegevens betrekking hebben, of hun wettelijke vertegenwoordigers;2° de openbare overheden en instellingen die zelf de in artikel 5 van de voornoemde wet van 8 augustus 1983 bedoelde machtiging hebben verkregen, voor de informatiegegevens die hun mogen worden medegedeeld krachtens hun aanwijzing en in het kader van de betrekkingen die zij in de uitoefening van hun wettelijke en reglementaire bevoegdheden met elke advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie onderhouden voor de in artikel 1, tweede lid, bedoelde doeleinden.

Art. 3.De lijst van de overeenkomstig artikel 1, derde lid, aangewezen personeelsleden met vermelding van hun ambt en hun graad, wordt jaarlijks opgemaakt en volgens dezelfde periodiciteit aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer toegestuurd.

Art. 4.Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Justitie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 26 april 2002.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

^