Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 26 september 2013
gepubliceerd op 11 oktober 2013

Koninklijk besluit betreffende de identificatie en de encodering van de paardachtigen in een centrale gegevensbank

bron
federale overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu
numac
2013024357
pub.
11/10/2013
prom.
26/09/2013
ELI
eli/besluit/2013/09/26/2013024357/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

26 SEPTEMBER 2013. - Koninklijk besluit betreffende de identificatie en de encodering van de paardachtigen in een centrale gegevensbank


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van besluit dat ik de eer heb aan Uwe Majesteit voor te leggen, heeft als doel het koninklijk besluit van 16 juni 2005 betreffende de identificatie en de encodering van de paarden in een centrale gegevensbank te vervangen.

Dit nieuwe besluit moet parallel worden gelezen met de Europese Verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen. Dit besluit dient om de bepalingen van deze verordening aan te vullen, wanneer de gelegenheid hiervoor aan de Lidstaten wordt gegeven.

Het ontwerp van koninklijk besluit bevat geen overtollige bepalingen meer met de voornoemde Europese verordening 504/2008, zoals dit het geval was met de vorige wettelijke bepalingen en werd zodanig aangepast om een vereenvoudiging van de administratieve procedures toe te laten.

De Raad van State stelt in zijn advies nr. 53.636/1 van 30 juli 2013 dat artikel 35 geen verband houdt met de handhaving van Verordening 504/2008 en dus kan geen rechtsgrond gevonden worden met name in de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of productiestimulerende werking. Als gevolg hiervan meent de Raad van State dat het beter is om dit artikel met een meer geëigende formulering en rechtsgrond in een afzonderlijk ontwerp op te nemen.

Die opmerking, geformuleerd door de Raad van State in zijn advies n° 53.636/1 van 30 juli 2013 wordt niet gedeeld om de volgende redenen : Artikel 20 van de Verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen vermeldt de wijze waarop hoofdstuk IX van het identificatiedocument voor paardachtigen ingevuld moet worden in functie van de toegediende substanties.

Artikel 35 van het ontwerp van besluit heeft als doel om tegemoet te komen aan de niet naleving van de bepalingen van artikel 20 van de verordening 504/2008. Het laat de officiële dierenarts toe om het identificatiedocument van de betrokken paardachtige zelf te vervolledigen indien de behandelende dierenarts zijn verplichtingen verwaarloosde of indien men aantoonde dat een paardachtige illegaal werd behandeld.

De definitieve uitsluiting van een paardachtige uit de voedselketen is een meer proportionele maatregel dan de reeds bestaande maatregelen zoals de inbeslagneming of de vernietiging van de paardachtige.

Inderdaad, door deze maatregel kan de paardachtige in leven gehouden worden.

Wat betreft de opmerking van de Raad van State over de juridische rechtsgrond van artikel 35 van het ontwerp van besluit, artikel 108 van de Grondwet, samen met de artikelen 4 en 5 van de wet van 4 februari 2000 houdende oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen en artikel 2, d, van het koninklijk besluit van 16 november 2001 houdende het toevertrouwen van bijkomende opdrachten aan het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, laat het Agentschap toe de nodige bijkomende maatregelen te nemen om de gezondheid van de consumenten te beschermen, met name in het kader van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer trouwe dienaar, De Minister van Landbouw, Mevr. S. LARUELLE

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving advies 53.636/1/V van 30 juli 2013 over een ontwerp van koninklijk besluit 'betreffende de identificatie en de encodering van de paardachtigen in een centrale gegevensbank' Op 1 juli 2013 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Landbouw verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit 'betreffende de identificatie en de encodering van de paardachtigen in een centrale gegevensbank'.

Het ontwerp is door de eerste vakantiekamer onderzocht op 25 juli 2013. De kamer was samengesteld uit Jan Clement, staatsraad, voorzitter, Jeroen Van Nieuwenhove en Pierre Barra, staatsraden, en Wim Geurts, griffier. Het verslag is uitgebracht door Githa Scheppers, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Marnix Van Damme, kamervoorzitter.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 30 juli 2013. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP 2. Het voor advies voorgelegde ontwerp strekt ertoe de identificatie en de encodering van de paardachtigen in een centrale gegevensbank te regelen, ter aanvulling van verordening 504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 'ter uitvoering van de richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor identificatie van paardachtigen'. Het ontwerp bepaalt de instanties die het identificatiedocument afleveren naargelang het gaat om geregistreerde paardachtigen (dit zijn paardachtigen die zijn ingeschreven in een stamboek) of om de andere paardachtigen (artikel 3 van het ontwerp).

De paardachtigen moeten worden gemerkt door de inplanting van een transponder; dit gebeurt door een identificeerder waarvan het ontwerp bepaalt dat het moet gaan om een erkende dierenarts (artikel 4). Om te worden erkend, dient de dierenarts een opleiding te volgen voor de identificatie van paardachtigen waarna hij kan worden opgenomen op een lijst die wordt beheerd door de Algemene Directie Dier, Plant en Voeding van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu (artikelen 5 en 6). Er wordt bovendien een evaluatiecommissie opgericht voor de evaluatie van de identificeerders (artikel 8).

De identificatie en de encodering gebeurt door middel van een steriele microchip die bij het dier wordt ingebracht (de zogenaamde transponder) en door de encodering van gegevens met betrekking tot de paardachtige en de houder in de centrale gegevensbank (artikel 9).

Wanneer de microchip niet meer leesbaar is, moet de paardachtige opnieuw worden gemerkt (artikelen 23 en 24).

Een centrale gegevensbank verzamelt en actualiseert de gegevens; het beheer van deze gegevensbank wordt toevertrouwd aan een centraal organisme dat moet worden opgericht in de vorm van een vzw. Het ontwerp bepaalt de opdrachten van het organisme, de voorwaarden waaraan dit organisme moet voldoen en de voornaamste beheersactiviteiten. De financiering van het beheer van de gegevensbank gebeurt door een forfaitaire betaling voor elke encodering van een paardachtige (artikelen 27 tot 33).

Voorts worden sancties bepaald voor de gevallen waarin is aangetoond dat de paardachtige verboden substanties kreeg toegediend, wanneer de paardachtige niet is geïdentificeerd volgens de bepalingen van het ontwerp of verordening 504/2008 en wanneer een houder weigert zijn paardachtige te laten identificeren (artikelen 35 tot en met 37).

Ten slotte wordt het koninklijk besluit van 16 juni 2005 'betreffende de identificatie en de encodering van de paarden in een centrale gegevensbank' opgeheven, evenals liet ministerieel besluit van 9 oktober 2006 'tot vaststelling van de bijkomende voorwaarden waaraan de dierenarts moet voldoen om als identificeerder van paarden te opereren' en het ministerieel besluit van 3 oktober 2007 'tot vaststelling van de toepassingsmodaliteiten met betrekking tot de identificatie van paarden' (artikelen 39 tot 41). 3.1. Het merendeel van de bepalingen van het ontworpen besluit vinden rechtsgrond in artikel 17 van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987. Op grond van die bepaling wordt de Koning gemachtigd om de regels te bepalen voor de registratie, het merken en de identificatie van de dieren en de veebeslagen en om te bepalen aan welke voorwaarden de identificatiestukken moeten voldoen om te worden aangenomen door de minister, bevoegd voor de volksgezondheid, alsook om de voorwaarden van hun verdeling, registratie en gebruik vast te stellen.De Koning wordt tevens gemachtigd om het tarief vast te stellen van de retributies voor de identificatie en de registratie van de dieren, die ten laste komen van de eigenaar of verantwoordelijke van het dier, om de verenigingen, erkend met toepassing van artikel 3 van de dierengezondheidswet, of andere hiertoe door de minister erkende organismen aan te wijzen als begunstigden van deze retributies en hen te belasten met de inning ervan. De Koning kan ook de voorwaarden bepalen waaraan deze organismen moeten voldoen om door de minister, bevoegd voor de volksgezondheid, te worden erkend.

Artikel 17 moet gelezen worden in samenhang met artikel 2 van de dierengezondheidswet, luidens welke bepaling deze wet de bestrijding van de dierenziekten tot doel heeft teneinde de volksgezondheid en de economische welvaart van de dierenhouders te bevorderen. Artikel 17 behoort tot hoofdstuk IV van de dierengezondheidswet, dat als opschrift heeft "Algemene maatregelen ter voorkoming en bestrijding van de dierenziekten". Opdat die ontworpen bepalingen rechtsgrond kunnen vinden in het genoemde artikel 17, is bijgevolg vereist dat ze betrekking hebben op aangelegenheden die kaderen binnen de doelstellingen van de dierengezondheidswet. Volgens de gemachtigde is de identificatie van de paarden noodzakelijk voor de traceerbaarheid in geval van ziekte, bijvoorbeeld om te weten welke paarden contact hebben gehad met besmette paarden en om de bewegingen van paarden te beperken. Gelet op die band met de bestrijding van dierenziekten, kan artikel 17 van de dierengezondheidswet effectief rechtsgrond bieden voor het merendeel van de bepalingen van het ontworpen besluit.

Artikel 29 van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987 biedt bovendien rechtsgrond voor de bepalingen van het ontwerp die een subdelegatie van verordenende bevoegdheid verlenen aan de minister bevoegd voor de volksgezondheid. Het betreft de artikelen 14, 19 en 31. 3.2. De rechtsgrond voor de artikelen 5 tot 8 kan worden gevonden in artikel 4 van de wet van 28 augustus 1991 'op de uitoefening van de diergeneeskunde'. Naar luid van deze bepaling bepaalt de Koning de voorwaarden en de procedure voor het verlenen van de erkenning als dierenarts, alsook de rechten en de plichten van de erkende dierenartsen en de wijze waarop zij vergoed worden voor het verlenen van hun diensten. Tevens bepaalt hij de sancties die kunnen worden opgelegd bij het niet naleven van de erkenningsvoorwaarden, van de plichten en van de wets- en verordeningsbepalingen aan de uitvoering waarvan de erkende dierenartsen meewerken. 3.3. in zoverre door het ontwerp taken worden opgedragen aan het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, wordt mede rechtsgrond geboden door de algemene uitvoeringsbevoegdheid van de Koning (artikel 108 van de Grondwet), gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 5, tweede lid, 13°, van de wet van 4 februari 2000 'houdende oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen' en met artikel 2, d), van het koninklijk besluit van 16 november 2001 'houdende het toevertrouwen van bijkomende opdrachten aan het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen'. 3.4. Artikel 35 van het ontwerp bepaalt dat in toepassing van artikel 24 van verordening 504/2008 een paardachtige definitief uit de voedselketen kan worden verwijderd indien bij een controle blijkt dat het dier een substantie kreeg of kon krijgen waarvan de toediening aan productiedieren is verboden of waarvan de toediening strijdt met de bepalingen van de wet van 15 juli 1985 'betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of productiestimulerende werking'. Volgens de gemachtigde zou deze bepaling rechtsgrond vinden in de voornoemde wet : "En cas d'infraction à la loi du 15 juillet 1985, les animaux ne peuvent être commercialisés et doivent être dans la plupart des cas détruits. Afin d'éviter de les bloquer ou de les mettre à mort, on peut les exclure de la chaîne alimentaire via leur document d'identification. C'est ce que permet ici l'article 35 du projet.

L'identification permet de bien cibler un équidé; l'enregistrement du statut comme animal exclu de la chaîne alimentaire dans la banque de donnée centrale permet de garantir la sécurité de la chaîne alimentaire." De enige bepaling van de wet van 15 juli 1985 die in aanmerking zou kunnen komen is artikel 11, § 1, naar luid waarvan de Koning in het belang van de gezondheid van de verbruiker en binnen het toepassingsgebied van deze wet alle maatregelen kan treffen die nodig zijn voor de uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen en akten die voor de uitvoering ervan zijn tot stand gekomen.

Artikel 24 van verordening 504/2008 houdt in dat de lidstaten de regels vaststellen voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op deze verordening, en dat zij alle maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Uit artikel 38 van het ontwerp kan evenwel reeds worden afgeleid dat elke overtreding van bepalingen van het ontworpen besluit bestraft worden met de strafsancties bedoeld in hoofdstuk VI van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987, waaronder de verbeurdverklaring en de vernietiging van in beslag genomen paardachtigen.

De Raad van State ziet niet in hoe naast de zo-even aangehaalde ontworpen strafsancties nog ruimte zou bestaan voor een maatregel als bedoeld in artikel 35 van het ontwerp, die immers geen verband houdt met de handhaving van verordening 504/2008 als dusdanig, maar die ertoe strekt om dieren uit de voedselketen uit te sluiten indien de (mogelijke) aanwezigheid van verboden substanties wordt ontdekt bij een controle, terwijl in verordening 504/2008 nergens gewag wordt gemaakt van maatregelen in verband met verboden substanties. Aangezien artikel 35 van het ontwerp geen verband houdt met de regeling in verordening 504/2008, kan het ook geen rechtsgrond vinden in artikel 11, § 1, van de wet van 15 juli 1985, noch in enige andere bepaling van die wet.

De gemachtigde voert nog aan dat artikel 35 van het ontwerp rechtsgrond zou kunnen vinden in artikel 13, tweede lid, van de wet van 5 september 1952 'betreffende de vleeskeuring en de vleeshandel'.

Naar luid van deze bepaling kan de Koning, om de gezondheid van de consumenten te beschermen, de aanwezigheid van residuen van elke stof of van contaminanten in bepaalde slachtdieren reglementeren, verbieden en beperken, alsook voorwaarden vastleggen om bepaalde categorieën van dieren uit de voedselketen uit te sluiten. Nog afgezien van de vraag of artikel 35 van het ontwerp waarin onder meer verwezen wordt naar overtredingen van de wet van 15 juli 1985 volledig onder het toepassingsgebied zou kunnen vallen van de wet van 5 september 1952, valt moeilijk in te zien hoe artikel 35 in het ontwerp kan worden gehandhaafd, nu dit ontwerp in wezen de regeling beoogt van de identificatie van paardachtigen en niet van de maatregelen die moeten worden genomen met het oog op de bescherming van de volksgezondheid, bij de mogelijke aanwezigheid van schadelijke stoffen in paardachtigen.

Het is bijgevolg zeer de vraag of er wel een rechtsgrond kan worden gevonden voor artikel 35 van het ontwerp. Zo die al effectief kan worden gevonden, is artikel 35 dermate vreemd aan de ontworpen regeling, dat het beter in een meer geëigende formulering en met een geëigende rechtsgrond in een afzonderlijk ontwerp wordt opgenomen, dat dan opnieuw om advies aan de Raad van State moet worden voorgelegd. 3.5. Artikel 36 bepaalt dat in toepassing van artikel 24 van verordening 504/2008 een paardachtige definitief uit de voedselketen kan worden uitgesloten indien deze niet geïdentificeerd is volgens de bepalingen van verordening 504/2008 en van het ontworpen besluit.

Zoals sub 3.4 is uiteengezet, kan uit artikel 38 van het ontwerp reeds worden afgeleid dat elke overtreding van bepalingen van het ontworpen besluit bestraft worden met de strafsancties bedoeld in hoofdstuk VI van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987, waaronder de verbeurdverklaring en de vernietiging van in beslag genomen paardachtigen. Indien het evenwel in de bedoeling van de stellers van het ontwerp ligt om te bepalen dat niet-geïdentificeerde paardachtigen die geboren zijn na 30 juni 2009, ter uitvoering van artikel 21, lid 1, 1), van verordening 504/2008 (en niet ter uitvoering van artikel 24), bij hun identificatie met de status "niet bestemd voor de slacht voor menselijke consumptie" worden opgenomen in de centrale gegevensbank, kan dit beter als dusdanig worden bepaald. Een aldus omgewerkte bepaling kan allicht rechtsgrond vinden in artikel 17 van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987, zoals sub 3.1 is uiteengezet, gelet op de finaliteit van een dergelijke maatregel voor de bestrijding van dierenziekten met het oog op de volksgezondheid.

Deze opmerking geldt tevens voor de artikelen 20, § 2, en 23, § 4, van het ontwerp, waarin op gelijkaardige wijze gewag wordt gemaakt van de uitsluiting van paardachtigen uit de voedselketen. 3.6. Het ontwerp bevat geen bepalingen waarvoor een rechtsgrond kan worden gevonden in artikel 3, § 1, van de wet van 28 maart 1975 'betreffende de handel in landbouw-, tuinbouw- en zeevisserijproducten'. 3.7. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat buiten de dierengezondheidswet van 24 maart 1987 geen bijkomende rechtsgrond kan worden gevonden voor het ontworpen besluit in de voornoemde wetten van 5 september 1952, 28 maart 1975 en 15 juli 1985. Er moet dan ook niet worden nagegaan of artikel 9 van het koninklijk besluit van 22 februari 2001 'houdende organisatie van de controles die worden verricht door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen en tot wijziging van diverse wettelijke bepalingen', gelezen in samenhang met artikel 5, tweede lid, van de wet van 4 februari 2000, waarin de drie voornoemde wetten worden opgesomd, nog bijkomend rechtsgrond kan bieden voor het ontworpen besluit. De dierengezondheidswet wordt weliswaar ook opgesomd in artikel 5, tweede lid, van de wet van 4 februari 2000, maar de sub 3.1 aangehaalde bepalingen van de dierengezondheidswet bieden binnen het toepassingsgebied van die wet reeds een voldoende rechtsgrond.

ONDERZOEK VAN DE TEKST AANHEF 4. Gelet op hetgeen sub 3.4 is uiteengezet met betrekking tot de rechtsgrond voor het ontworpen besluit, moeten het huidige derde en vijfde lid van de aanhef worden weggelaten. 5. Gelet op hetgeen sub 3.6 is uiteengezet, dient het huidige vierde lid van de aanhef eveneens te worden weggelaten. 6. Gelet op hetgeen sub 3.3 is uiteengezet, moet in het huidige achtste lid worden verwezen naar de artikelen 4 en 5, tweede lid, 13°, van de wet van 4 februari 2000. Tevens moet in een nieuw lid van de aanhef worden verwezen naar artikel 2, d), van het koninklijk besluit van 16 november 2001 'houdende het toevertrouwen van bijkomende opdrachten aan het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen'. 7. Gelet op hetgeen sub 3.7 is uiteengezet, dient het huidige negende lid van de aanhef eveneens te worden weggelaten.

DISPOSITIEF Artikel 32 8. In artikel 32 van het ontwerp moet worden verwezen naar de "in artikel 28 beschreven activiteiten" (niet : artikel 27). De Griffier Wim Geurts De Voorzitter Jan Clement _______ Nota 1. Dit is in elk geval zo voor de artikelen 20, § 2, en 37 van het ontwerp.2. Overigens valt met goed in te zien hoe de verwijdering van de betrokken dieren uit de voedselketen zich verhoudt tot de reeds bestaande sancties van inbeslagneming, permanente controle en vernietiging, bedoeld in de artikelen 8 tot 9bis van de wet van 15 juli 1985.3. Zie artikel 26 van verordening 504/2008. 26 SEPTEMBER 2013. - Koninklijk besluit betreffende de identificatie en de encodering van de paardachtigen in een centrale gegevensbank FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de Richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen;

Gelet op de Grondwet, artikel 108;

Gelet op de dierengezondheidswet van 24 maart 1987, de artikelen 2, 17, gewijzigd door het arrest van het Arbritagehof van 31 januari 1989, door de wet van 23 december 2005 en door de wet van 20 juli 2006 en artikel 29, gewijzigd door het koninklijk besluit van 22 februari 2001;

Gelet op de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde, artikel 4, gewijzigd bij de wetten van 27 december 2005 en 19 mei 2010;

Gelet op de wet van 4 februari 2000 houdende oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, artikel 4 gewijzigd bij de wetten van 13 juli 2001, van 22 december 2003, van 9 juli 2004, van 20 juli 2005 en van 22 december 2008, en artikel 5, lid 2, 13° ;

Gelet op het koninklijk besluit van 16 november 2001 houdende het toevertrouwen van bijkomende opdrachten aan het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, artikel 2, d);

Gelet op het koninklijk besluit van 16 juni 2005 betreffende de identificatie en de encodering van de paarden in een centrale gegevensbank;

Gelet op het ministerieel besluit van 9 oktober 2006 tot vaststelling van de bijkomende voorwaarden waaraan de dierenarts moet voldoen om als identificeerder van paarden te opereren;

Gelet op het ministerieel besluit van 3 oktober 2007 tot vaststelling van de toepassingsmodaliteiten met betrekking tot de identificatie van de paarden;

Gelet op het overleg tussen de Gewestregeringen en de Federale Overheid van 25 april 2013, 16 mei 2013 en 20 juni 2013;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 12 juni 2013;

Gelet op advies 53.636/1 van de Raad van State, gegeven op 30 juli 2013, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Overwegende de verordening (EG) nr.178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, artikel 18;

Op de voordracht van de Minister van Landbouw, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities en toepassingsgebied

Artikel 1.Ter aanvulling van de bepalingen van verordening 504/2008 regelt dit besluit de identificatie van paarden.

Dit besluit geldt onverminderd de regelingen vastgesteld door de gewesten in de aangelegenheden waarvoor deze bevoegd zijn, onder meer met zoötechnische en genealogische oogmerken.

Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° Houder : elke natuurlijke of rechtspersoon die het eigendomsrecht heeft over, of in het bezit is van een paardachtige of belast is met het houden ervan, al dan niet tegen financiële vergoeding, zowel permanent als tijdelijk, ook tijdens het vervoer, op een markt of tijdens een wedstrijd, races of culturele evenementen;2° Bedrijf : landbouwbedrijf of trainingscentrum, paardenstal, of, in het algemeen, iedere ruimte of iedere inrichting waar gewoonlijk paardachtigen worden gehouden of gefokt, ongeacht hun gebruik;3° Geregistreerde paardachtige : paardachtige die in een stamboek is ingeschreven, dan wel in een stamboek is geregistreerd of in aanmerking komt om te worden ingeschreven overeenkomstig de door artikel 4, lid 2, onder b), van richtlijn 90/427/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van zoötechnische en genealogische voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen vastgestelde voorschriften en die geïdentificeerd is door middel van een identificatiedocument dat is afgegeven door : - de met de fokkerij belaste instantie of door elke andere bevoegde instantie van het land van oorsprong van de paardachtige die het stamboek of het rasregister van deze paardachtige beheert, of - elke internationale vereniging of organisatie die paarden beheert met het oog op wedstrijden of paardenrennen;4° Minister : de minister die de Landbouw onder zijn bevoegdheid heeft;5° FOD : Algemene Directie Dier, Plant en Voeding van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu;6° Agentschap : het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen;7° Beheerder : organisme belast met het beheer van de centrale gegevensbank, erkend in overeenstemming met de bepalingen van artikelen 28 en 29;8° Fokverenigingen : de verenigingen of fokorganisaties die over een erkenning beschikken zoals bepaald in de beschikking 92/353/EEG van de Commissie van 11 juni 1992 tot vaststelling van de criteria voor de erkenning van organisaties en verenigingen die stamboeken voor geregistreerde paardachtigen bijhouden of aanleggen; 9° Sportverenigingen : verenigingen of federaties voor de paardensport zoals bepaald bij artikel 4.1.b) van de verordening 504/2008; 10° Verordening 504/2008 : Verordening (EG) nr.504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen; 11° Handelaar : de handelaar zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 9 juli 1999 betreffende de bescherming van dieren tijdens het vervoer en de erkenningsvoorwaarden van vervoerders, handelaars, halteplaatsen en verzamelcentra;12° Definitieve introductie : introductie op het Belgische grondgebied van paardachtigen andere dan degene die deelnemen aan een wedstrijd, een competitie, een tentoonstelling of een training voor een maximale duur van negentig dagen op het Belgisch grondgebied. De hengsten die enkel voor het dekseizoen op het Belgisch grondgebied verblijven, de paarden gebruikt voor sleepwerk op het Belgisch grondgebied voor een duur van minder dan negentig dagen en de paardachtigen die om medische redenen in een Belgische dierenkliniek verblijven worden evenwel niet beschouwd als zijnde definitief geïntroduceerd; 13° Hermerking : implantatie van een nieuwe steriele microchip wanneer de oude niet meer afleesbaar is. HOOFDSTUK II. - Instanties van afgifte

Art. 3.Het identificatiedocument wordt afgeleverd : - door de fokvereniging die erkend is voor het bijhouden van het stamboek van het ras van de geregistreerde paardachtige, voor de geregistreerde paardachtigen; - door de beheerder van de centrale gegevensbank voor de andere paardachtigen. HOOFDSTUK III. - Identificeerder

Art. 4.De identificeerder, zoals bedoeld in artikel 11.1 van verordening 504/2008, is een dierenarts, erkend in de zin van artikel 4 van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde en voorkomend op de officiële lijst beheerd door de FOD.

Art. 5.§ 1. Om als identificeerder erkend te worden, moet de erkende dierenarts een opleiding gevolgd hebben voor de identificatie van paardachtigen. § 2. De opleiding strekt ertoe : - enerzijds, de erkende dierenartsen, of toekomstige erkende dierenartsen, de mogelijkheid te bieden hun technische kennis op het vlak van de identificatie van paardachtigen bij te werken of te verwerven; - anderzijds, de erkende dierenartsen, of toekomstige erkende dierenartsen, te informeren over de administratieve modaliteiten van de samenwerking met de beheerder. § 3. De opleidingen worden georganiseerd door de diergeneeskundige faculteiten van de universiteiten van Gent en Luik in samenwerking met de beheerder van de gegevensbank en erkende dierenartsen. § 4. Na afloop van de opleiding bezorgen de organisatoren een bewijs van deelname aan de deelnemers.

Art. 6.De erkende dierenarts stuurt zijn aanvraag om opgenomen te worden op de lijst van de identificeerders zoals bedoeld in artikel 4, met behulp van het in bijlage I opgenomen formulier naar de Dienst Sanitair Beleid Dieren en Planten van de FOD. Bij zijn aanvraag voegt hij een kopie van het bewijs van deelname aan de opleiding zoals bedoeld in artikel 5, § 4.

Art. 7.Indien de identificeerder, op welke wijze dan ook, de uitvoering van de bepalingen van dit besluit verwaarloost, verhindert of ondoeltreffend maakt, brengen de beheerder, de inspecteurs van de FOD of van het Agentschap, de Dienst Sanitair Beleid Dieren en Planten van de FOD hiervan onverwijld op de hoogte.

Art. 8.§ 1. Bij de FOD wordt een evaluatiecommissie voor de evaluatie van identificeerders ingericht. Deze commissie is belast met : 1° het onderzoeken van de dossiers overgemaakt aan de FOD overeenkomstig artikel 7;2° het voorstellen over het al of niet schrappen van de identificeerder van de lijst bedoeld in het artikel 4 en het vastleggen van de eventuele herintroductievoorwaarden op deze lijst;3° het instaan voor het secretariaat en het archiveren van deze dossiers. § 2. Deze commissie bestaat uit : 1° een jurist van de FOD en een dierenarts van de dienst Sanitair Beleid Dieren en Planten van de FOD;2° een dierenarts van het Agentschap. § 3. Op basis van het advies van de evaluatiecommissie en indien de feiten zulks rechtvaardigen, schrapt de Dienst sanitair beleid Dieren en Planten van de FOD de betrokken dierenarts van de lijst van identificeerders, na er hem voorafgaandelijk per aangetekend schrijven van op de hoogte te hebben gebracht. HOOFDSTUK IV. - Identificatie en encodering van de paardachtigen

Art. 9.§ 1. De procedure voor identificatie en de encodering bestaat uit : 1° het inbrengen van een steriele microchip, overeenkomstig artikel 11.2 van verordening 504/2008; 2° de invulling van het identificatieattest; 3° de aflevering van het identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 5.1 van verordening 504/2008; 4° de encodering in de centrale gegevensbank van de gegevens met betrekking tot de paardachtige en de houder alsook iedere wijziging van deze gegevens. § 2. De identificatie van een paardachtige bestaat uit het inbrengen van een steriele microchip en het opmaken van 1° zijn beschrijvend signalement en 2° zijn grafisch signalement en /of het nemen van foto's overeenkomstig de bepalingen van paragraaf 3. Het beschrijvende en grafische signalement is echter niet verplicht voor geregistreerde paardachtigen voor dewelke de instantie van afgifte van hun identificatiedocument gebruik maakt van de afwijking als bedoeld in artikel 6 van verordening 504/2008. § 3. Indien de optie van de foto opnames wordt gebruikt, dienen de volgende voorwaarden gerespecteerd te worden : - de foto' s laten toe de paardachtige zonder enige dubbelzinnigheid te herkennen; - er dienen minstens vijf foto' s van de paardachtige te worden genomen : een rechter zijaanzicht, een linker zijaanzicht, een achteraanzicht van de achterbenen, een vooraanzicht van het hoofd en een achteraanzicht van de voorbenen. § 4. Het identificatiedocument, bedoeld in artikel 9, § 1, 3°, is geen eigendomsbewijs.

Art. 10.De houder dient de aanvraag voor identificatie in bij de instantie van afgifte hetzij op papier hetzij via een informatica toepassing.

Art. 11.§ 1. De paardachtigen, geboren op het Belgisch grondgebied worden geïdentificeerd vóór 31 december van het jaar van hun geboorte of binnen de zes maanden na hun geboorte, indien ze na 30 juni worden geboren. § 2. In afwijking van paragraaf 1 moeten paardachtigen die in vrijheid leven in officieel erkende natuurreservaten pas geïdentificeerd worden overeenkomstig artikel 7 van de verordening 504/2008 indien zij verplaatst worden uit deze reservaten of gedomesticeerd worden.

Daartoe deelt de verantwoordelijke van het natuurreservaat aan de FOD mede : 1° de naam en het adres van het natuurreservaat;2° het erkenningsnummer van het natuurreservaat 3° de telefoon- en de faxnummers van het natuurreservaat;4° de coördinaten van de contactpersoon;5° de lijst van de betrokken soorten;6° de leeftijd van het dier. § 3. Vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit, kunnen alleen de paardachtigen geboren na 31 december 2012 in het erkend natuurreservaat in aanmerking komen voor een nieuwe aanvraag van uitzondering zoals bedoeld in paragraaf 2.

Art. 12.§ 1. Elke paardachtige uit een andere lidstaat die definitief op het Belgisch grondgebied binnengebracht wordt en die niet bestemd is om binnen de tien dagen na zijn aankomst geslacht te worden, wordt binnen de dertig dagen na aankomst geëncodeerd in de centrale gegevensbank en in elk geval voor elke verandering van de houder.

Daartoe dient de houder een verzoek tot registratie in bij de beheerder, vergezeld van een kopie van het paspoort en een kopie van het gezondheidscertificaat, zoals voorzien in het ministerieel besluit van 29 september 1992 betreffende de veterinairrechtelijke voorschriften voor bewegingen, de invoer en het verkeer van paardachtigen.

Indien één van beide documenten niet voorgelegd kan worden, licht de beheerder de FOD daarvan in, die na nazicht zal beslissen welk gevolg aan de vraag tot registratie van de paardachtige gegeven moet worden. § 2. Elke paardachtige die definitief ingevoerd wordt uit een derde land op het Belgische grondgebied en die niet bestemd is om binnen de acht dagen na zijn aankomst geslacht te worden, dient geïdentificeerd te worden overeenkomstig de bepalingen van verordening 504/2008 en van dit besluit en dient binnen de drie maanden na aankomst, en zeker voor het verlaten van het Belgische grondgebied, geëncodeerd te worden in de centrale gegevensbank.

Met dit doel dient de houder van de paardachtige binnen de dertig dagen na aankomst van de paardachtige op het Belgische grondgebied bij het instantie van afgifte een aanvraag tot identificatie in.

De houder houdt ten behoeve van de beheerder of de bevoegde overheden een kopie van het certificaat zoals voorzien in het ministerieel besluit van 29 september 1992 houdende de sanitaire voorwaarden voor de bewegingen, de invoer en het verkeer van paardachtigen ter beschikking. § 3. Voor alle paardachtigen andere dan de geregsitreerde paardachtigen waarvoor de afwijking in artikel 9, § 2, 2° van toepassing is, afkomstig uit een ander land, vervolledigt de identificeerder in het paspoort het beschrijvend en het grafisch signalement indien deze niet aanwezig zijn.

Art. 13.Overeenkomstig artikel 11.3.c) van verordening 504/2008 duidt de identificeerder de inplantingsplaats van de microchip aan door het aanbrengen van een zwarte letter « c » op het grafisch signalement van het paard .

De houder kiest een identificeerder uit de lijst bedoeld in artikel 4.

Art. 14.In uitvoering van artikel 12.1 van verordening 504/2008 kan de Minister het gebruik van andere identificatiemethoden toelaten en reglementeren.

Art. 15.In toepassing van artikel 15.2. van verordening 504/2008 en in afwijking van artikel 9 van dit besluit, moeten de slachtpaarden bestemd om te worden geslacht voor de leeftijd van 12 maanden die rechtstreeks vervoerd worden van hun bedrijf van geboorte naar een slachthuis gelegen op het Belgische grondgebied, niet een identificatiedocument bedoeld in artikel 5.1 van verordening 504/2008 krijgen maar ze moeten wel geëncodeerd zijn in de centrale gegevensbank.

Tijdens hun verplaatsing naar het slachthuis moeten die paardachtigen wel in het bezit zijn van een identificatieattest waarop de identificatiecode en het signalement van het veulen worden vermeld evenals zijn beschrijvend signalement vergezeld van zijn grafisch signalement of zijn foto' s, genomen overeenkomstig de bepalingen van artikel 9, § 3. HOOFDSTUK V. - Identificatieattest en melding van wijzigingen

Art. 16.Het identificatieattest bevat minstens de gegevens die vermeld staan in de bijlage 2.

De identificeerder vervolledigt het identificatieattest op het ogenblik van de identificatie of de identificatieverificatie. Hij verifieert het beschreven signalement of maakt het grafische en beschrijvende signalement op van het paardachtige voor zover het geen geregistreerde paardachtige betreft in toepassing van de derogatie bedoeld in artikel 6 van verordening 504/2008. Hij stuurt het identificatiedocument vervolgens binnen de vijf werkdagen naar de beheerder van de centrale gegevensbank. Indien het document niet elektronisch vervolledigd is, overhandigt de identificeerder een papieren exemplaar aan de houder.

Art. 17.De volgende wijzigingen worden door de houder binnen de acht werkdagen aan de beheerder van de centrale gegevensbank gemeld : 1° wijziging van de gegevens van de huidige houder;2° einde van het houderschap van een paardachtige;3° wijziging van bedrijf van de paardachtige indien deze wijziging langer duurt dan negentig dagen;4° definitief vertrek van de paardachtige van het nationale grondgebied;5° de dood van de paardachtige;6° wijziging van het statuut betreffende de eindbestemming van de paardachtige.

Art. 18.§ 1. In geval van wijziging van houder, informeert de nieuwe houder de beheerder daarvan en deelt hem zijn gegevens binnen de acht werkdagen mee, hetzij via een elektronische toepassing, hetzij via post of fax. § 2. In afwijking van de bepalingen in paragraaf 1 dient een handelaar die een paard koopt op het Belgische grondgebied, en het minder dan 30 dagen in zijn bezit houdt, de beheerder daarvan niet te informeren behalve indien het dier geslacht wordt of sterft binnen de dertig dagen § 3. De handelaar houdt een register bij in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 9 juli 1999 betreffende de bescherming van dieren tijdens het vervoer en de erkenningsvoorwaarden van vervoerders, handelaars, halteplaatsen en verzamelcentra. HOOFDSTUK VI. - Afwijking voor bepaalde verplaatsingen met vereenvoudigde identificatiedocumenten

Art. 19.§ 1. In toepassing van artikel 14.1. van verordening 504/2008, kan de Minister de verplaatsing of het vervoer toestaan van paardachtigen binnen het Belgische grondgebied zonder dat deze vergezeld gaan van hun identificatiedocument, mits zij vergezeld gaan van een smartcard die is afgegeven door de instantie die hun paspoort heeft verstrekt, en waarop de in bijlage II van verordening 504/2008 vermelde gegevens staan. § 2. Voor de verplaatsingen of verblijven binnen het Belgisch grondgebied, mag de paardachtige, vergezeld gaan van een kopie van zijn identificatiedocument voor zover de houder binnen de drie uren het origineel kan voorleggen. HOOFDSTUK VII. - Duplicata, vervanging en schorsing van identificatiedocumenten

Art. 20.§ 1. In geval van aflevering van een duplicaat, duidt de instantie van afgifte een identificeerder aan om de identificatie van het paardachtige te controleren. § 2. In toepassing van artikel 16.2. van verordening 504/2008 kan het Agentschap het statuut van de paardachtige als bestemd voor de slacht voor humane consumptie schorsen voor een periode van zes maanden vanaf de afdrukdatum van het nieuwe identificatiedocument indien het statuut van de paardachtige als bestemd voor de slacht voor menselijke consumptie niet gewijzigd werd in de centrale gegevensbank en als de wijziging van houder gemeld werd aan de beheerder van de centrale gegevensbank.

Hiertoe vervolledigt de afgevaardigde van het Agentschap deel III van hoofdstuk IX van het identificatiedocument.

Art. 21.§ 1. In geval van verlies van het originele identificatiedocument en de identiteit van het paardachtige niet kan worden vastgesteld, levert de beheerder van de centrale gegevensbank, in toepassing van artikel 17 van de verordening 504/2008, een vervangingsdocument af. § 2. Bij verlies van het originele identificatiedocument en indien de identiteit van de paardachtige achterhaald kan worden, mag de beheerder, op vraag van de houder, een vervangingsdocument afleveren.

Art. 22.De officiële dierenarts die in toepassing van artikel 18 van verordening 504/2008 de geldigheid voor vervoersdoeleinden van het identificatiedocument schorst, is de dierenarts van het Agentschap. HOOFDSTUK VIII. - Hermerking

Art. 23.§ 1. Elk paardachtige, verondersteld geïdentificeerd te zijn met een microchip, moet opnieuw gemerkt worden indien de elektronische code niet meer leesbaar is. § 2. Het hermerken door inplanting van een nieuwe microchip mag slechts gebeuren indien aan één van de volgende voorwaarden is voldaan : 1° de houder is in het bezit van het identificatiedocument van de paardachtige, bedoeld in artikel 5.1. van verordening 504/2008, en het grafisch en beschrijvend signalementen is aanwezig en correct en de gegevens op het identificatiedocument stemmen overeen met het paardachtige; of 2° de houder kan op basis van biologische testen de identiteit van de paardachtige bewijzen en het verband leggen met de geëncodeerde gegevens in de gegevensbank die het paardachtige registreerde. § 3. Voor de gevallen die niet voorzien zijn in paragraaf 2, is het verboden de paardachtige te hermerken zonder voorafgaandelijke toestemming van de FOD. § 4. Indien de identiteit van de paardachtige niet bewezen kan worden, dient hij definitief uitgesloten te worden voor de slacht voor menselijke consumptie.

Art. 24.§ 1. De aangeduide identificeerder plant de nieuwe microchip in en vermeldt de nieuwe elektronische code, voorafgegaan door de vermelding "hermerking", naast de oude code in het identificatiedocument zoals voorzien in de verordening 504/2008. De identificeerder vermeldt vervolgens in dezelfde rubriek de validatiedatum en plaatst er zijn stempel.

De stempel wordt deels geplaatst op de zelfklever met de code van de nieuwe microchip en deels op de pagina van hoofdtstuk I, deel A van het identificatiedocument. § 2. De identificeerder deelt de nieuwe code aan de beheerder mee opdat de gegevens van de paardachtige geactualiseerd worden en de link tussen de twee identificatiecodes in de centrale gegevensbank kan worden gelegd. HOOFDSTUK IX. - Dood van een paardachtige

Art. 25.In toepassing van artikel 19.4 van verordening 504/2008 maakt de verantwoordelijke van het slachthuis de identificatiedocumenten ongeldig door het plaatsen van een stempel op de eerste pagina met de vermelding "ongeldig" en zendt ze terug naar de beheerder.

Art. 26.De verantwoordelijke van het slachthuis of het destructiebedrijf deelt aan de centrale gegevensbank, de nummers van de microchips van de vernietigde of geslachte paardachtigen mee. HOOFDSTUK X. - Centrale gegevensbank

Art. 27.De centrale gegevensbank verzamelt en actualiseert de gegevens, bedoeld in artikel 21.1 van de verordening 504/2008, van de niet geregistreerde paardachtigen evenals, voor alle paardachtigen, de gegevens bedoeld in artikel 17 van dit besluit en de gegevens bedoeld in artikel 21.1 a) tot f) en n) van de verordening 504/2008.

Art. 28.De Minister vertrouwt het beheer van de centrale gegevensbank toe aan een centraal organisme, opgericht onder vorm van een VZW, overeenkomstig de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen.

In dit kader heeft dit organisme als opdrachten : 1° de deelname aan de organisatie van de identificatie en de encodering van de identificatiegegevens van de paardachtigen;2° de oprichting, het bijhouden, de uitbating van de gegevensbank en het financieel beheer van zijn werking.

Art. 29.Het organisme waaraan het beheer van de centrale gegevensbank toevertrouwd wordt, moet voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° het ontwerp van zijn statuten, alsook elk ontwerp van wijziging van die statuten, voorleggen aan de Minister;2° de instructies van de Minister en zijn administratie volgen bij de uitvoering van haar taken;3° raadpleging van de gegevensbank toelaten aan de volgende autoriteiten en personen : a) het Agentschap, de FOD, de diensten van de federale en lokale politie en de bevoegde regionale autoriteiten voor de uitvoering van hun opdracht, in het domein van hun respectievelijke bevoegdheden;b) de verantwoordelijken van de slachthuizen voor het nagaan van het statuut van de paardachtige;c) de houders van de paardachtigen voor alle gegevens betreffende de dieren waarvoor zij verantwoordelijk zijn;d) de dierenartsen die over de numerieke code van de microchip beschikken, voor de gegevens noodzakelijk om de houder van een paardachtige terug te vinden of om het statuut betreffende de eindbestemming van de paardachtige te bepalen;e) de identificeerders, voor de gegevens van de paardachtigen waarvan ze met de identificatie gelast zijn;f) de fokverenigingen binnen het kader van hun bevoegdheden;g) de sportverenigingen binnen het kader van hun bevoegdheden; De toegang tot de gegevens van de gegevensbank moet minstens via telefoon of internet 24 uur op 24 verzekerd zijn. 4° zich onderwerpen aan de controle van de bevoegde autoriteit krachtens de dierengezondheidswet van 24 maart 1987 en de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, bêta-adrenergische of productiestimulerende werking;5° de verplichtingen voorzien door de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens respecteren.

Art. 30.§ 1. Het beheer van de gegevensbank omvat de volgende voornaamste activiteiten : 1° de toegang onder geïnformatiseerd format tot de identificatieattesten en in het voorkomend geval, het afdrukken ervan en de verzending naar de houders;2° het encoderen en het onderhoud van de gegevensbank met behulp van een geïnformatiseerd systeem;3° het opmaken van de identificatiedocumenten van de paardachtigen die niet bestemd zijn om ingeschreven te worden in een stamboek bijgehouden door een fokvereniging en hun verzending onder omslag naar de houder van het dier;4° het opstellen van de procedures voor de encodering van de wijzigingen zoals opgenomen in artikel 17, via informatica of schriftelijk, alsook de bevestiging van deze handelingen in de centrale gegevensbank;5° de facturatie van het forfaitair bedrag aan de houder van de paardachtige en de inning ervan.

Art. 31.De Minister stelt de regels vast voor het oprichten, het dagelijks bijhouden en het uitbaten van de gegevensbank alsook voor het toezicht erop.

Art. 32.Voor de uitvoering van één of meerdere van de in artikel 28 beschreven activiteiten, mag het organisme, belast met het beheer van de centrale gegevensbank, beroep doen op dienstverleners. Deze worden goedgekeurd door de Minister.

Art. 33.§ 1.De financiering van het beheer van de gegevensbank wordt verzekerd door een systeem van forfaitaire betaling verbonden aan de identificatie en de encodering. Voor elke encodering van een paardachtige in de gegevensbank, betaalt de houder een forfaitair bedrag aan de beheerder. Dit bedrag dekt de kosten verbonden aan de wijzigingen bedoeld in artikel 17, de opdrachten bedoeld in artikel 28 en de betaling van de dienstverleners § 2. Het forfaitair bedrag wordt door de Minister vastgesteld op voorstel van de beheerder. § 3. Het forfaitair bedrag wordt jaarlijks aangepast op basis van de gezondheidsindex van de maand januari van het lopende jaar.

De gezondheidsindex is het prijsindexcijfer dat berekend wordt voor de toepassing van artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 ter vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, bekrachtigd bij de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen.

De indexatie van dit forfaitair bedrag is van toepassing vanaf de eerste februari van elk jaar vanaf 2015. HOOFDSTUK XI. -Verboden

Art. 34.§ 1. Het is verboden de microchips te verwijderen, te verplaatsen, te wijzigen, te beschadigen, onleesbaar te maken of te vervalsen. Het is verboden een nieuwe microchip in te planten bij een paardachtige die er al één heeft, behalve in het geval voorzien in artikel 23. § 2. Het is verboden de gegevens in het paspoort te wijzigen of te overschrijven, behalve in die gevallen voorzien door dit besluit of door de verordening 504/2008. HOOFDSTUK XII. - Sancties

Art. 35.In toepassing van artikel 24 van de verordening 504/2008 kan de officiële dierenarts een paardachtige definitief uit de voedselketen sluiten indien bij een controle wordt aangetoond dat de betrokken paardachtige : - een substantie kreeg of kon krijgen waarvan de toediening aan productiedieren is verboden; - een substantie kreeg of kon krijgen, toegediend in overtreding van de bepalingen van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of productie-stimulerende werking.

Art. 36.In toepassing van artikel 21.1.l van de verordening 504/2008 kan de officiële dierenarts of de beheerder een paardachtige uit de voedselketen uitsluiten indien deze niet geïdentificeerd is volgens de bepalingen van de verordening 504/2008 of volgens de bepalingen van dit besluit.

De officiële dierenarts of de beheerder kan eveneens elke paardachtige, geboren voor 30 juni 2009, uitsluiten uit de voedselketen indien deze niet geïdentificeerd is volgens de bepalingen van artikel 26 van de verordening 504/2008.

Art. 37.Indien een houder weigert zijn paardachtige te laten identificeren, kan het Agentschap, in toepassing van artikel 24 van de verordening 504/2008, de paardachtige laten identificeren op kosten van de houder.

Art. 38.De overtredingen van de bepalingen van onderhavig besluit worden opgespoord, vastgesteld en bestraft in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk VI van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987 of met het koninklijk besluit van 22 februari 2001 houdende organisatie van de controles die worden verricht door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen en tot wijziging van diverse wettelijke bepalingen. HOOFDSTUK XIII. - Slotbepalingen

Art. 39.Het koninklijk besluit van 16 juni 2005 betreffende de identificatie en de encodering van de paarden in een centrale gegevensbank wordt opgeheven.

Art. 40.Het ministerieel besluit van 9 oktober 2006 tot vaststelling van de bijkomende voorwaarden waaraan de dierenarts moet voldoen om als identificeerder van paarden te opereren wordt opgeheven.

Art. 41.Het ministerieel besluit van 3 oktober 2007 tot vaststelling van de toepassingsmodaliteiten met betrekking tot de identificatie van de paarden wordt opgeheven.

Art. 42.De minister bevoegd voor landbouw is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 26 september 2013 FILIP Van Koningswege : De Minister van Landbouw, Mevr. S. LARUELLE

BIJLAGE 1 "Aanvraagformulier om opgenomen te worden in de officiële lijst van identificeerders van paarden" Ik, ondergetekende, Dr. . . . . ., erkend dierenarts, met praktijk te (beroepsadres) . . . . . e-mailadres . . . . . @ . . . . .

Inschrijvingsnummer bij de Orde . . . . . vraag om ingeschreven te worden bij de Dienst Sanitair Beleid Dieren en Planten van de FOD, met de bedoeling officieel erkend te worden als identificeerder zoals voorzien in artikel 4 van het koninklijk besluit van 26 september 2013 betreffende de identificatie en de encodering van de paarden in een centrale gegevensbank.

Ik voeg hierbij het certificaat waaruit blijkt dat een opleiding betreffende de identificatie van paarden werd gevolgd, zoals bepaald in artikel 5, § 4 van het koninklijk besluit van 26 september 2013 betreffende de identificatie en de encodering van de paarden in een centrale gegevensbank.

Opgemaakt te . . . . . op (Datum) . . . . . .

Handtekening Document terug te sturen naar de Federale Overheidsdienst Volksgezondfheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, DG4 Dienst Sanitair Beleid Dieren en Planten, 7de verdieping, Eurostation, Victor Hortaplein 40-Bus 10 te 1060 Brussel.

Gezien om te worden gevoegd bij ons besluit van 26 september 2013 betreffende de identificatie en de encodering van de paardachtigen in een centrale gegevensbank.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Landbouw, Mevr. S. LARUELLE

BIJLAGE 2 Lijst van de gegevens die minstens opgenomen moeten zijn in het identificatieattest : ? IDENTIFICATIE : - Numerieke code van de ingeplante microchip - Datum van de identificatie of de controle ervan - Uitgevoerde monsterneming (in voorkomend geval) - Vroegere identificatiecode (microchip,tatoeage, brandmerk, andere) - Signalement en/of foto's**** : 1° Grafisch signalement op basis van de sjabloon voorzien in hoofdstuk I, deel B van het identificatiedocument; 2° Beschrijvend signalement, m.a.w. een beschrijving van de aftekeningen aan het hoofd, het voorbeen links, het voorbeen rechts, het achterbeen links, het achterbeen rechts alsook een beschrijving van de specifieke kentekens op het lichaam. *** een volledig grafisch en beschrijvend signalement moet worden opgemaakt behalve voor de paarden die ingeschreven worden/ingeschreven zijn in het stamboek waarvoor de afwijking zoals bedoeld in artikel 6 van de verordening 504/2008 van toepassing is.

Het grafisch signalement is niet verplicht voor de paardachtigen waarvan de foto's in het paspoort en de centrale gegevensbank zijn opgenomen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 9, § 3 van het koninklijk besluit van 26 september 2013 betreffende de identificatie en de encodering van de paardachtigen in een centrale gegevensbank. ? PAARD : - Naam (facultatief) - Gebruikstype en/of ras - Haarkleur - Geslacht (indien mannelijk, preciseer of het om een ruin of een hengst gaat) - Geboortedatum of vermoedelijk geboortejaar (tandcontrole) - Land van geboorte - Bedrijf van waar het dier gehouden wordt. ? Houder (zoals bedoeld in artikel 10 van dit besluit) : - Naam, voornaam - Adres (straat, nummer, postcode, gemeente) - Land - Telefoonnummer(s) - E-mail adres - Handtekening van de houder ? IDENTIFICEERDER : - Naam en adres - Registratienummer bij het erkend organisme (in voorkomend geval) - Handtekening van de identificeerder Gezien om te worden gevoegd bij ons besluit van 26 september 2013 betreffende de identificatie en de encodering van de paardachtigen in een centrale gegevensbank.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Landbouw, Mevr. S. LARUELLE

^